In de kankantrie
(1957)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Koniverjarie.Op de kermis was het, ondanks het vroege uur, een geweldige drukte. Draaimolens, zweefmolens, schiettenten, ballengooien, wondermensen, de dikste vrouw van de wereld, de kleinste man van de wereld, voorstellingen die nog nooit eerder ook maar ergens ter wereld vertoond waren, wildedierententen, waarzeggers die je voor weinig geld een prachtige toekomst voorspelden, bier- en limonadetenten, enzovoorts. ‘Ik begrijp niet waar de mensen 't geld vandaan halen,’ zei meneer Donkers, ‘want er wordt hier heel wat uitgegeven!’ ‘Ze sparen er lang voor,’ verklaarde Josua, ‘en zo tegen de kermis probeert iedereen hier of daar wat extra te verdienen.’ De draai- en de zweefmolen werden met de hand gedraaid en ze zagen eruit of ze ieder ogenblik in elkaar zouden storten. ‘Ik zou voor geen geld in die zweefmolen kruipen,’ bekende meneer Donkers. ‘Het zaakje zit maar gammel in elkaar.’ ‘Valt best mee,’ zei Josua. ‘Het lijkt zo, maar het zit heus wel stevig,’ en inderdaad bleek de molen de volle schuitjes met gemak te dragen. ‘Het ziet er wat armoedig uit, vindt u niet, Vader?’ zei Harry. ‘Alles is zo verveloos.’ ‘Ja, maar wat wil je. Je kunt zo'n kermis hier niet gaan vergelijken met een in Holland bijvoorbeeld. In Holland trekken de kermisklanten van de ene stad naar de andere. Altijd is het wel ergens kermis en dan valt er voor hen wat te | |
[pagina 38]
| |
verdienen, maar hier moeten ze het hebben van een of twee weken in een heel jaar.’ Een paar Surinaamse kindertjes, getooid met mooie oranje linten, zongen: ‘Oranje boven, 'n bos bakoven...’ (bananen). ‘Hoor je dat?’ zei Harry. ‘Ach, die kinderen denken er niet bij. Als het maar rijmt, dan is 't goed!’ verklaarde Josua. ‘Zullen we daar even gaan zitten en wat drinken?’ stelde meneer Donkers voor. De jongens hadden daar wel oren naar, want het warme weer en het verschrikkelijk stoffige kermisterrein hadden de kelen droog gemaakt. De radio stond er keihard aan en vrolijke Surinaamse muziek schalde door de tent. ‘Piauw piauw piauw, no meki lauw’Ga naar voetnoot1) neuriede Josua mee en even later zong hij: ‘Me no wanni moro, me no wanni moro......’Ga naar voetnoot2) ‘Hier is een extra bericht!’ klonk het opeens door de radio. ‘De Bank van Suriname maakt het volgende bekend. Een beloning van tweeduizend gulden wordt uitgeloofd voor diegene, die aanwijzingen kan geven, welke leiden tot de aanhouding van de daders van de bankoverval. Hier volgt nogmaals een signalement van een der daders, genaamd Bizerta, tot voor kort wonende in de Rust en Vredestraat: een groot horizontaal litteken op de rechterwang, kortgeknipt zwart kroes haar, fors gebouwd, vermoedelijk gekleed in lange gestreepte broek en wit hemd, draagt schoenen. Van de andere dader is alleen bekend dat hij van klein postuur is, doch ook fors gebouwd. Vermoedelijk gekleed in lange grijsblauwe spijkerbroek. Geen schoenen. Hier volgt een herhaling van het bericht......’ ‘Ze hebben de daders nog niet te pakken!’ zei Harry. ‘Tweeduizend gulden is de moeite waard! Wáár zou je in hemelsnaam moeten zoeken?’ ‘Laat dàt maar aan de politie over!’ vond Josua. | |
[pagina 39]
| |
Ze liepen nog wat over de kermis rond, maar vonden er niet veel aan. Ze zagen in een tent een vogel met drie poten en in een andere tent een ‘echte ooievaar’, die een grote geverfde witte reiger bleek te zijn. De jongens trokken ieder twee keer aan een touwtje. Maar van achter de mooie uitgestalde prijzen kwam altijd een badpoppetje, een luizekammetje, een stukje zeep of een ander prul te voorschijn. Josua was nog het best af. Voor twee kwartjes had hij een stukje slechte zeep en een potlood, ter waarde van totaal tien cent hoogstens! Harry trok een kammetje en een stukje chocolade dat ze vermoedelijk nog van de kermis, een jaar geleden, | |
[pagina 40]
| |
hadden overgehouden. Vader ging een keer ‘hengelen zonder nieten’, en won zes knikkers. In een andere tent gooiden ze ballen. ‘Drie ballen voor een kwartje’ stond er. ‘Altijd een prijs!’ Harry rolde de ballen en haalde een totaal van zestien punten. ‘Jammer!’ riep de man uit. ‘Zestien staat niet op de lijst, maar u krijgt tóch een prijs.’ Harry kreeg een fluitje. Ook Josua rolde de ballen en hij scoorde tweeëntwintig. De man keek weer op z'n lijst en riep teleurgesteld: ‘Jammer. Tweeëntwintig staat niet op de lijst! Maar u krijgt tóch een prijs,’ en hij gaf Josua een lolly. ‘Dat moet ik óók eens proberen. Er zal toch wel iets op die lijst staan?’ zei meneer Donkers. Hij rolde de drie ballen en haalde precies twintig. ‘Twintig!’ riep de man van de ballentent uit en raadpleegde weer z'n lijst. ‘Jammer. Staat nèt niet op de lijst! U krijgt toch een prijs, meneer. U heeft geen geluk gehad! Probeert u nog eens!’ en hij overhandigde meneer Donkers een doosje poeder. ‘Zeg es vriend!’ zei deze. ‘Laat me je lijst eens kijken!’ ‘Ballegooien, ballegooien! Voor jong en oud. Iedereen kan meedoen. Altijd een aardige prijs. Beproef uw geluk, dames en heren. Altijd een aardige prijs! Ballegooien, ballegooien!’ ging de man onverstoorbaar verder. Meneer Donkers haalde zijn schouders op en ze liepen weer verder. Buiten het kermisterrein gekomen, zagen ze een groepje Surinaamse vrouwen. Allen waren in het wit en sommige droegen zwarte kousen. ‘Kijk,’ zei Vader, ‘die vrouwen zijn in de rouw. Ze komen zeker net van een begrafenis.’ ‘In 't wit?’ vroeg Harry. ‘Bij ons is wit de rouwkleding,’ zei Josua. ‘Een enkele keer zie je ook wel eens zwart, maar toch meestal wit.’ Het begon intussen donker te worden en voor ze weer in de stad terug waren, was het geheel donker. ‘In Holland is het altijd een hele tijd schemer, maar hier is het direct donker! | |
[pagina 41]
| |
Ook altijd op hetzelfde uur. In Holland, Josua, daar is het in de zomer 's avonds om 10 uur nóg niet donker!’ ‘Maar,’ voegde meneer Donkers eraan toe, ‘midden in de winter is het om vier uur 's middags al donker!’ ‘Wat gek!’ riep Josua uit. ‘Om vier uur 's middags al donker? Hier is het altijd bijna hetzelfde. Het scheelt in de droge tijd of de natte tijd hoogstens een kwartier. Om half zeven is het donker.’ ‘We moeten eerst maar eens iets gaan eten!’ vond meneer Donkers. ‘Jullie zullen wel honger gekregen hebben!’ ‘Waar gaan we eten?’ vroeg Harry. ‘Laten we maar naar 't Park gaan, dan kunnen we vandaar meteen het vuurwerk zien!’ Het Park was de Surinaamse sociëteit en lag direct aan het Gouvernementsplein, terwijl aan de andere kant de Suriname-rivier stroomde. ‘We zijn daar ook vlak bij onze boot.’ Gelukkig vonden ze er nog een tafeltje vrij, terwijl meneer Donkers links en rechts vrienden en bekenden groette. Op het plein verzamelde zich langzaam maar zeker een enorme hoeveelheid mensen die allen naar het vuurwerk kwamen kijken. Politieagenten hadden de handen vol om de menigte te leiden. ‘Heel Paramaribo is hier!’ lachtte Harry. ‘Weet je wel hoeveel mensen er in Paramaribo wonen?’ ‘Geen idee,’ bekende Harry. ‘Ruim 70.000,’ zei Josua. ‘Juist, ja. In héél Suriname wonen meer dan 200.000 mensen waarvan dus ongeveer één derde in Paramaribo woont,’ vertelde meneer Donkers. ‘Zijn er hier meer Bosnegers dan Indianen?’ vroeg Harry. ‘Nee, dat is net andersom. Er wonen 20.000 Bosnegers in de oerwouden, maar ruim 30.000 Indianen. Als je rekent dat Nederland 10.000.000 inwoners telt en Suriname maar 200.000, terwijl Suriname vier en 'n half maal zo gróót is als Nederland, dan zie je pas hoe dun bevolkt het land is. | |
[pagina 42]
| |
Suriname bestaat nog voor negentig procent uit dicht oerwoud!’ Plotseling stond meneer Donkers op. Een Surinaamse meneer was op hun tafeltje toegekomen en begroette meneer Donkers en de jongens met een joviaal ‘goedenavond sâam!’ ‘Dag meneer Ensheuvel, hoe maakt u het?’ zei meneer Donkers. ‘Hafoe hafoe!’Ga naar voetnoot1) antwoordde deze lachend. ‘Ik wilde dat we die bankrovers te pakken konden krijgen!’ ‘Meneer Ensheuvel is hoofd van de politie hier,’ verklaarde meneer Donkers aan de beide jongens. ‘Nog geen spoor van de daders?’ ‘Geen spoor. Die Bizerta is een oude bekende van ons, maar hij is spoorloos verdwenen. Ook het bootje, waarmee ze vermoedelijk de rivier zijn overgestoken, is nergens te vinden. Een mysterieus geval! En...... zeventigduizend gulden is geen kleinigheid! De Bank heeft al tweeduizend uitgeloofd voor degene die de daders aanbrengt!’ ‘Ja, dat hebben we over de radio gehoord!’ zei Harry. ‘Deze jongens hebben u al geholpen, meneer Ensheuvel, ze hebben mijn hele plantage afgezocht!’ ‘U bent toch directeur van plantage Rustenburg, is 't niet, meneer Donkers?’ ‘Juist, ja,’ antwoordde deze. ‘De rovers hebben een geldzak met vijftigduizend gulden laten staan, ze hadden te veel haast! Krebi hede jerepe sesei!’ (een geluk bij een ongeluk òf kaalhoofdigheid helpt de schaar) zei meneer Ensheuvel, die zich altijd graag in Surinaaamse spreekwoorden uitdrukte. ‘Zo, zijn jullie er ook op uit getrokken. Jullie moeten later ook maar bij de politie komen jongens, wan fienga no de driengi okrobrafoe!’ (vele handen maken licht werk òf met één vinger drinkt men geen okersoep). Harry keek Josua eens aan, hij begreep niets van wat | |
[pagina 43]
| |
meneer Ensheuvel zei. Josua daarentegen zat te lachen. ‘Ik heb het hele gebied aan de overkant van de rivier laten afzoeken, maar niets gevonden!’ vervolgde meneer Ensheuvel. ‘Maar we moeten geduld hebben. Pasiensi, joe sa sie mira bere (geduld overwint alles òf als je geduld hebt, zul je de ingewanden van een mier zien.) Josua barstte in lachen uit, terwijl meneer Donkers het nu en dan maar half begreep. Surinaamse spreekwoorden waren vaak zo heel anders dan de Hollandse. ‘Denkt u dat de bandieten gepakt zullen worden?’ vroeg Josua. ‘Ze zijn misschien 't land al uit?’ ‘Solanga hede no fadon a sa weri hatti,’ (waar leven is, is hoop òf zolang het hoofd niet gevallen is zal het wel een hoed dragen) antwoordde meneer Ensheuvel. ‘We hebben 't nog lang niet opgegeven, hoor jongeman!’ ‘Gaat u toch zitten!’ zei meneer Donkers. ‘Gemak dient de mens!’ ‘Ik heb eigenlijk niet zo veel tijd, meneer Donkers, veel te regelen met het vuurwerk straks! U weet hoe 't gaat, vuurwerk en duizenden mensen eromheen. Ogri no habi masra!’ (een ongeluk ligt in een klein hoekje òf ongeluk heeft geen meester.) Meneer Ensheuvel stak zijn hand in zijn zak en haalde er een zakje snoep uit. Hij gaf het aan Josua. ‘Hier,’ zei hij, ‘een beetje switimoffo (zoetmondje). Koniverjarie is maar één keer in 't jaar en dan moeten we het ook goed vieren! Sranam kondre na hassie tere: tidei a de wai so, tamara so.’ (Alles hier is onbestendig òf Suriname is als de staart van een paard, vandaag waait hij zus, morgen zo). Hij presenteerde meneer Donkers een goede sigaar. ‘Dank u,’ zei Vader, ‘'t Kan beter van een stad dan van een dorp!’ voegde hij er grinnikend aan toe. ‘Wie het breed heeft laat het breed hangen!’ begon Harry nu ook. ‘Kom, ik moet er vandoor. Morgen weer een dukke dag,’ | |
[pagina 44]
| |
zei meneer Ensheuvel. ‘We gaan weer jacht maken op die bandieten. De zwampen achter plantage Peperpot gaan we eens afzoeken. Maar laat ik niet méér vertellen! Moffoman na krabassie, a no habie tapoe!’ (een praatziek mens houdt niets verborgen òf een praatziek mens is als een kalabas zonder deksel.) ‘En kleine potjes hebben grote oren!’ lachte meneer Donkers. ‘Josua en ik zullen ook ons best doen, meneer Ensheuvel. Als we iets zien, laten we het u wel weten!’ beloofde Harry. Meneer Ensheuvel keek de beide jongens eens aan. ‘Pikien aksi falla bigi bom!’ zei hij. (Klein maar dapper òf kleine bijlen vellen grote bomen.) ‘Goedenavond heren, een genoeglijke avond verder!’ en lachend liep meneer Ensheuvel de zaal uit. ‘Die man zit altijd vol grapjes!’ zei Vader, meneer Ensheuvel nakijkend. ‘Een knap politieman!’ Intussen had een bediende enkele dampende schotels op tafel gezet en alle drie lieten zich de nasi-goreng uitstekend smaken. Terwijl ze zaten te eten, gingen de eerste vuurpijlen de lucht in, welke hoog in de lucht uiteenspatten in een regen van gekleurde sterren, die het hele Gouvernementsplein in een rossige gloed zetten. Enkele seconden maar, toen was alles weer duister. Op de grond werden een aantal ‘bombels’ afgestoken, die met luide knallen uit elkaar sprongen en het hele plein in een prikkelende kruitdamp hulden. Na elke vuurpijl volgde een enthousiast geklap en een ‘ohhhh!’ van de menigte, die, dicht opeengepakt, zich verdrong om de voetzoekers en ander vuurwerk op de grond te kunnen bewonderen. Zover de jongens vanaf hun hoge plaats in het Park konden zien, waren het gehele Gouvernementsplein en alle daarheen leidende straten volgepakt met mensen. De Javanen met hun stalletjes deden goede zaken. Vanaf het balkon van zijn paleis sloeg de gouverneur met genodigden het vuurwerk gade. Aan de overzijde was ook het | |
[pagina 45]
| |
gezellige balkon van het Palace Hotel tot de laatste plaats bezet met kijklustigen. ‘Ze boffen dat het niet regent!’ vond Harry. ‘Ja! Koningin Wilhelmina's verjaardag op eenendertig augustus viel net in de droge tijd, maar koningin Juliana's verjaardag valt precies in de regentijd!’ zei meneer Donkers. ‘Koniverjarie wordt altijd uitbundig gevierd. Een grote militaire parade, kermis, kinderspelen, sportwedstrijden, openbaar gehoor in het Gouvernementspaleis en tot slot dit vuurwerk.’ ‘Openbaar gehoor?’ vroeg Josua. ‘Wat is dat, meneer?’ ‘De gouverneur is de vertegenwoordiger van de koningin en iedereen kan dan in het paleis het felicitatieregister komen tekenen. 's Avonds houdt de gouverneur een receptie, die voor iedere belangstellende toegankelijk is. Ik ben daar verschillende keren geweest en het is er erg gezellig. Eerst worden, bij het binnenkomen, alle bezoekers aan de gouverneur voorgesteld. Daarna gaan de verversingen rond, er wordt gedanst en gegeten totdat de muziek de beide volksliederen speelt. Dat betekent dan het einde.’ ‘Ik zou het best eens willen meemaken,’ zei Harry. ‘Als jullie wat groter zijn, zal ik jullie wel eens meenemen,’ beloofde meneer Donkers. ‘De hele paleistuin is dan sprookjesachtig verlicht, erg aardig.’ ‘Ik heb wel eens gelezen,’ merkte Harry op, ‘dat de receptie hoofdzakelijk door Hollanders bezocht wordt, hoe komt dat?’ ‘Och, dat spreekt wel haast vanzelf. Hoewel iedereen, Surinamer of Hollander, blank en bruin, van harte welkom is, spréékt Koninginnedag meer tot de Hollanders, die hier, vèr van hun vaderland, op zo'n nationale feestdag wel eens een tikje heimwee voelen. Voor velen is het ook een traditie geworden en wij houden nu eenmaal van traditie. Maar denk niet dat je er geen Surinamers ziet, want er komen er veel, hoor. Maar er moesten er nog veel méér komen, dat vind ik wel,’ zei meneer Donkers. ‘We hadden vanmorgen ook het | |
[pagina 46]
| |
bal op de markt kunnen zien, als we vroeger gekomen waren, ik heb daar helemaal niet aan gedacht. Een lange stoet marktvrouwen, allen uitgedost in hun kleurige koto-missie-jurken, trekken dan in een lange optocht van het paleis naar de markt, waar ze een groot feest hebben. Later op de ochtend komt de gouverneur ook een kijkje nemen. Het gaat daar erg gemoedelijk toe. Ik ben er een paar jaar geleden eens met je moeder geweest. Een koto-missie pakte je moeder plotseling beet en sleurde haar de dansvloer op. Of ze wilde of niet, ze moest een rondje dansen met de vrolijke vrouw, tot groot vermaak van de toeschouwers natuurlijk! We hebben ons daar toen best geamuseerd!’ Elke keer als een vuurpijl of wat bengaals vuur het plein verlichtte, zag je duidelijk de dikke kruitdamp, die boven de hoofden van de mensenmassa hing. ‘Ruikt lekker!’ vond Harry. Uit de in de bomen ongehangen luidsprekers schetterde dansmuziek, wat, met de knallen op het grote veld, een hels lawaai veroorzaakte. ‘Het lijkt wel oudejaarsavond,’ zei Josua, ‘dan is 't ook altijd zo'n geknal.’ Aan hoge bamboepalen draaiden sissend grote, vuurspuwende zonnen, die een regen van vonken uitbraakten. Van een andere stellage daalden grote schitterende sterren neer. Het was een prachtig schouwspel. Nu en dan steeg het bewonderend gejuich van de menigte boven al het andere lawaai uit. Plotseling stond het hele Gouvernementsplein in een felle gloed. Op een hoge stellage werden één voor één grote letters van bengaals vuur zichtbaar, die, toen ze allemaal brandden, ‘Leve de Koningin’ spelden. ‘Dat is het einde!’ zei meneer Donkers. ‘En nu gaan wíj eens gauw naar de boot, want we hebben nog een hele reis voor de boeg!’ | |
[pagina 47]
| |
Bij de Marinetrap gekomen konden ze Tom, de motorist, niet vinden. Nadat ze ruim een half uur gewacht hadden, kwam hij eindelijk opdagen! ‘Waar heb jij gezeten?’ vroeg meneer Donkers een beetje boos. ‘Ik was naar 't vuurwerk aan het kijken, meneer,’ was het laconieke antwoord. ‘Maar ik had je gezegd bij de boot te blijven. Je kon het van hier toch ook goed zien?’ ‘Ik zag een vriend en......’ ‘Nou ja, 't is goed,’ zei meneer Donkers die een bierluchtje bespeurde. ‘Het is maar één keer per jaar Koniverjarie!’ ‘Je hebt zeker de voetbaluitslag wel gehoord, Tom!’ plaagde Harry. ‘Drie - twee!’ ‘Een penalty en twee geluksgoals!’ was Toms droge antwoord. ‘Vooruit Tom,’ zei meneer Donkers, ‘zet die motor aan!’ Enkele minuten later waren ze weer midden op de rivier. Achter hen werden de gekleurde lichtjes van de feestverlichting steeds kleiner, terwijl door de wijd geopende ramen en deuren van het gouvernementspaleis de tonen van dansmuziek tot hen doordrongen. ‘Altijd leuk, zo'n dagje in de stad,’ zei meneer Donkers. |
|