Giftige pijlen en stenen bijlen
(1962)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Naar de PimbakreekDe expeditie vertoefde nu al vier dagen te Pontoetoe en de professor had besloten de bosnegers te laten vertrekken omdat hij er nu zeker van was voor de verdere reis voldoende hulp van de Indianen te zullen krijgen. De stemming onder de bosnegers was door het gedwongen wachten slecht geworden en vooral tegen de Indianen begonnen ze steeds driester op te treden. Maar het was toch wel één speciaal voorval dat de professor deed besluiten de bosnegers die dag terug naar hun dorpen te zenden. Hij sprak af met Bajakoe, de leider van de bootslieden, dat de bosnegers over zes weken weer in Pontoetoe zouden terugkomen om de expeditie op te halen. 's Middags was er een twist ontstaan tussen de Indiaan Soekoema en een van de bosnegerbootslieden. Het ging over twee jachthonden die aan Soekoema toebehoorden. De bosneger wilde ze hebben en bood de Indiaan in ruil een houwer en een hemd dat er niet al te fris meer uitzag. Toen de Indiaan de ruil niet wilde sluiten, deed hij er, na veel heen en weer gepraat, ten slotte zijn mondharmonika bij, maar nòg wilde Soekoema van geen ruilen weten. Hij wenste op zijn minst drie houwers en de riem waarmee de bosneger zijn lendendoekje ophield. Deze riem had hij pas enkele weken geleden in Albina gekocht. Nu bezat de bosneger maar één houwer en van zijn riem met de koperen gesp wilde hij geen afstand doen en daarom probeerde hij de Indiaan met veel geschreeuw te overbluffen. Hij gooide de Indiaan de houwer, het hemd en de harmonika voor de voeten maar Soekoema raapte niets op. De bosneger maakte zich ten slotte zo kwaad dat hij uit nijd in het vuur spuwde en dàt was | |
[pagina 58]
| |
wel het ergste wat hij doen kon. De Indianen beweerden altijd dat het de bosnegers waren die de hoestziekte brachten en wanneer een bosneger in het vuur spuwde, betekende dat ziekten en ongeluk voor allen in het dorp. In zo'n geval namen de Indianen liever het zekere voor het onzekere en verlieten dan hun dorp om dit op een andere plaats weer op te bouwen. Pontoetoe was erg boos over het gedrag van de bosneger en toonde dit door de leider van de expeditie uitdrukkelijk te verzoeken de lastige bosneger naar huis te zenden. Pontoetoe beloofde daarna de expeditie zoveel mogelijk te zullen helpen. Hij zou proberen gidsen en dragers te krijgen van enkele stroomopwaarts gelegen dorpen als Apétina, Makampe, Apoteki en Santé, terwijl intussen ook kapitein Apétina zijn hulp al had toegezegd. Meneer Dupon werd aangewezen om een bezoek te brengen aan deze Oajanadorpen omdat hij de Indianen het beste kende. Daartoe vertrok hij met Apétina naar diens dorp, terwijl ze een boodschapper van kapitein Pontoetoe meekregen om op de andere dorpen te vertellen dat een expeditie naar de Paroesavanna onderweg was en dat deze reis de instemming had van de kapiteins Pontoetoe en Apétina. De kapiteins op deze dorpen werden verzocht gidsen en dragers met hun korjalen naar Pontoetoe te zenden. Intussen trokken meneer Bos en Kodjo met Pontoetoe zelf als gids het bos in om in de omgeving de houtstand eens op te nemen. Het Landbouw-Proefstation wilde weten of bepaalde houtsoorten ook in het stroomgebied van de Paloemeu en andere plaatsen voorkwamen, terwijl meneer Bos van de Indianenkapitein te weten wilde komen of deze iets wist over de verdwenen vlieger Redfern en de barbaman Schernowski. Met een voorraad levensmiddelen voor enkele dagen wilde hij trachten van Pontoetoe uit in oostelijke richting een doorsteek te maken over een noordelijke uitloper van het Oranjegebergte naar de bron van de PimbakreekGa naar voetnoot1). Pontoetoe had bitter weinig lust getoond om meneer Bos en | |
[pagina 59]
| |
Kodjo te vergezellen. Na lang aandringen deelde hij mee dat er in het Oranjegebergte Indianen woonden, die onmiddellijk hun giftige pijlen afvuurden op elke indringer in hun gebied. Het was een stam die geen vaste woonplaats kende en dus ook geen dorpen had. Ze trokken in kleine groepen langs een vast pad door het bos. Dat pad noemde hij ‘de grote weg’. Hij bleek dit alles van horen zeggen te weten, maar in een reisverslag van een vroegere onderzoeker, pater Ahlbrinck, had meneer Bos eens gelezen dat deze lang geleden dezelfde verhalen had gehoord en ook inderdaad deze ‘grote weg’ had gevonden. Nadat hij deze weg, die niet meer was dan een spoor dat alleen was te herkennen aan hier en daar afgekapte takjes of doorgekapte lianen, over enkele tientallen kilometers had gevolgd, had hij inderdaad enkele leden van de Wamastam ontmoet. Het groepje was erg bevreesd en vijandig en toen de pater en zijn mannen na veel moeite en geschenken iets over deze mannen te weten trachtten te komen, waren ze weer even plotseling verdwenen als ze verschenen waren, met medenemen van de stenen bijlen, die ze in ruil hadden gegeven voor enkele houwers. Een jaar eerder, in 1937, had een kleine expeditie onder admiraal Käyser ook contact met deze mensen gehad. Ze hadden in het Oranjegebergte een Indianenpad gevonden waarlangs met primitieve middelen, wat later stenen bijlen zouden blijken te zijn, takken en boompjes waren gekapt. Veel ook was met de hand gebroken. Käyser en zijn groepje volgden het pad bergop bergaf, nu eens door donker, broeierig en moerassig oerwoud, dan weer over steile berghellingen of door diepe dalen, tot ze verse voetafdrukken in de moerassige bodem ontdekten en even later plotseling voor een man stonden die zijn boog klaar had om te schieten. Een heel oude vrouw kwam op hen af, een flinke knots boven haar hoofd houdend, klaar om toe te slaan. Enkele andere vrouwen pakten snel hun boeltje bijeen om zich klaar te maken voor de vlucht. Het reisverhaal vertelde verder dat een der bosnegers, die het groepje begeleidde, ‘fri fri fri’ (vriend) begon te roepen en de | |
[pagina 60]
| |
expeditieleden beduidde de houwers en geweren op de grond te gooien. Het was duidelijk dat de Indianen, ondanks de dappere houding van de oude vrouw, erg bang waren. Maar de vrouw liet zich niet zo gauw tot onderhandelen overhalen en trachtte de indringers met haar knots vrees aan te jagen, terwijl de man met de boog in de hand steeds zijn pijl op het groepje gericht hield. Zou de vrouw geslagen hebben dan zou waarschijnlijk ook de man zijn pijl hebben afgeschoten. De admiraal begon onmiddellijk de ruilartikelen uit te pakken en stapte met een rood gekleurd ‘pantje’ (schortje) naar hen toe. Hij werd echter onmiddellijk teruggedreven door de vrouw met de knots die langer was dan zijzelf. Na enige vergeefse pogingen, aldus het reisverslag, gelukte het ten slotte de aandacht van de Indiaan op een bosje blauwe kraaltjes te vestigen. Voetje voor voetje en heel achterdochtig kwam hij naderbij en griste ze de admiraal uit de vingers. De vrouw liet nu haar knots zakken en nam ook een bosje kralen aan. Ze stootte enige klanken uit die waarschijnlijk moesten betekenen dat ze het mooi vond, maar er was geen woord van te verstaan. Toen de gemoederen wat bedaard waren, gingen allen op een omgevallen boomstam zitten, maar de Indianen hielden schuw hun ogen gericht op de houwers op de grond, terwijl ze lange tijd later nóg zaten te beven. Ze waren echter erg nieuwsgierig naar de mooie dingen die de expeditie bij zich had. De oude vrouw die gewapend met haar knots een wakend oogje in het zeil had gehouden, ging ten slotte ook zitten toen ze zag dat de indringers niets kwaads in de zin hadden. Er was maar één man en behalve de oude vrouw nog twee jongere vrouwen, drie kinderen en een zuigeling. Angstig keek de jonge moeder naar de vreemde bezoekers alsof ze bang was dat deze haar kindje wilden roven. Hun bezittingen en huisraad bestonden slechts uit enkele aarden zelfgebakken potten, drie bogen met een groot aantal pijlen, ruw gevlochten hangmatten, enkele uit palmblad gevlochten draagkorven, stenen bijlen en verder een aantal pakirakaken (bosvarkentanden), die voor hen werktuigen betekenden. | |
[pagina 61]
| |
Op een stellinkje boven een rokend vuur lag een flinke hoeveelheid geroosterd vlees en vis, terwijl zowel de volwassenen als de kinderen behangen waren met halssnoeren van pakira- poemaof apetanden. Deze tanden waren allen voorzien van een gaatje en aan elkaar geregen. Het was niet te geloven dat ze die gaatjes maakten met hun stenen werktuigen. De vrouwen droegen verder een heel klein schortje van zaden en keverschilden, terwijl de mannen iets soortgelijks droegen, maar gemaakt uit een soort plantevezel. De admiraal zag een van hen een boompje omkappen met zijn stenen bijl. De man kapte een groeve in de rondte en brak het vervolgens met de hand af. De admiraal, die graag een stenen bijl naar de stad wilde meenemen, ruilde er drie voor drie houwers, en een kokertje met giftige pijlpunten tegen een mes. Een halssnoer van tanden wilden de Indianen niet afstaan. Daarna kreeg de primitieve groep nog enkele geschenken zoals spiegeltjes, haarkammen, vishaken en kralen. Alles scheen uitstekend te gaan, zo vertelt de admiraal in zijn reisverslag, tot plotseling de man zijn kokertje met pijlpunten terugpakte en op een afstand weer een vijandige houding aannam. De oude vrouw volgde dit voorbeeld en kwam met haar knots gewapend de stenen bijlen terugpakken. Het leek wel of ze spijt hadden van hun ruil. Om vijandelijkheden te voorkomen liet men de Indianen maar begaan. Eén der expeditieleden nam het mes terug, maar de houwers waren al verdwenen, vermoedelijk verstopt. Het leek er veel op dat de mensen in het geheel geen begrip hadden van ruilhandel en dat ze nooit eerder blanke of zwarte mensen ontmoet hadden. Er was geen spoor van boten te bekennen. De Indianen hadden niets van het doel van de bezoekers begrepen en trokken zich in hun kamp terug. Er bleef voor de expeditie niets anders over dan te vertrekken, want het leek niet raadzaam de nacht in de buurt van deze schietgrage lieden door te brengen. Behalve deze twee reisverhalen was er niets over de Wama's bekend en de Oajana-Indianen langs de rivier spraken zelden | |
[pagina 62]
| |
over deze mensen. Hun ‘grote weg’ was blijkbaar wel honderd kilometer lang en ze bedienden zich op hun lange trektochten steeds van deze weg. Boten kenden ze niet. Het reisverhaal van de pater vertelt over een Wamavrouw met haar baby. De vrouw wreef met een steen een kleine wilde bosananas tot moes, wat de kleine met behagen naar binnen slurpte. Verder maken ze veel gebruik van verschillende harde palmpitten, die ze met een steen open slaan, waarna ze het vruchtvlees opeten. De Wama's zwerven blijkbaar in kleine groepjes of families. Ze blijven op één plaats tot er in de omgeving geen knollen meer te vinden zijn, de palmbomen leeggeplukt en het wild verjaagd is. Dan pakken ze hun schamele bezittingen weer op en trekken langs de ‘grote weg’ verder, om een of twee dagreizen verderop nieuwe kampjes te bouwen en daar de omgeving uit te kammen naar voedsel. Je kon langs hun weg dagen, ja weken de meestal onduidelijke kentekens volgen, zonder aan het einde te komen, zoals een der expedities ondervond. Deze allerprimitiefste Indianen schuwen de zon en de openlucht, de brede stromen en hoge droge plekken. Zij zoeken de kleine watergeul in het dal en de vochtige duisternis van het dichte bos. Ze zijn als de tapir, de dikhuid van het oerwoud. De stem van de Wama is zacht, fluisterend haast alsof hij bevreesd is de geheimen van het oerwoud prijs te geven en zijn gang is geruisloos. Als een slang glijdt hij door moerassen, als een poema sluipt hij door het kreupelhout en loert op een prooi. Pijl en boog heeft hij steeds bij de hand want gevaren bedreigen hem voortdurend en van alle kanten; ziekten, wilde dieren, vallende bomen... Hun vaders leefden zo, hun grootvaders, overgrootvaders... duizenden jaren gingen voorbij en er veranderde niets. De Wama's trekken nog steeds langs hun ‘grote weg’ door de wildernis, die hun net genoeg biedt om in leven te blijven, maar dan ook niets meer. Pontoetoe ging voorop, zijn houwer in de hand, links en rechts takken en lianen doorkappend om ruim baan te maken voor de | |
[pagina 63]
| |
blanke meneer en Kodjo. Als hij alleen door het bos ging, kapte hij hoogstens hier en daar een twijgje om straks de weg weer gemakkelijk terug te vinden. Zowel Pontoetoe als meneer Bos en Kodjo torsten een flinke vracht op hun rug. De laatste twee hadden natuurlijk hun geweer bij zich. Het was vroeg in de ochtend en alles was nog kletsnat van de dauw. Zonder er met Pontoetoe over te spreken had meneer Bos zich voorgenomen tijdens deze voettocht over de noordelijke uitloper van het Oranjegebergte goed uit te kijken naar eventuele tekens die erop zouden kunnen wijzen dat de Wama's zich ook op de noordelijke hellingen ophielden. Het grootste deel van de dag leidde hun weg door lage streken met veel pinazwampen, moerassen waarin de pinapalm volop groeide. Verscheidene malen zagen ze de kwatta-bosduiveltjes in de bomen terwijl ook de dwergaapjes hier veelvuldig schenen voor te komen. Met hun kort afgebeten gilletjes probeerden ze de mensen schrik aan te jagen. Aan de oever van een grote zwamp kapte meneer Bos een stuk uit de bast van het ‘korko oedoe’ (kurkhout). Hij wilde dit stuk kurk als monster mee naar de stad nemen en stak het in zijn zak. Nauwelijks was hij echter honderd meter verder toen Kodjo uitschreeuwde: ‘Meneri, u bent gewond!’ Verschrikt draaide meneer Bos, zich van geen pijn bewust, om. Zijn broek zat vol bloed... tenminste daar leek het op, maar uit het stuk bast van de kurkboom stroomde een donkerrood sap, dat precies de kleur van bloed had. In de namiddag bereikten ze moe, bezweet en bemodderd de voet van de noordelijke uitloper. De kaart wees uit dat het hoogste punt van de bergrug voor hen uit ruim vijfhonderd meter was, hoewel ze er door het dichte bos niets van konden zien. Geleidelijk kwamen ze echter uit de moerassen op hogere grond en van nu af aan ging hun weg omhoog. Op de westhelling van de bergrug besloot meneer Bos halt te | |
[pagina 64]
| |
houden en kamp te maken voor de nacht. Van enig uitzicht was geen sprake. Onmiddellijk begon Pontoetoe, die zijn pijl en boog had neergelegd, geholpen door Kodjo, lange stokken te kappen om drie afdakjes te maken waaronder ze hun hangmatten konden spannen. Meneer Bos vroeg Pontoetoe of hij al eens eerder zo ver oostelijk van zijn dorp was geweest, maar de Indiaan antwoordde dat hun oostelijke jachtpaden slechts tot de eerste zwampen leidden; dat was maar enkele kilometers van het dorp. Eén maal, vertelde hij, had hij echter de Pimbakreek bezocht, jaren geleden. Een Oajanafamilie had daar korte tijd zijn woonplaats gehad, aangetrokken door het vele wild dat zich in die streken ophield, maar vrees voor de Wama's had hen weer doen verhuizen, zonder dat ze echter ooit één Wama hadden gezien. Spoedig had Kodjo een knappend vuurtje gemaakt waarna hij uit een nabijgelegen kreekje helder water schepte. Meneer Bos was hem gevolgd om zich meteen in de kreek te kunnen wassen, | |
[pagina 65]
| |
maar aan de oever gekomen bleef hij plotseling staan en wees Kodjo op een oud, half in elkaar gezakt kampje aan de overkant. ‘Zeker een oud jachtkamp van de Indianen die vroeger aan de Pimbakreek woonden, waar Pontoetoe over vertelde,’ veronderstelde Kodjo. Maar meneer Bos was daar nog niet zo zeker van. Hij waadde door de kreek en inspecteerde de stokken die voor het kampje gebruikt waren. Alhoewel deze wortel hadden geschoten, was het toch nog goed te zien dat ze meer afgebroken dan afgekapt waren. Wama's...? Alles wees erop. Naast het kamp lagen drie grote met mos begroeide stenen die gebruikt waren als kookplaats. Toen meneer Bos de grond in het oude kampje wat openkapte, stootte zijn houwer op een stuk van een gebroken aarden pot welke klopte met de beschrijving, die van de Wamapotten bekend was. Het moest dus een oud Wamakampje zijn. Vermoedelijk hadden hier lang geleden enkelen van hen een of meer nachten doorgebracht. Ze zouden hier toch niet meteen al op de ‘grote weg der Wama's’ gekomen zijn, die volgens de gegevens in noordwestelijke richting liep vanuit het brongebied van de Oelemaririvier? Onmiddellijk begon meneer Bos de omgeving af te zoeken, maar hij vond geen enkele aanwijzing van een ‘pad’. ‘Zeg niets tegen Pontoetoe,’ drukte meneer Bos Kodjo op het hart, ‘anders gaat hij er misschien vandoor!’ Kodjo probeerde te glimlachen maar heimelijk vond hij het zelf na wat hij allemaal over deze mensen had gehoord, ook geen pretje dat ze op een oud Wamakampje waren gestuit. De Oajana's zouden wel niet voor niets zo bang voor hen zijn! Meneer Bos daarentegen was opgetogen en maakte direct enkele aantekeningen, waarna hij een foto van het in elkaar gezakte kampje nam. Toen zij die avond rond het vuur zaten, begon meneer Bos plotseling over de verdwenen vlieger. Hij vroeg Pontoetoe of deze ooit hiervan gehoord had. Pontoetoe zat een poos na te denken, maar kwam toen tot de conclusie dat hij niets van een verdwenen vlieger af wist. Bosnegers hadden er hem wel eens over gesproken maar hij kon verder geen inlichtingen geven. | |
[pagina 66]
| |
Meneer Bos had echter de indruk dat Pontoetoe meer wist dan hij wilde loslaten, maar hij drong niet aan. Pontoetoe hoefde niet te weten dat dit juist één van de redenen van zijn komst hier was. Werd inderdaad Redfern, Schernowski of een van hun nakomelingen door wilde Indianen vastgehouden, dan zou 't wel eens kunnen zijn dat Pontoetoe een boodschapper voor de expeditie uit zou zenden om hen te waarschuwen... Die avond lag meneer Bos nog lang in zijn hangmat over de Redferngeschiedenis na te denken. Rond de drie hangmatten gonsde het van leven in het nachtelijk oerwoud. De dagdieren hadden alle een veilige slaapplaats opgezocht. Het was nu de beurt aan de nachtdieren om zich te laten horen, terwijl de muskieten zich niet alleen lieten horen maar ook voelen. Wat was dat? Een vreemd geritsel drong tot hem door, het leek wel of het zachtjes regende maar dat was toch niet het geval. Meneer Bos schonk er verder geen aandacht aan. Morgen zou het weer een zware dag worden en hij deed dus beter zo gauw mogelijk in slaap te komen om nieuwe krachten op te doen. Toch vreemd... dat geritsel, het leek hem nu iets duidelijker te worden. Wat kon het zijn? Hij greep zijn zaklantaarn die hij altijd bij zich in de hangmat had en scheen in het rond. Het was kurkdroog en toch... Enfin, het oerwoud zat altijd vol mysterieuze geluiden die je niet thuis kon brengen... maar dit geluid hield toch nog een ogenblik zijn aandacht gespannen tot zijn vermoeide ogen zich sloten. Pontoetoe en Kodjo waren al in diepe rust. Het walmende oliepitje wierp grillige schaduwen op het bladerdakje boven de hangmatten en een opkomende koele nachtbries deed het pitje nu en dan bijna uitgaan. In de verte kraste een bosuil. Talloze vuurvliegjes bewogen zich als dansende lichtpuntjes door het bos. Grote en kleinere vleermuizen vlogen geruisloos tussen de stammen door. Langs de kreek kwaakten de padden en kikkers onophoudelijk terwijl vanuit het diepst van het bos nu en dan een korte gil of een lange zucht klonk. Het geritsel rond het nachtkampje nam echter toe en plotseling klonk een luide schreeuw. | |
[pagina 67]
| |
Meneer Bos was onmiddellijk klaar wakker en ook Pontoetoe greep geschrokken naar het oliepitje onder zijn hangmat. ‘Wat is er?’ riep meneer Bos bezorgd. ‘Mira,’ (mieren) klonk het verschrikt. Het was de stem van Kodjo, die uit zijn hangmat was gesprongen en naar zijn zaklantaarn zocht. Toen meneer Bos de grond nader inspecteerde, ontdekte hij in het licht van zijn lantaarn duizenden en duizenden zwarte mieren die het kamp waren binnen gedrongen. Het was een mierenleger dat het ritselend geluid veroorzaakte op de dorre bladeren op de bosgrond. De voorhoede kroop nu ook al tegen de paal op waaraan de hangmat van meneer Bos was vastgemaakt en in korte tijd zag het hele kamp zwart van de mieren. Meneer Bos wist uit ervaring dat hier niets tegen te beginnen was. Het was een miljoenenleger dat op roof uitging. Niets was veilig voor hun scherpe kaken. Spinnen, kakkerlakken, kikkers en ook slangen, alles moest voor hen wijken. Zo niet, dan betekende dit hun dood. Aan het geritsel hoorde je waar het leger zich bevond. Ook de mens moest ervoor uit de weg. Ze vielen met honderden, nee, duizenden tegelijk aan. Kodjo's hangmat was al één krioelende massa. Langs beide touwen hadden ze hem bereikt en ze waren onmiddellijk tot de aanval overgegaan. Meneer Bos greep haastig zijn schoenen maar liet ze direct weer los. Vol mieren! Er bleef maar één ding over... vluchten naar de kreek en aan de andere kant van het water afwachten tot het mierenleger was voorbijgetrokken. Pontoetoe was er al vandoor en toen Kodjo en meneer Bos, deze laatste óók op blote voeten, het water bereikten, stond Pontoetoe daar al in het schijnsel van zijn oliepitje de venijnig bijtende mieren van zijn armen en benen te plukken. Stil zaten ze daarna lange tijd bij elkaar. De nachten in het oerwoud waren koud, maar geen van drieën hadden ze zin om het mierenkamp op te zoeken en vuur te halen. Pas na enkele uren, de hemel begon zich in het oosten al te kleuren, trok het mierenleger zich terug. Van slapen kwam toen niets meer en het waren drie geeuwende en vermoeide mannen die enige tijd later hun boeltje weer oppakten en verder trokken in zuidoostelijke richting, de helling op. |