| |
| |
| |
Enkele gegevens ontleend aan expeditieverslagen van pater Ahlbrinck, Franssen Herderschee, De Goeje, Schmitt, Geyskes, en Gouka.
| |
| |
| |
Kodjo mag mee
Met een grote sprong plofte een zware pad neer naast de stoel van meneer Bos, die bij het schijnsel van een snorrende petroleumvergasser de post zat door te nemen die hij 's middags met de boot uit de stad had ontvangen.
Langzaam legde hij een brief neer en bekeek het logge dier belangstellend. Door de openstaande deur drongen de nachtelijke geluiden uit het oerwoud naar binnen, een stemmig concert waarin de kikkers en padden langs de rivierkant de boventoon voerden. Doodstil zat de pad met zijn grote domme ogen meneer Bos aan te staren, alsof hij verbaasd was over zijn eigen moed. Juist toen deze met een voetbeweging het dier wilde wegjagen zag hij in de donkere deuropening twee glinsterende oogjes in een verraderlijke slangekop. Hij herkende onmiddellijk de toddosneki (paddenslang). De slang had natuurlijk de pad opgejaagd en deze had zich het vege lijf op het nippertje gered door in doodsangst het verlichte kamp binnen te springen. De slang dorst zich niet in het lamplicht te vertonen. Venijnig staarde het reptiel met opgeheven kop een ogenblik naar binnen, alsof het verwachtte dat de pad zo dom zou zijn weer naar buiten te komen. De pad begon echter op zijn beurt de vliegen en torren op te jagen die in het lamplicht over de grond kropen.
Voorzichtig stond meneer Bos op en de pad was zo beleefd met een flinke sprong ruim baan voor hem te maken. Snel schoot nu en dan de lange kleverige tong naar buiten om dan met welbehagen een insekt op te slokken. Het was de eerste maar niet de laatste keer dat meneer Bos bezoek van de pad kreeg. Iedere avond kwam het beest terug en als het de deur gesloten vond, bleef het geduldig zitten wachten, om zodra deze geopend werd,
| |
| |
naar binnen te springen. Zolang het licht brandde, was de pad daar te vinden, zich te goed doend aan de vele insekten die uit het donkere bos op het licht afkwamen.
Toen meneer Bos een stap in de richting van de deur deed, verdween de slang snel en geruisloos in de duisternis. De toddosneki zou vlug genoeg een ander slachtoffer vinden.
Het was meerdere keren gebeurd dat meneer Bos 's avonds een vreemd gepiep buiten zijn kamp hoorde en als hij er dan met een zaklantaarn op af ging trof hij vaak deze wel één meter lange rover aan, juist bezig een angstig piepende toddo naar binnen te werken.
Toddo werd dus een vaste bezoeker. Het was maar goed dat de op de grond vallende insekten door het licht verblind waren, want Toddo was een allesbehalve snel jager. Op zijn gemak sprong hij achter zijn slachtoffer aan om hem pas na lange bestudering op te slokken. Maar ook als meneer Bos een knikker over de grond rolde, sprong Toddo er onmiddellijk achteraan. Hij zag geen verschil tussen een knikker en een insekt.
En zo kon het gebeuren dat toen Kodjo, de bosnegerjongen en hulp van meneer Bos, op een avond een peukje sigaret op de grond gooide, Toddo er onmiddellijk achteraan sprong. Lange tijd zat hij het rokende peukje te bestuderen maar toch blijkbaar niet lang genoeg om te zien dat het geen insekt was. Plotseling schoot zijn lange tong naar buiten en hij slokte het brandende peukje op. Waarschijnlijk had hij het voor een vuurvliegje aangezien. Een zeer bijzonder vuurvliegje dat rookte!
Een seconde later had Toddo het peukje uitgespuwd en... plof ... zat hij op de drempel van de deur te trekkebekken. Nog een maal keek hij naar het peukje dat nog rustig lag te roken. Toddo moet zich toen voorgenomen hebben nóóit meer achter rokende vuurvliegjes aan te jagen. Het volgende ogenblik was hij verdwenen en nóóit keerde hij weer in het kamp terug.
‘Ik mis mijn trouwe vriend Toddo,’ zei meneer Bos op een avond. ‘Dat peukje van jou heeft hem weggejaagd, Kodjo!’
De bosnegerjongen haalde zijn schouders op terwijl hij het eten op tafel zette. Hij had het immers niet expres gedaan.
| |
| |
Kodjo was nu al enkele jaren bij de houtmaatschappij in dienst. Vroeger op Boesikondré, zijn geboortedorp, als kok voor meneer Bos, maar sindsdien waren ze door de maatschappij naar de Corantijnrivier overgeplaatst en in het Kabalebokamp deed hij nu veel meer dan alleen koken.
Aan een kleine steiger lagen korjalen (boskano's, vervaardigd uit boomstammen) en een motorboot, de maatschappijboot. Deze was zojuist uit de stad gearriveerd en had, behalve de nodige aanvullingen voor de winkel en het magazijn ook weer een stapel post voor meneer Bos, de chef van de exploitatie, gebracht. Terwijl Kodjo bezig was met het klaarzetten van de maaltijd, stond meneer Bos nog met een brief in zijn hand. Hij vouwde hem bedachtzaam dicht.
‘Eten klaar, meneri,’ riep Kodjo. Hoewel de jongen al aardig Nederlands had leren spreken, spraken meneer Bos en hij toch voornamelijk Neger-Engels. Zwijgend ging meneri aan tafel zit- | |
| |
ten. De petroleumvergasser snorde gezellig en verspreidde een scherp licht door het boskamp. De uiltjes, nachtvlinders, torren en andere insekten kwamen er in groten getale op af. Het was hier 's avonds een eldorado voor insekteneters, maar vriend Toddo liet zich er niet meer zien.
‘Smaakt het?’ informeerde Kodjo belangstellend terwijl hij achter in het kamp de hangmat voor meneer Bos gereedmaakte en de stormlantaarn aanstak, die de gehele nacht door brandde om de lastige bloedzuigende vleermuizen buiten te houden.
‘Hm...,’ bromde meneer Bos, ‘... eh, Kodjo, ik ga weg!’
‘Weg?’ herhaalde de jongen, grote ogen opzettend. ‘Gaat meneri terug naar de stad...? Dan ga ik met u mee!’ liet hij er onmiddellijk op volgen.
‘Nou, terug naar de stad nu niet direct. Ik moet met een expeditie mee... heel ver weg,’ zei meneer Bos langzaam.
Expeditie was voor Kodjo geen vreemd woord want er was in de loop van de jaren nogal eens een expeditie langs Boesikondré gekomen, die dan het dorp aandeed om dragers aan te werven.
‘Waar naartoe, meneri?’
‘Naar de zuidgrens van Suriname,’ verklaarde zijn chef. ‘Veel weet ik er nog niet van, maar het wordt een reis van vele maanden... er komt een andere meneer uit de stad om mij hier te vervangen zolang ik met de expeditie weg ben.’
Kodjo sloeg de schrik om het hart; hij stond als aan de grond genageld. Meneri Bos weg... hij had er eigenlijk nooit rekening mee gehouden dat zoiets wel eens zou kunnen gebeuren.
‘Kan ik niet méé op expeditie?’ vroeg hij plotseling, zijn hoofd hoopvol oprichtend.
‘Meneri moet op expeditie toch ook eten en niemand kan zo goed voor u koken als ik,’ voegde hij er zelfverzekerd aan toe.
Meneer Bos haalde de schouders op maar moest toch even lachen want de jongen had nog gelijk ook. Kodjo wist precies hoe meneer Bos zijn eten wenste. Papegaaievlees moest hij twee uur en apevlees minstens drie uur koken voor meneer Bos zijn tanden eraan waagde. En de expeditie zou waarschijnlijk wel een kok uit de stad meekrijgen die natuurlijk geen ervaring had in het
| |
| |
smakelijk klaarmaken van een kaaimanstaart, een schildpad of andere dieren die ze onderweg zouden vangen of schieten.
Meneer Bos had in zijn kamp een radio-zender en -ontvanger waarmee hij contact met de stad onderhield. Iedere middag om vier uur riep hij het radiostation Paramaribo op dat hem dan doorverbond met de directie van de houtmaatschappij. Met de ontvanger kon hij muziek uit alle delen van de wereld opvangen en als meneer Bos bezoek had van een paar bosnegers, liet hij vaak Kodjo de radio aanzetten of Paramaribo oproepen. Met grote ogen volgden dan de bezoekers Kodjo in al zijn bewegingen. Ze konden niet begrijpen dat een bosneger met die ingewikkelde dingen van de blanke man kon omgaan en Kodjo was langzamerhand in hun ogen gegroeid tot een bosnegerjongen die zijn tijd wel héél ver vooruit was.
Verleden jaar te Boesikondré, toen meneer Bos ‘de kapitein’ van het dorp, het dorpshoofd dus, op bezoek had, liet hij Kodjo eens per radio een boodschap in het Nederlands aan de houtmaatschappij doorgeven. Gewichtig zat de jongen op het krukje voor het toestel, de koptelefoon op het hoofd terwijl de bosnegerkapitein met open mond achter hem stond. Toen de jongen ook nog de ontvangen boodschap op een papiertje schreef, kende zijn verbazing geen grenzen!
Kodjo was door meneer Bos iemand geworden in zijn geboortedorp, met wiens oordeel rekening gehouden werd. Het was wel voorgekomen dat Kodjo moest assisteren wanneer meneer Bos spreekuur hield voor zieken. Aspirine, kinine en andere veel gebruikte tabletten wist hij precies te vinden en ook de jodium en zalfpot hanteerde hij met de hand van een ervaren ziekenverpleger.
De bosnegers kwamen dan ook nog wel eens Kodjo om raad voor hun kwaaltjes te vragen, want meneer Bos behandelde niet iedereen die zich aandiende. De ervaring had hem geleerd dat wanneer je één man pillen gaf het volgend ogenblik iedereen om pillen kwam. In de ogen van die primitieve mensen waren zulke pillen goed voor alle kwalen. Een geheimzinnige kracht ging er vanuit.
| |
| |
Hun eigen ‘loekoeman’ hadden ze hierdoor als genezer afgezworen en deze werkte, nu het medicijnmannenvak voor hem geen bestaan meer opleverde, voor de maatschappij als houtkapper. Alleen in gevallen waarbij het oordeel van kwade en goede geesten moest worden gevraagd, riep men nog de hulp van de loekoeman in.
Op een avond was er iets gebeurd dat nog nooit was voorgekomen: de voormalige medicijnman kwam bij meneer Bos om medicijn voor een grote wond aan zijn voet. Hij was bij het lopen door het bos in zijn voet gestoken door iets wat hij helemaal niet gezien had. Natuurlijk had hij zich eerst zelf behandeld met kruiden die hij zelf bereidde. Maar de steek was uitgegroeid tot een gezwel en later een open wond, en wat voor kruiden de loekoeman ook gebruikte of wat voor bezweringen hij toepaste, de wond werd steeds groter en pijnlijker, tot hij ten slotte haast niet meer lopen kon.
Kodjo had hem al eerder aangeraden met zijn voet naar meneer Bos te gaan, maar de man had hooghartig gelachen en geantwoord:
‘Ik heb jouw meneri met zijn blanke tovermiddeltjes niet nodig.’
Maar nu stond hij daar opeens in de deuropening, steunend op een stok.
‘Hé, loekoeman, mankeert er iets aan?’ riep meneer Bos uit, terwijl hij moeite deed om verbaasd te kijken hoewel Kodjo het hem allang verteld had.
De man wees zwijgend naar zijn pijnlijke voet waar een vieze lap omheen was gebonden.
‘Ik behandel zieken alleen maar 's morgens op het spreekuur vóór het werk, loekoeman.’
De vroegere medicijnman bleef besluiteloos in de deuropening staan en keek naar de grond.
‘Mijn voet doet vreselijk pijn, meneri...,’ stamelde hij.
Meneer Bos was opgestaan terwijl Kodjo zijn bord naar het keukentje bracht. Hij begreep wel waarom de loekoeman 's avonds gekomen was in plaats van op het spreekuur. Hij schaam- | |
| |
de zich voor de anderen en wilde liever door niemand gezien worden. Het was al erg genoeg dat hij Kodjo hier nog aantrof, maar die trok zich snel terug in zijn keukentje.
‘Laat dan maar eens kijken,’ zei meneer Bos vriendelijk, ‘eh... dit is de eerste keer dat je bij me komt, loekoeman.’
De man werd in het kamp nog altijd met deze titel, die ‘ziener’ betekende, aangesproken. Schoorvoetend kwam de anders zo brutale ‘ziener’ naderbij, één oog op de deur waardoor Kodjo was verdwenen.
‘Ga daar maar zitten,’ nodigde meneer Bos hem uit, ‘en haal die vieze lap van je voet. Hoe kom je erbij zo'n vuile lap te gebruiken? Ik heb hier toch prachtig schoon helderwit verband? Maar ik ben blij dat je gekomen bent, loekoeman. Je zult nu zelf zien dat de middeltjes van de blanken niet dat zijn waar jij ze voor houdt. Ik heb die voet van jou in korte tijd weer beter, dat verzeker ik je.’
De man antwoordde niet want hij wist niets te zeggen. Hij schaamde zich aan één kant dat hij gekomen was, maar aan de andere kant wist hij diep in zijn hart dat alleen meneer Bos hem kon genezen. Hij had van anderen zo veel gehoord over de zalfjes en pillen waar meneer Bos wonderen mee bereikte... maar dat hij eens zèlf hier op het matje zou komen had hij toch voor onmogelijk gehouden en nu stond hij er.
Langzaam ging hij zitten en zette zijn stok tegen de tafel. Met een van pijn verwrongen gezicht maakte hij de lap rond zijn voet los.
De wond was bedekt met een hoeveelheid bladeren en meneer Bos slaakte een kreet van verbazing. Hoe had de man daar zo mee kunnen rondlopen?
‘Goed dat je gekomen bent, loekoeman, het is hoog tijd,’ zei hij snel. ‘Je staat op de rand van bloedvergiftiging.’
Voorzichtig nam hij de bladeren een voor een weg en begon de lelijke wond uit te wassen. Het moest een pijnlijke geschiedenis voor de loekoeman zijn maar deze gaf geen kik. Hij zou nog liever zijn tong afbijten! Ook toen meneer Bos een hoeveelheid jodium op de wond smeerde, vertrok de man geen spier. Toen
| |
| |
de wond verzorgd was, kreeg de bosneger een mooi wit verband rond zijn voet met de boodschap:
‘Denk erom, loekoeman, morgen terugkomen!’
Zonder verder één woord te spreken verdween de hinkende ziener.
Lang bleef het natuurlijk niet geheim en al spoedig had heel Boesikondré gesproken over de loekoeman die zijn voet door meneri liet genezen. Het was een grote overwinning voor meneer Bos geweest en Kodjo had hem zeer bewonderd.
Hij herhaalde nu zijn vraag: ‘Kan ik niet mee gaan op expeditie? Ik zal nòg lekkerder voor u koken dan anders.’
Meneer Bos staarde een ogenblik in het licht van de lamp en sloeg enkele nachtuiltjes van zich af die een geel poeder op zijn overhemd achterlieten. Daarna stond hij op terwijl Kodjo hem met vragende ogen in zijn bewegingen volgde. Plotseling stond meneer Bos voor hem.
‘Kodjo, dat is nog niet eens zo'n gek idee. Een goede kok is op zo'n lange bosreis veel waard. Ik zal mijn best voor je doen, dat beloof ik je, meer kan ik nu niet zeggen. De leiding van de expeditie moet daar natuurlijk over beslissen.’
‘Waar gaat de expeditie precies naartoe, meneri?’ vroeg Kodjo hoopvol.
Meneer Bos nam de brief weer op en las hem nog eens door.
‘Veel wordt er niet over gezegd. Over een maand vertrekt de expeditie naar de zuidgrens van Suriname, naar het Toemoek-Hoemakgebergte. Nadere bijzonderheden hoor ik in de stad. De expeditie zal enige maanden duren en de reis naar het zuiden zal over de Marowijnerivier gemaakt worden.’
‘Toemoek...,’ mompelde Kodjo. ‘Nooit van gehoord.’
‘Het Toemoek-Hoemakgebergte is een bergketen die de natuurlijke grens vormt tussen Suriname en Brazilië. De Marowijne die we opvaren, is de grensrivier tussen Suriname en Frans-Guyana. Je hebt zeker nog nooit een berg gezien, Kodjo?’
Kodjo schudde het hoofd.
‘Wonen daar mensen?’ vroeg hij belangstellend.
| |
| |
‘Het Toemoek-Hoemakgebergte is onbewoond en de enige mensen die je er zou kunnen tegenkomen, zijn trekkende Indianen. Noordelijk van de bergketen, dus op Surinaams grondgebied, wonen langs de Litanie, zo heet de bovenloop van de Marowijne, de Oajana-Indianen. Aan de zuidkant van het gebergte, in Brazilië, wonen de Trio's. Deze Trio's en Oajana's hebben geen contact met de buitenwereld en velen hebben nog nooit een blanke gezien, hoewel er wel een paar expedities naar de zuidgrens zijn geweest. En dan moeten tussen de bovenloop van de Tapanahonyrivier (de Paloemeu), en de bovenloop van de Oelemari de zwervende Wama's wonen, maar daar is maar heel weinig over bekend. Ze wonen niet op een vaste plaats.’
Op een kaart aan de wand wees meneer Bos de verschillende rivieren aan, maar Kodjo kon er zich moeilijk een voorstelling van maken. De wereld leek hem opeens zo verschrikkelijk groot! Wat zou hij daar graag eens een kijkje nemen, maar hij was niet de enige. Ook meneer Bos verheugde zich op het nieuwe avontuur.
‘Zijn die Indianen gevaarlijk?’ informeerde Kodjo nog bezorgd.
‘Nee, maar er kan onderweg genoeg gebeuren. Je kunt ziek worden en zieken kunnen een expeditie lelijk in de war sturen. Malaria bijvoorbeeld. Je zult veel kinine moeten slikken.’
Kodjo begon opeens te lachen.
‘Weet u, meneri, wat de arbeiders zeggen als ze u elke dag die tabletten zien slikken?’
‘Het zal wel niets met malaria te maken hebben,’ mompelde meneer Bos.
‘Ze zeggen dat meneri die tabletten slikt om blank te blijven... maar dat het voor een bosneger niet helpt.’
Meneer Bos moest nu ook lachen. Hij herinnerde zich opeens dat hij een tijd geleden een bosneger een handje zeeppoeder had gegeven om zijn hemd te wassen. Maar de volgende dag was de man met vuurrode ogen zijn kamp komen binnenhollen. Wat was er gebeurd? De man had het jammer van het spierwitte poeder gevonden om het nat te maken. Hij had het lekker ruikende
| |
| |
goedje op zijn gezicht gesmeerd voor een feestdans die avond. Het zweet van zijn voorhoofd loste de zeep op en die liep in zijn ogen, met resultaat dat dat natuurlijk verschrikkelijk brandde.
Huilend kwam de man zich beklagen over het brandende poeder dat meneri hem had gegeven. Als pleister op de wonde had die hem een busje talkpoeder gegeven en dagenlang had de man trots rondgelopen met een wit geparfumeerd gezicht.
Toen meneer Bos de volgende middag radioverbinding had met de houtmaatschappij, hoorde Kodjo hem zeggen:
‘... en wat die expeditie betreft, ik heb uw brief hierover ontvangen. Ik kom dus over twee weken naar de stad nadat u een vervanger hebt gestuurd. Maar hoe zit dat met de kokerij? Ik heb hier een prima kok... Kodjo, u weet wel, kan ik die niet meenemen? Ik zou er een reuzehulp aan hebben, ook in mijn werk.’
Kodjo kon het antwoord uit de stad niet verstaan want meneer Bos had de koptelefoon op en dan was de luidspreker uitgeschakeld, maar hij hoorde meneri zeggen:
‘Goed, dat is dan afgesproken. Goedemiddag!’ En glimlachend zette hij de koptelefoon af.
|
|