| |
| |
| |
De eerste Indianen
Het was midden op de dag toen rechts de meer dan vijftig meter brede monding van de Jai-kreek gepasseerd werd. Aan de oever merkte meneer Bos een soort tafel op die rijkelijk was versierd met vlaggetjes en bonte doeken. Het was een offertafel die de bosnegers daar hadden opgericht. Ze hadden namelijk de gewoonte om bij bepaalde zijrivieren, waar ze veel visten of jaagden, zulke offertafels te plaatsen om de god van die rivier gunstig te stemmen.
Toen meneer Bos er Pankoekoe naar vroeg, begon deze kinderlijk te lachen, stootte een paar onverstaanbare kreten uit maar liet verder niets los. Toen de boot van meneer Bos echter korte tijd later stuurloos tussen hoge rotsblokken doorschoot omdat de koelastok van de man voorin plotseling brak en de boot ten slotte als door een wonder veilig rustig water bereikte, verklaarde Pankoekoe dat de bakra's (blanken) er vast en zeker een eigen riviergod op na hielden die hen in de stroomversnellingen beschermde!
Daar hield meneer Bos het dan maar op, en Kodjo lachte heimelijk. Hij wist maar te goed hoe meneri Bos over zulke dingen dacht. Volgens hem was er immers maar één god voor allemaal. Riviergoden, vallengoden, bosgoden, slangengoden, weergoden en nog veel meer goden waren volgens meneri Bos bijgeloof. Kodjo wist nog steeds niet precies wat hij er wel van denken moest, maar van één ding was hij langzamerhand wel overtuigd: voor de zienswijze van meneri Bos was veel te zeggen.
Nadat ze ook die dag de nodige versnellingen en vallen doorgeworsteld hadden, zag Kodjo recht vooruit een paar kolossale kankantrie's (een heilige boom) terwijl er een blauw waas van rook over de rivier hing. Het dorp Granbori.
| |
| |
‘Voorbij Granbori wonen geen bosnegers meer,’ vertelde meneer Bos. Granbori betekent ‘grote kookplaats’.
Ook hier moesten weer drie geweerschoten worden afgevuurd om de komst van de expeditie aan te kondigen, hoewel dit bericht de expeditie allang vooruit was gegaan, even snel en geheimzinnig als alle nieuwtjes van het ene dorp naar het andere worden doorgegeven. Al kende meneer Bos dan niet de taal van de bostrommels, hij wist wel dat deze tamtams een grote rol speelden in de berichtendienst van de oerwoudbewoners.
Pas toen ook vanuit Granbori een geweerschot klonk, vervolgden de bootslieden hun weg. Het dorp lag op een eiland midden in de rivier en de kapitein was ter verwelkoming aan de ‘steiger’ verschenen. Deze steiger werd gevormd door een lange boomstam die dwars over de modderige rivierbank lag.
Ook hier volgde weer een rondgang door het dorp, gevolgd door een bijeenkomst in het huis van kapitein Arabi. Hij was een oud en goedig uitziend man die vertelde blij te zijn dat de heren hem de eer aandeden zijn dorp te bezoeken. Van de professor ontving hij een Nederlandse vlag, die na een korte toespraak van de professor, door meneer Dupon in het Neger-Engels vertaald, gehesen werd.
De leider vertelde dat het gouvernement hem deze vlag schonk omdat het veel vertrouwen in hem stelde. Geen wonder dat kapitein Arabi daarna de expeditie de beste medewerking verleende die men zich maar kon wensen.
De volgende dag begon al onmiddellijk met het overtrekken van een drie meter hoge waterval. Op een platte rotsplaat ontdekte de professor een groot aantal slijpgroeven, lepelvormige uithollingen die hun ontstaan te danken hadden aan het feit dat de Indianen die daar in lang vervlogen tijden hadden gewoond, hun stenen bijlen en messen op de rotsen slepen. Toen Kodjo hier eenmaal op gewezen was, zag hij ze de komende dagen nog op vele andere plaatsen langs de rivier.
Ofschoon de Oajana-Indianen door hun ruilhandel met de bosnegers over stalen bijlen en houwers beschikten, was het bekend dat in het Oranjegebergte, waarvan nu en dan de hoogste toppen
| |
| |
zichtbaar werden, de Wama-stam leefde, die zich nog steeds van stenen bijlen bediende. Dit moest een zeer schuwe stam zijn die geen contact had met andere stammen en dus ook geen ruilhandel dreef. Het was de stam waarvan het gerucht ging dat er een kreupele blanke man met een baard werd gevangen gehouden. Andere geruchten wilden echter dat de Trio's een blanke vasthielden.
Nu de expeditie de samenvloeiing van de Tapanahony en Paloemeu naderde, kwam er voor meneer Bos werk aan de winkel. De expeditie zou nu spoedig de eerste Oajana-Indianen ontmoeten en daar zou hij met het inwinnen van informaties moeten beginnen. Hij verwachtte niet veel medewerking van de Indianen te zullen krijgen en hij zou dus zelf onder de Trio's en eventueel de Wama's moeten zoeken naar een oplossing voor het mysterie van ‘de kreupele blanke man’.
In de namiddag bereikte de expeditie een verlaten Indiaans kamp, vanwaar men een prachtig uitzicht had op de Magneetrots, ook weer zo'n hoog oprijzende kale graniettop. Hier werd het gezelschap nogmaals verrast door een hevige onweersbui die gepaard ging met bliksemflitsen en zware donderslagen. Terwijl de mannen in de stortregen bezig waren met het kappen van stammetjes en stapels pinapalmbladeren voor de bouw van nachtverblijven, klonk plotseling een luid gekraak.
‘Een boom!’ schreeuwde de dokter terwijl hij zich met grote sprongen in veiligheid stelde. Enkele seconden later volgde een geweldige slag. Een regen van bladeren, takken en dood hout volgde, waarna het een ogenblik stil was. Een nieuwe donderslag, bliksemflitsen doorkliefden de donkere lucht en een paar minuten lang kwam de regen als een watergordijn neer. Een geweldige boom was dwars over de kampplaats gevallen, gelukkig zonder iemand te treffen. Wel de bagage echter, waar de stam bovenop was gevallen.
‘Mijn radio!’ riep de professor wanhopig uit terwijl hij de natte haren van zijn voorhoofd streek. De trommel waarin de radio verpakt zat, was zo plat als een dubbeltje en het was duidelijk dat de expeditie het verder zonder de hulp van de radio zou
| |
| |
moeten stellen. Het interesseerde Kodjo bitter weinig, maar de heren zaten 's avonds vaak rond het toestel geschaard en luisterden dan naar de nieuwsberichten van radio Paramaribo.
Even plotseling als het onweer was gekomen, hield het ook weer op, om daarna de hete middagzon gelegenheid te geven alles weer te drogen.
Uit het gebladerte van de gevallen boom haalden de bosnegers een nest met jonge papegaaien tevoorschijn. De afzichtelijke diertjes zaten al aardig in de veren maar van vliegen was voorlopig nog geen sprake. Met hun nog kale koppen en enorme snavels zagen ze er vreselijk lelijk maar grappig uit. De bosnegers deden de vogels in een korf, terwijl het ouderpaar angstig schreeuwend in grote cirkels boven het kamp rondvloog. De bosnegers wilden de jonge vogels mee naar hun dorp nemen, ze daar tot tamme papegaaien opvoeden om ze dan later in Albina tegen een goede prijs te verkopen.
Om ze meteen maar aan hun nieuwe voedsel te wennen kauwde Piketi, de vinder en dus eigenaar van de vogels, een stuk kassavebrood fijn en stopte het de jonge vogels bij kleine propjes in de snavel. Dat was voor Kodjo niets nieuws, hij had zelf vaak genoeg jonge papegaaien op deze wijze grootgebracht.
Aangezien de bosnegers hun vlees verbruikt hadden, gingen ze na het bouwen van de kampen onmiddellijk op jacht, terwijl Piketi, gewapend met pijl en boog, op de visvangst ging. Staande op een steen in de rivier spiedde hij in het rond om plotseling zijn pijl en boog te richten... de pijl schoot het water in en verdween onder het oppervlak.
Meneer Bos en de dokter, die hadden staan kijken, dachten dat het een misser was, maar enkele ogenblikken later vertoonde de pijl zich weer boven water, heel even maar om met een ruk weer te verdwijnen. Blijkbaar had Piketi een grote vis getroffen die nu wanhopige pogingen deed zich van de pijl te ontdoen.
Een hele tijd bleef de pijl onder water, maar de jager wist precies waar hij hem zoeken moest. Aan de overkant had hij zijn pijl alweer ontdekt en snel sprong hij in een van de boten en pagaaide uit alle macht naar de overkant, waar de vis nu tussen de
| |
| |
takken van een in het water gevallen boom de pijl trachtte kwijt te raken. Plotseling en nog voor de man de pijl had bereikt, werd het water er omheen in heftige beroering gebracht door talrijke vissen die op het bloed van de gewonde vis waren afgekomen.
‘Pirengs!’ riep Piketi teleurgesteld uit en toen hij korte tijd later na veel moeite de pijl kon grijpen, zat er nog slechts een klein afgekloven stukje vis aan, waarnaar de bloeddorstige pirengs tot het laatste toe trachtten te happen. Had de man één vinger in het water gestoken, dan zouden de pirengs hem zeker afgehapt hebben. Het waren de meest gevaarlijke en bloeddorstige roofvissen van de Zuidamerikaanse rivieren.
Meneer Bos had wel eens gezien hoe een de rivier overzwemmend hert door een school pirengs werd overvallen. Grote stukken hapten en rukten de vlijmscherpe tanden uit de flanken van het ongelukkige dier, dat geen tijd meer had om terug te keren.
| |
| |
Even later kon hij slechts het afgekloven geraamte van het hert opvissen.
In de verte klonken schoten van de jagers in het bos en een kwartiertje later keerden ze al met hun jachtbuit terug: twee kwatta's (slingerapen), een buitengewone lekkernij voor de bosbewoners, terwijl meneer Bos het moest stellen met een klein gebakken visje, dat Kodjo met een haak gevangen had.
Het wassen aan de rivier moest op deze plaats met de grootste omzichtigheid gebeuren in verband met de bloeddorstige roofvissen. Iedereen was blij toen ze de volgende dag weer konden opbreken, want duizenden mampieren (heel kleine vliegjes) overdag en muskieten 's nachts maakten het leven hier tot een hel.
Ook deze dag vond de expeditie weer talrijke vallen en stroomversnellingen op zijn weg, maar desondanks werd nog diezelfde dag het eerste Indianendorp aan de Paloemeu bereikt.
Bij de Indianen behoefde men niet van tevoren zijn komst met geweerschoten aan te kondigen. Dat was een hoffelijkheid die alleen de bosneger-autoriteiten voor zich opeisten.
Het dorp Pontoetoe maakte een heel andere indruk dan een bosnegerdorp. Ofschoon de bewoners op de hoogte waren van de komst van de expeditie, ook bij de Indianen werken de trommelseinen feilloos, was er geen Indiaan aan de waterkant te bekennen. Alleen enkele kleine korjalen en een opengekapt stukje grond op de oever duidde erop dat Pontoetoe was bereikt. De hutten lagen een eindje verder het bos in. Enkele hongerig uitziende en rood geverfde honden kwamen de expeditieleden luid blaffend tegemoet, maar zodra iemand deed alsof hij een steen opraapte, schoten ze ijlings, de staart tussen de poten, het bos in.
Langs een smal bospaadje werd een open ruimte bereikt waar enkele Oajanahutten dicht bijeen stonden. Het waren vrij grote ronde bouwsels. Een hoog rond koepeldak van bladeren op een groot aantal palen, zonder wanden. In een hoek stond een rond en geheel afgesloten bladeren hutje, de verblijfplaats van de ‘piai’, oftewel de ‘ziener’ van het dorp, zoals de loekoeman bij de bosnegers.
Buiten een der hutten staande, kuchte meneer Dupon, die al
| |
| |
met een vroegere expeditie bij de Oajana's was geweest, een paar maal luid. Daarop klonk van binnen een stem die uitnodigde binnen te treden.
Kapitein Pontoetoe, Indiaanse dorpen heten naar hun kapitein, lag languit gestrekt in zijn hangmat en liet enkele vrouwen onmiddellijk kassavebrood en geroosterde vis aandragen, terwijl even later enkele kalebassen water volgden. Hoewel Pontoetoe meneer Dupon al kende, deed hij of deze een volkomen onbekende was en keek langs hem heen.
Kodjo kreeg mooi de gelegenheid de Oajana's eens goed op te nemen. Ze waren vrij tenger gebouwd en hadden lange wilde zwarte haren die tot op hun schouders hingen met een scheiding in het midden. Ze waren geheel naakt, behalve dan het schaamlapje dat tussen de benen doorgehaald van achter en van voor door een koordje rond het middel werd opgehouden. De vrouwen droegen een kort schortje rond de heupen. Rond de hals droegen zowel mannen als vrouwen enkele snoeren dieretanden. Meneer Bos herkende de tanden van de poema en van het bosvarken, terwijl kapitein Pontoetoe nog een snoer van luiaardnagels rond zijn hals had hangen. Enkele kinderen droegen snoeren van gekleurde zaden en pitten. Rond de bovenarm droegen de meesten ook nog enkele snoeren, waartussen de kapitein nog als extra versiering een paar mooie papegaaieveren had gestoken.
Ze maakten een slordige en ondervoede, wat zielige indruk. Het was wel heel duidelijk te zien dat deze geharde mensen hun leven lang strijd voerden tegen ziekten, oerwoud en dieren, een strijd die met heel primitieve middelen werd gestreden.
Ziekten werden voornamelijk bestreden met bezweringen door de ‘piai’. Een doodgewone influenza kon voor deze primitieve mensen dodelijke gevolgen hebben en volgens de professor waren de bovenlandse Indianen dan ook snel aan het uitsterven. Tegen de dieren beveiligden zij zich met hun enige wapen, de pijl en boog en tegen het ongedierte met koesoewé, een rode vloeistof die ze bereidden uit de koesoewéplant. Zowel de mannen, vrouwen als de kinderen zagen rood van de koesoewé en zelfs de honden waren met koesoewé ingesmeerd tegen insekten.
| |
| |
De expeditie zou hier wel enige tijd moeten verblijven voordat ze voldoende Indianen en korjalen zouden hebben om de tocht voort te zetten.
Van de begerigheid naar de ruilartikelen maakte de expeditieleider maar direct gebruik om de Indianenhoofdman te vragen naar gidsen en dragers om de expeditie van hieraf te vergezellen. Aanvankelijk toonde Pontoetoe zich allerminst genegen enige hulp te verlenen.
‘Niemand zal levend uit de grote Paroesavanna terugkeren,’ verklaarde hij, ‘mijn mensen zijn bevreesd voor de Trio's en de Saloema's.’
De professor wist dat dit een leugen was want het was hem bekend dat de Oajana's, behalve met de bosnegers óók met de Trio's ruilhandel dreven en dat de Oajana's nu en dan lange reizen door het grensgebergte maakten om de Trio's in hun savannadorpen op te zoeken, terwijl de Trio's zich op hun beurt ook wel eens op de Litani- en Paloemeurivier lieten zien.
De bosnegerbootslieden hadden het zich intussen gemakkelijk gemaakt en hun hangmatten in de Indianenkampen opgehangen, waar ze zich als vorsten gedroegen. De Indianen werden blijkbaar door hun brutale optreden volkomen overbluft. Hoewel de professor enkele kampjes liet bouwen op enige afstand van het dorp, installeerden de bosnegers zich in het dorp en lieten zich kassavekoeken en drinken brengen alsof zij heer en meester in Pontoetoe waren.
Tegen de avond arriveerde nog een groepje Indianen in het dorp. Het waren Oajana's van het dorp Apétina, iets verder de Paloemeu op, die onder leiding van hun kapitein Apétina de expeditie tegemoetkwamen. Uit ervaring met vorige expedities wisten ze dat zo'n expeditie ruilartikelen meevoerde en ze wilden er vroeg bij zijn vóór de mannen van Pontoetoe het beste er uitgehaald hadden.
Toen meneer Dupon Apétina zag, herkende hij hem onmiddellijk. Vroeger had deze kapitein een dorp gehad aan de Litani en een toenmalige expeditie had hem met enkele anderen meegenomen voor een bezoek aan Paramaribo. Overladen met geschen- | |
| |
ken en nieuwe indrukken waren de Indianen twee weken later teruggekeerd, onder geleide van enkele militairen om te voorkomen dat de bosnegers langs de Marowijne hen de geschenken afhandig zouden maken.
Het bezoek aan de stad had zo'n indruk op Apétina gemaakt dat hij er onmiddellijk weer over begon. Wat diepe indruk op hem had gemaakt waren de grote zeeschepen te Paramaribo en de gillende stoomtram. Maar ook de wild-westfilm in de bioscoop, een vliegtuig dat hij van dichtbij had gezien, de griezelige kou in de koelkamer van een ijsfabriek en het rijden in een auto... Het allermooiste had hij gezien tijdens een bezoek aan het paleis van de gouverneur. Het was de grote spiegel in de ontvangstzaal. Zijn enige wens was nu dat hij als kapitein van zijn dorp zo'n spiegel van de blanken zou ontvangen.
De professor bood hem uit de voorraad ruilartikelen een zakspiegeltje aan maar de man wees het hooghartig van de hand. Hij had ze in Paramaribo wel beter gezien!
Meneer Dupon legde hem uit dat het onmogelijk zou zijn zo'n grote spiegel de vallen over te voeren; hij zou in duizend scherven aankomen maar de man was er zeker van dat de god van de vallen dat niet zou laten gebeuren en was niet te overtuigen.
De professor hield wijselijk de kist met ruilartikelen voorlopig gesloten. Hij wilde zich eerst verzekeren van een aantal Indianengidsen en dragers, lieden die bekend waren met de boven-Paloemeu en de bospaden der Trio's. Over de Wama's in het Oranjegebergte sprak de professor nog maar niet, want het was van de Oajana's bekend dat zij voor deze mensen doodsbenauwd waren.
Dokter Wirtz behandelde enkele wonden, en een groot aantal mannen en vrouwen die aan de wat zij noemden ‘hoestziekte’ leden. De dokter verstrekte hun geneesmiddelen. Meneer Dupon hield zich voornamelijk bezig met het verzamelen van planten en insekten.
Het waren speciaal alle mogelijke keversoorten, waar hij het op gemunt had en verder natuurlijk de gevaarlijke oerali-plant waar de Oajana's hun pijlengif uit bereidden. Hij achtte echter de
| |
| |
tijd nog niet gekomen om hier naar te vragen. De Indianen zouden dit geheim niet gemakkelijk prijsgeven. Het was bekend dat de Oajana's deze oerali-pijlen hoofdzakelijk gebruikten voor de apenjacht.
Schiet men een aap met een gewone pijl, dan klemt het getroffen dier zich onmiddellijk aan een tak vast, waardoor het niet naar beneden valt. Het gif in de pijlpunt echter verlamt de spieren waardoor de aap uit de boom tuimelt. Ondanks hun giftige wapens zijn de Indianen grote liefhebbers van dieren, en ze houden er in hun dorpen veel tamme oerwouddieren op na, die ze goed verzorgen, maar ze moeten nu eenmaal van de jacht leven.
De volgende dag had meneer Dupon echter het geluk de Oajana's bezig te zien met de bereiding van het oeraligif en het vervaardigen van de pijlpunten. Ze schenen er in het geheel geen bezwaar tegen te hebben dat een man uit de stad ernaar stond te kijken. Hij deed of het hem maar weinig interesseerde en stelde geen vragen, maar gaf zijn ogen daarentegen goed de kost, nadat hij de drie mannen die met het werk bezig waren elk een sigaret had gegeven.
Voor de gifbereiding schenen ze vier verschillende planten te gebruiken. Wat de Indianen oerali noemden, waren stukken van een soort liaan, zo te zien. Deze werden in kokend water gegooid, en daarna werd er flink in geroerd. Vrouwen mochten vooral niet toezien bij dit werk, anders zou later het gif het wild niet doden, verklaarde een van de mannen die luisterde naar de naam van Wempi.
De gifpunt werd pas in de pijl gestoken als men het wild onder schot had. Deze giftige pijlpunten werden in een bamboekokertje aan een touwtje om de hals op de rug gedragen. Met een veer werd het gif op de pijlpunten gesmeerd, waarna ze bij het vuur te drogen werden gelegd. Dit laatste herhaalden ze wel twintig maal, zodat de pijlpunten werkelijk doordrenkt waren van het dodelijke gif.
Gingen de Oajana's met een grote groep op jacht, dan gebruikten ze de giftige pijlen niet vanwege het gevaar dat een van hen door een vallende pijl getroffen zou kunnen worden.
|
|