| |
| |
| |
De rivieren op
Toen Kodjo de volgende morgen al vroeg bij de aanlegsteiger verscheen, lagen alle korjalen hoog op de zandbank. Het was laag water en traag stroomde de rivier nog zeewaarts. Het kon nu over een uurtje vloed worden en dan zou de expeditie eindelijk beginnen. Verschillende van de bosnegers waren al met hun boten bezig.
Kodjo kwam natuurlijk in de boot van meneer Bos te zitten, terwijl drie bosnegers deze grote korjaal zouden bemannen. De bosneger Pankoekoe, wiens naam was afgeleid van de heerlijke pannekoek, was de kapitein van de boot. De professor zou zijn korjaal delen met dokter Wirtz, terwijl meneer Dupon met de schrijver Petrus in een boot zou komen te zitten. De bagage was gelijk verdeeld, en elke boot had dus zo ongeveer dezelfde vracht.
Na lange besprekingen was ten slotte overeengekomen dat in totaal zeven korjalen, door eenentwintig Aukaner bosnegers bemand, de expeditie de Marowijne en Tapanahony zouden opvoeren tot aan het eerste Indianendorp aan de Paloemeu.
Tegen dat het vloed begon te worden, hadden alle expeditieleden zich aan de waterkant verzameld. Iedereen was reisvaardig en het wachten was op de eenentwintig bootslieden, want er was opeens geen bosneger meer te zien. Daar kwam Petrus aanlopen.
‘Professor... de bosnegers willen niet vertrekken. Er zijn nog moeilijkheden!’
‘Wel verdorie!’ riep de leider uit. ‘Wat is er nù weer? Met die lui heb je ook altijd wat!’
Snel begaf hij zich, gevolgd door de anderen, naar het kamp der bosnegers. De Aukaners bleken in ‘kroetoe’ (bosnegervergade- | |
| |
ring) bijeen te zijn. Er was een boodschapper van de granman uit Drietabbetje gekomen met de boodschap dat de bedongen prijs te laag was, hoewel al weken tevoren de prijs met hem was overeengekomen.
Het slot van de vertoning was dat de leider van de bootslieden Bajakoe besloot de ‘gadoe’ (de geest der voorouders) te laten beslissen wat ze moesten doen. Daartoe namen ze een lange plank. Twee Aukaners werden aangewezen om met de plank op het hoofd rond te lopen terwijl op de plank wat haar en een dotje witte klei lag. Een derde, vermoedelijk de loekoeman (ziener) onder hen, liep naast de plank en stelde de beide dragers om de beurt vragen. Deze antwoordden door enkel met het hoofd te knikken. De bosnegers zeggen dat die antwoorden door de geesten van de voorouders worden ingegeven.
Het resultaat van de hele geschiedenis was blijkbaar dat Bajakoe bevredigende antwoorden ontving, want na afloop van de vertoning met de plank besloot hij toch maar weer wèl te vertrekken. Hij zou de granman verslag uitbrengen van de wil der voor- | |
| |
ouders. Om er zeker van te zijn dat de expeditie geen ongeluk zou overkomen wenste de loekoeman eerst nog een haan te slachten om uit de ingewanden de toekomst te voorspellen. Maar men kon zo vlug geen haan te pakken krijgen en daarom besloot Bajakoe, op aandringen van de professor, deze haanceremonie te doen plaatsvinden als ze te Drietabbetje waren aangekomen.
In optocht ging het nu naar de waterkant en weinige ogenblikken later was de expeditie onderweg, nagewuifd door de districtscommissaris en enkele belangstellenden.
Het doel van de eerste dag was Herminadorp op de Surinaamse oever. Voorbij dit dorp begonnen de eerste watervallen, de Arminavallen. De bosnegers hielden met de sterke vloedstroom in de rug het midden van de rivier. De zon stond intussen al aardig hoog aan de hemel en het was behoorlijk warm op het water. Kodjo zat voor in de boot en pagaaide lustig mee, terwijl meneer Bos op een vouwstoeltje gezeten zijn instructies nog eens door zat te lezen.
In de namiddag werd Herminadorp bereikt, een kleine op een hoge oever gelegen Creolennederzetting, huisjes op hoge palen met palmbladeren afgedekt. Er was een Chinese winkel, terwijl de enkele tientallen inwoners hun brood verdienden met gouddelven. Naar de toestand van de schamele hutten te oordelen betekende dat hier nauwelijks een droge boterham.
Kodjo kreeg toestemming in een loods achter de winkel de hangmat van meneer Bos en van hemzelf op te hangen.
Het regende die avond pijpestelen zodat enkele expeditieleden, die hun hangmatten in de openlucht hadden gespannen, ijlings een droog heenkomen moesten zoeken.
De volgende dagen ging het tussen talloze kleine eilandjes door en over een lange reeks lastige stroomversnellingen, waarbij de bosnegers dikwijls hun boten uit moesten om deze over en tussen de glibberige rotsblokken door te loodsen.
Hier gebeurde het eerste ongeluk, dat gelukkig nog goed afliep. De boot van de professor kwam plotseling dwars op de sterke stroom te liggen en schepte water voor iemand er iets aan kon
| |
| |
doen. De bosneger voorin probeerde met zijn koelastok de ranke boot nog in evenwicht te houden maar door het gewicht van de professor en dokter Wirtz, die beiden overboord rolden, sloeg de boot ten slotte toch om.
Het was niet diep in de vallen zodat de beide heren spoedig een droge steen konden bereiken, maar de vracht van de boot dreef in snelle vaart de stroom af. Gelukkig waren de zeven boten dicht bij elkaar en uit de laatste drie boten sprongen onmiddellijk enkele bosnegers om alles wat bleef drijven, te grijpen en binnen boord te brengen.
Even heerste er een geweldige opwinding want het leek erop dat enkele belangrijke dingen naar de bodem van de rivier waren verdwenen, maar gelukkig viel het nogal mee en toen de expeditie enkele uren later de reis voortzette, nadat de schade was opgenomen, bleken alleen enkele kilo's rijst en suiker en twee blikken petroleum verloren te zijn gegaan. Behalve een nat pak waren de professor en de dokter er ongedeerd afgekomen.
Deze watervallen waren overigens nog maar kinderspel vergeleken bij die welke ze in de Tapanahony en later in de Paloemeu zouden moeten overwinnen.
Die avond werd op de Franse oever kamp gemaakt en hier kreeg de dokter zijn eerste patiënten want in de vorige pleisterplaats hadden zowel meneer Dupon als Petrus enkele sika's opgedaan. Dat is een grote zandvlo die zich in de huid van de voet boort en daar zijn eitjes legt.
De volgende dag stonden de eerste werkelijke watervallen op het programma, en wel de Pedrosoengoevallen (vertaald: de vallen waar Pedro verdronken is). Van verre klonk de expeditie het doffe gedreun van het vallende water al tegemoet. Dichterbij gekomen zag Kodjo een muur van bruisend water, aan de voet waarvan het schuim hoog opspatte.
De rivier was vlak voor de vallen bezaaid met kleine eilandjes waarop de mooiste bloemen bloeiden. Het was een waar lustoord en nooit had Kodjo zoiets overweldigends gezien. Enkele azuurblauwe reuzevlinders klapwiekten behendig over het spattende water terwijl zwermen kleine bruine bijtjes het op de bloe- | |
| |
menpracht gemunt hadden. Zomaar uit het water schoten struiken omhoog die, wiegend op de stroom, grote witte bloemen met lange gele meeldraden droegen.
De bootslieden brachten met vaste hand hun korjalen een zijarm van de rivier op, die uit het bos kwam, en zo omzeilden ze de hoofdval. Na een uur hard ploeteren door 't bos werd de rivier boven de watervallen weer bereikt en hier gaf de professor bevel kamp te maken.
Die avond lag Kodjo in zijn hangmat nog lang naar het gedruis van het water rond de talloze rotsblokken te luisteren. Op een afstand herkende hij het geloei van de brulapen en dichterbij hoorde hij nu en dan de klaaglijke stem van de nachtreiger. Het pitje in de olielamp vlak naast de hangmat van meneer Bos werd kleiner en kleiner en opeens bedacht Kodjo dat hij had vergeten het ding bij te vullen. Het petroleumblik stond in de boot, die door de bosnegers hoog op de rivierbank was getrokken. Voorzichtig liet hij zich uit zijn hangmat zakken. Het was pikdonker, een kille wind uit het noorden bracht wat verkwikking na de gloeiendhete dag, terwijl hier en daar in de uitgedoofde vuren nog hout lag te smeulen. Het was stil in het bivak.
Voetje voor voetje begaf Kodjo zich naar een kist waarin hij wist een zaklantaarn te zullen vinden. Onwillekeurig moest hij denken aan wat meneer Bos hem die middag allemaal over verschillende bosnegerstammen verteld had.
De Boni's vormden de meest interessante stam van allen. In 1772 had zich een bende gevormd uit weggelopen slaven van de plantages in het noordoosten van Suriname. Onder hun aanvoerder Boni veroorzaakte deze bende veel last, en hij opereerde vaak tot dicht bij Paramaribo, waar de plantages werden geplunderd. Uit Nederland werd een troepenkorps naar Suriname gezonden om deze overvallen de kop in te drukken. Het gelukte hun ten slotte Boni en zijn mannen terug te drijven, de Marowijne op. Van de twaalfhonderd Europese soldaten keerden echter maar een honderd naar Nederland terug. De rest was voornamelijk door tropische ziekten om het leven gekomen.
De Boni-negers, naar hun hoofdman genoemd, hadden zich op
| |
| |
de Franse oever langs de Marowijne gevestigd en vandaar uit bleven ze strooptochten in Suriname maken. Maar langzamerhand werden de Boni's toch verder teruggedreven en ze geraakten slaags met de Aukaners, een andere bosnegerstam. Intussen had de regering een flinke prijs gesteld op het hoofd van Boni, en het waren de Aukaners die ten slotte Boni doodden en in triomf diens hoofd naar Paramaribo brachten, om de geldprijs in ontvangst te nemen. Na een heldhaftige strijd van twintig jaren was Boni eindelijk gevallen...
Kodjo had nooit geweten dat er over bosnegers zo veel te vertellen was. Hij was tot de ontdekking gekomen dat ook zijn ras geschiedenis had gemaakt. Morgen zouden ze Poeloegoedoe bereiken, het dorp aan de samenvloeiing van Tapanahony en Marowijne. In dat gebied woonde nog een vierde stam, de Poeloegoedoe-bosnegers. Dit waren de afstammelingen van negersoldaten die in 1805 in Nederlandse militaire posten langs de benedenrivier waren gelegerd. Deze soldaten kwamen destijds in opstand, ze vermoordden de Europese officieren en manschappen en vluchtten met medeneming van wapens en munitie naar dit moeilijk bereikbare oord, waar ze het dorp Poeloegoedoe stichtten.
Kodjo had intussen de korjaal bereikt en bleef een ogenblik staan. Het schuim van de woeste rivier zag hij als witte vlekken in de duisternis. In gedachten zag hij vechtende Aukaners en Boni's... het hoofd van kapitein Boni... in het geruis van de vallen hoorde hij de strijdkreten van de moordende Poeloegoedoe-negersoldaten... hij rilde.
Snel greep hij het petroleumblik en wilde terugkeren, toen hij plotseling iemand hoorde roepen, en daarna volgden enkele vreemde klanken.
Met zijn zaklantaarn zocht hij de omgeving af. Het geluid kwam uit het kampje van meneer Dupon en Petrus.
Voorzichtig kwam Kodjo naderbij... het kwam uit Petrus' hangmat. Een ogenblik liet Kodjo het licht op het gezicht van de schrijver rusten. De man sliep onrustig en zachtjes schommelde zijn hangmat heen en weer, hij droomde... Kodjo stootte even
| |
| |
tegen de hangmat maar hetzelfde moment zat Petrus rechtop:
‘Wat! Wie daar?’ riep hij geschrokken uit.
‘Ik... Kodjo,’ antwoordde de jongen. ‘Je droomde hardop, Petrus!’
De man bromde iets over Poeloegoedoe-, Boni- en Aukanernegers en ging weer liggen. Kodjo herinnerde zich nu dat Petrus, toen meneer Bos over deze stammen verteld had, vlak bij hen had gezeten. De arme man had een nachtmerrie...
Poeloegoedoe, waar ze de volgende dag voorbij voeren, was nu maar een kleine onbetekenende nederzetting. Van het vroeger zo belangrijke dorp was weinig over. Er werd die dag flink door de bootslieden aangepakt want professor Frank wilde beslist die middag Drietabbetje bereiken, het dorp van de granman.
Vlak bij het dorp gekomen stopte kapitein Pankoekoe zijn boot en vertelde meneer Bos dat deze drie maal zijn geweer moest afvuren bij wijze van aankondiging van het bezoek. De granman te Drietabbetje kon zich dan gereedmaken voor een officiële ontvangst. Gaarne werd aan deze wens voldaan en drie maal werd een schot gehoord. Pankoekoe vroeg nu of ze wilden wachten tot een boodschapper van het dorp de expeditie tegemoet kwam om te vertellen dat alles gereed was.
En na een half uur verscheen er inderdaad een jonge man in een kleine korjaal die hen beduidde mee te komen.
Het leek wel of alle bewoners van Drietabbetje langs de waterkant stonden. De eerbiedwaardige granman van de Aukaners, Andreas, ontving de expeditie niet erg vriendelijk. Op zijn norse en stugge gezicht stond duidelijk te lezen dat het stormsein moest gehesen worden, maar na de gebruikelijke rondwandeling door het dorp werden de heren toch ontvangen in de woning van de granman. Vol bewondering keek Kodjo naar de Europese kleding waarin de deftige granman zich gestoken had. Een keurige zwarte pandjesjas met gestreepte broek, witte gymschoenen en de zilveren eremedaille van de Oranje-Nassau-orde op de borst.
De heren kregen allen een glaasje van een of ander sterk maar
| |
| |
zoetig drankje aangeboden, waarna Andreas begon uit te pakken. Hij deed dit op een waardige en rustige manier, maar hij liet er geen twijfel over bestaan dat hij erg boos was. Hij nam het de professor zeer kwalijk dat deze tòch van Albina was vertrokken, ondanks de boodschapper die hij gezonden had. Daarna kwam het gesprek op de betaling. Granman Andreas herhaalde nogmaals dat de prijs onvoldoende was en deelde mee dat zijn mannen de expeditie niet verder de rivier op zouden brengen.
De professor waarschuwde de granman dat hij zich dan zeker het ongenoegen van de districtscommissaris op de hals zou halen, want deze rekende erop dat de expeditie niets in de weg zou worden gelegd. Geleidelijk aan draaide de granman bij en reeds de volgende dag kon de expeditie de reis voortzetten. De prijs was dezelfde gebleven en de stemming was prima.
Voor zijn medewerking had de professor granman Andreas een nieuw nylon overhemd met een kleurige das geschonken, en zo drong de moderne nylontijd ook langzaam in het oerwoud door.
Het was ook die avond weer bijtijds de hangmat in, want de volgende dag zou al vroeg de beruchte Granholleval moeten worden overwonnen. Hier werden de boten op de kant getrokken. De lading werd langs een smal en kronkelig bospad naar boven gedragen, waarna de boten dezelfde weg volgden. Over de gehele lengte van het pad lagen dwarsstokken die het de bootslieden gemakkelijker maakten de lange korjalen over de bosgrond te doen glijden. Ook tijdens dit zware karwei werd de expeditie overvallen door een hevige tropische regenbui die echter weer gevolgd werd door een nu dubbel stekende en weer alles drogende zon.
Toen de laatste korjaal het steile bospad bijna op was, struikelde de man die de achtersteven omhoog duwde. Even liet hij los en meteen kwam de boot in beweging. Voordat men besefte wat er gebeurd was, lag de korjaal al beneden, gekraakt tegen een zware boom. Aan herstellen viel niet te beginnen. De professor zond onmiddellijk meneer Dupon met vier man terug naar Drietabbetje om een soortgelijke korjaal te huren, desnoods te kopen.
| |
| |
Inderdaad keerde het groepje tegen de avond in twee boten terug, die nog diezelfde avond boven de val gebracht konden worden. Granman Andreas had nog zes kippeëieren voor de professor meegegeven als attentie.
Die middag zat Kodjo juist op een grote steen wat kleren voor meneer Bos te wassen toen zijn aandacht werd getrokken door het hees geblaas van een vogel, dat boven het gedruis van het water uitklonk. Beneden, aan de voet van de val, zag hij op enige afstand op een groot rotsblok een valk in gevecht met een flinke slang. Het was een ‘redi tère’ - (roodstaart)slang van ongeveer anderhalve meter lengte. De roofvogel had de glimmende slang tussen zijn klauwen. Blijkbaar had hij het dier gegrepen toen het de rivier overzwom. Vervaarlijk hakte de valk met zijn gekromde snavel op de slang in, terwijl deze zijn uiterste best deed zich rond de vogel te kronkelen om hem te kunnen kraken. Maar telkens als hij daarin dreigde te slagen wist de valk zich door een snelle beweging weer te bevrijden, zonder één ogenblik zijn greep op de slang te verslappen. Nu en dan liet de roofvogel een kwaadaardig geblaas horen terwijl hij de slang vlak achter de kop vasthield, zodat het reptiel niets met zijn vlijmscherpe naaldtanden kon beginnen.
Het gevecht duurde niet lang. Langzamerhand werden de kronkelingen van de slang minder heftig, tot hij ten slotte roerloos op de rots bleef liggen. De valk was nu echter te uitgeput om met zijn prooi aan de haal te gaan.
Kodjo, die het gevecht aandachtig had gadegeslagen, sprong op en wist, van het ene rotsblok op het andere springend, de plaats te bereiken waar de strijd zich had afgespeeld. Hij wilde van dichtbij zien wat voor soort slang het slachtoffer van de roofvogel was geworden.
De valk had niet meer de kracht om weg te vliegen, want toen Kodjo hem had bereikt en de vogel de geweldige vleugels uitsloeg, kwam het dier enkele meters verder in de rivier terecht. Onmiddellijk sprong Kodjo de vogel na en greep hem bij een vleugelpunt. Vervaarlijk hapte het dier naar zijn redder maar het was volkomen uitgeput. Kodjo plaatste de valk weer op de steen
| |
| |
en bekeek de slang, die zijn laatste stuiptrekkingen deed. Met de snavel had de vogel zijn tegenstander gedood. De valk richtte zich op terwijl hij de poten strekte en zijn veren opzette om Kodjo schrik aan te jagen. Weer klonk het vervaarlijke geblaas, maar de jongen liet hem met rust. Het toeval had gewild dat hij een gevecht had gezien zoals er zich dagelijks talloze afspelen in het oerwoud. Ditmaal was de slang de verliezer geweest.
Weer boven de val gekomen ging Kodjo verder met kleren wassen. Hij moest nog koken, en voor zichzelf een kampje bouwen.
De zon was allang achter de boomtoppen verdwenen. Luid krijsend vlogen enkele paartjes langstaartpapegaaien over het oerwoud. Morgen weer goed weer, dacht Kodjo snel, terwijl hij de vogels met het oog volgde. Uit het kamp klonk een geweerschot en hij zag een van de prachtige papegaaien neertuimelen. Papegaaievlees werd in het oerwoud nu eenmaal veel gegeten...
Toen hij opstond en nog een maal de rivier afkeek, zag hij nog juist de valk opvliegen, met de slang tussen de klauwen. Een welverdiende jachtbuit. Slangevlees werd óók gegeten...
|
|