Meneer Bos haalde zijn schouders op en stak een sigaret aan.
‘Hij zal zo dadelijk wel verschijnen.’
Zwijgend bleven beiden enige minuten zitten. Het begon al aardig donker te worden. Meneer Bos stond eensklaps op en trok zijn natte kleren weer aan. ‘Dat wordt toch te gek,’ mompelde hij, ‘we moeten een dak boven ons hoofd hebben vóór het donker is. Verbeeld je dat we vannacht regen krijgen! Waar blijft die kerel in 's hemels naam? Pontoetoe!’ schreeuwde hij zo luid hij kon en luisterde gespannen.
Geen ander geluid hoorden ze dan het ‘pietsch pietsch-à’ van het zwarte vogeltje en het schorre gekrijs van enkele overvliegende ara's.
‘Vreemd, de man zou toch niet op de vlucht gegaan zijn?’
‘Op de vlucht? Waarvoor?’ Kodjo keek meneer Bos vragend aan.
Een ogenblik dacht deze aan de Wama's, maar hij sprak zijn gedachten niet uit. Het zou Kodjo alleen maar bang maken.
‘Ik ga eens kijken of ik hem kan vinden,’ besloot meneer Bos en Kodjo volgde hem onmiddellijk. Met het geweer over de schouder en de houwer in de hand gingen ze de richting uit die Pontoetoe een half uur tevoren gegaan was. Nu en dan riepen ze zijn naam maar ze kregen geen antwoord.
‘Hij zal toch niet verdwaald zijn?’ zei Kodjo.
‘Onzin, een Indiaan verdwaalt niet. Misschien is hem iets overkomen...’
Ook Kodjo dacht aan de Wama's..., maar dan zou Pontoetoe toch wel een schreeuw gegeven hebben. Plotseling zag hij enkele afgekapte bladeren onder een pinapalm liggen. Was Pontoetoe hier aan het werk geweest? De Indiaan was echter in geen velden of wegen te bekennen en weer riepen ze zijn naam. De man leek spoorloos verdwenen te zijn.
‘Hij is misschien achter wild aan,’ was de mening van Kodjo, maar opeens ontdekte meneer Bos de boog van de Indiaan. Hij stond tegen de stam van de boom waar Pontoetoe bladeren van had gekapt.
‘Maar dáár staat zijn boog,’ riep hij niet weinig verbaasd uit