| |
| |
| |
In Joeloe wapperde de Nederlandse driekleur
Er heerste een grote drukte in het dorp Pontoetoe. Van de verschillende dorpen bovenwaarts waren Indianen gekomen die bereid waren om als gids en drager dienst te doen en alles was nu gereed voor de voortzetting van de expeditie.
Het wachten was op de terugkomst van meneer Bos en de bosnegerjongen Kodjo. De vier dagen die meneer Bos voor zijn tocht had uitgetrokken waren al lang en breed om, want het was nu al zeven dagen geleden dat de drie in zuidoostelijke richting vertrokken waren.
In grote spanning verliep de achtste dag na het vertrek van meneer Bos, maar op de negende werd de spanning gebroken. Twee Indianen kwamen te Pontoetoe aan met de mededeling dat ze aan de monding van de Pimbakreek een blanke man, een bosnegerjongen en de zieke kapitein Pontoetoe hadden aangetroffen. Ze hadden in hun kleine korjaaltje de mannen niet mee kunnen nemen, maar de blanke man had hen verzocht de expeditieleider te Pontoetoe te waarschuwen.
Onmiddellijk liet de professor de drie grootste korjalen reisklaar maken en een uur later vertrok hij met de dokter en enkele Indianen in noordelijke richting. In allerijl ging het de versnellingen over, vlugger dan ooit tevoren werden de drie korjalen over de bospaden langs de vallen gesleept en nog diezelfde avond werd de Pimbakreek bereikt.
Daar troffen ze de drie mannen in uitgeputte toestand aan. Pontoetoe lag in een hangmat tussen twee bomen, en meneer Bos, met een baard van een week, en Kodjo zaten op een steen in de rivier op de uitkijk. De begroeting was allerhartelijkst en meneer Bos was zo ontroerd dat het enige tijd duurde eer hij het verhaal van hun barre tocht kon doen.
| |
| |
Toen de morgen na het ongeluk bleek dat Pontoetoe niet zou kunnen lopen, waren er voor meneer Bos drie mogelijkheden. De man dragen en proberen het dorp te bereiken. Dat zou ontzettend moeilijk zijn, gezien de steile hellingen, de vele zwampen en de grote afstand. Bovendien was Kodjo geen volwassen man.
Een tweede mogelijkheid was dat één van hen zou trachten het dorp te bereiken om hulp te halen, terwijl de ander bij de ongelukkige Indiaan zou achterblijven. Meneer Bos voelde er weinig voor Kodjo vier dagen alleen met een zieke Indiaan in het oerwoud te laten en Kodjo alleen naar het dorp sturen leek hem ook niet verantwoord.
De derde mogelijkheid was te trachten het verlaten Indianendorp aan de Pimbakreek, waar Pontoetoe over gesproken had, te vinden. Wellicht zouden ze daar een oude afgedankte korjaal vinden die ze konden oplappen om dan daarmee de Pimbakreek af te zakken. Hij had ten slotte besloten om eerst die vroegere nederzetting te zoeken. Zouden ze daar geen boot vinden dan kon hij altijd nog een van de andere twee mogelijkheden uitvoeren.
Met de Indiaan in een hangmat tussen hen in waren ze daarop moeizaam noordwaarts getrokken. Pontoetoe, die ondraaglijke rugpijnen leed, vertelde dat het vroegere Oajanadorp een flink eind van de bron aflag maar nog diezelfde avond bereikten ze de oude reeds geheel in elkaar gestorte kampen. Het vroegere dorpsplein was alweer helemaal dichtgegroeid met laag struikgewas, waar de zon echter ongehinderd kon doordringen omdat Oajana's indertijd alle bomen hadden geveld.
De eerste gang van meneer Bos en Kodjo was naar de waterkant waar ze na lang zoeken op de bodem van de kreek inderdaad een oud korjaaltje vonden. De bodem was geheel versleten en voorin zat een groot gat.
De volgende dag werd besteed aan het oplappen van het wrak. De handige bosnegerjongen kapte uit de schors van de locusboom, waar de Trio-Indianen hun schorskorjalen van bouwen, een flinke lap waarmee hij, met behulp van een teerachtige vloeistof uit een andere boom, het gat in de korjaal wist te dichten.
| |
| |
Na twee dagen in de warme zon waren meneer Bos en Kodjo weer wat opgekikkerd, maar de toestand van de arme Indiaan baarde hun veel zorg. De man at niets en kon zich nauwelijks verroeren.
‘We moeten nu zo snel mogelijk de kreek afzakken om hem bij dokter Wirtz te brengen,’ vertelde meneer Bos, op de man in de hangmat doelend.
Maar ze wisten niet dat de kreek zo slecht bevaarbaar was. In vroeger dagen, toen de Oajana's nog aan de Pimbakreek woonden, hielden zij een vaargeul open. Maar sedert jaren was de duistere kreek, waarboven de boomtoppen elkaar raakten, door niemand meer bevaren en talrijk waren dan ook de boomversperringen. Ook de stroomversnellingen en rotsblokken zouden hen voor haast onoverkomelijke moeilijkheden plaatsen.
Voorzichtig werd Pontoetoe in het lekke bootje gelegd, nadat Kodjo en meneer Bos uit een geschikte houtsoort ruw twee parels (pagaaien) hadden gekapt. Hun voedselvoorraad was geheel opgebruikt, maar meneer Bos was gelukkig nog in het bezit van enkele patronen en wat lucifers.
Geregeld moest de korjaal worden leeggehoosd omdat het water door de wrakke bodem heen drong, maar het was een geluk dat de boot uit een harde houtsoort was gemaakt en al die tijd onder water had gelegen. Anders hadden ze hem nu stellig niet meer kunnen gebruiken.
Het werden dagen van parelen (pagaaien), hozen, kappen, weer parelen, weer hozen en weer kappen.
Na drie dagen van uitputtend zwoegen bereikten ze de Tapanahony. Meneer Bos durfde met het wrakke korjaaltje niet deze brede sterke stroom op en op de hoge oever aan de monding van de Pimbakreek bouwden ze een kampje, waar ze de Indiaan in onderbrachten. Zelf hielden ze de rest van de dag en nacht de wacht aan de rivier om de aandacht te trekken van eventueel voorbijvarende Indianen of bosnegers. Het geluk wilde dat de volgende morgen in alle vroegte twee Indianen, op weg naar de Paloemeu, voorbij voeren, en het waren deze mensen die de expeditieleider hadden gewaarschuwd.
| |
| |
‘We zijn doodop,’ besloot meneer Bos zijn relaas en Kodjo op de schouder kloppend voegde hij er aan toe:
‘Ik weet niet wat ik zonder hem had moeten beginnen.’
Diezelfde avond konden ze natuurlijk niet meer terug, maar de volgende ochtend werd Pontoetoe weer met hangmat en al in een der korjalen gelegd en na bovenmenselijke inspanning van iedereen kon de gekwetste man nog diezelfde avond in zijn dorp aan wal worden gebracht.
Natuurlijk was de vreugde op het dorp groot. Dokter Wirtz stelde vast dat de kapitein zijn rug ernstig had ontwricht. Alleen volkomen rust zou de man genezing brengen.
Later, toen hij weer wat op zijn verhaal gekomen was, vertelde Pontoetoe dat hij tijdens het kappen van de pinabladeren de verleidelijke sawari-noten had zien hangen en geprobeerd had deze te bemachtigen. Bij het klimmen greep hij zich vast aan een dode tak en deze brak af met het noodlottige gevolg.
Maar Pontoetoe was ervan overtuigd dat dit ongeluk nu eenmaal mòest gebeuren, omdat de bosneger in het vuur had gespuwd. Hij besloot, zodra hij weer op de been zou zijn, het dorp te verplaatsen. Anders zou ongeluk de inwoners van het dorp blijven achtervolgen. En geen blanke man hoefde te proberen hem van zijn voornemen af te brengen... wat wisten die trouwens van bosgeesten? In de stad hadden ze immers te maken met heel andere geesten... wellicht stadsgeesten.
Met een flink aantal Oajana-Indianen werd de volgende morgen voor dag en dauw de expeditie voortgezet. Er waren nu heel wat van die kleine Oajana-korjalen nodig om de gehele expeditie de Paloemeu op te brengen, hoewel de professor al besloten had een deel van de voorraden te Pontoetoe achter te laten voor de terugreis. Kapitein Pontoetoe had vast als pleister op de wonde twee broeken, een hemd en een nieuwe houwer ten geschenke gekregen.
De expeditieleden werden nu verdeeld over de verschillende bootjes en alleen meneer Bos, die zijn baard maar had laten staan, en Kodjo zaten nog bij elkaar. Ze hadden de grootste boot
| |
| |
met als bootslieden de Indianen Ompoe en Simison, terwijl ook Kodjo duchtig de parel hanteerde.
Meneer Bos zat te schrijven. Tijdens de tocht naar de Pimbakreek en ook op de ongelukkige terugtocht had hij heel wat waardevolle gegevens verzameld, die hij nu rustig in de boot kon uitwerken en rangschikken.
Misschien zouden ze later nog in het Oranjegebergte terugkomen, als ze tenminste bij de Trio's niets over Redfern of Schernowski te weten zouden komen.
De reis ging nu rechtstreeks naar de grote Paroesavanna in het grensgebied tussen Suriname en Brazilië, het woongebied van de weinig bekende Trio-Indianen.
De vaart over de Paloemeu duurde enkele dagen, maar zonder ongelukken werd ten slotte het eerste Triodorp Joeloe bereikt, het dorp waar kapitein Joeloe de lakens uitdeelde. Deze was door een boodschapper tevoren reeds verwittigd van de komst der expeditie en had voor deze gelegenheid zijn zondagse lendendoekje voorgedaan dat de kleuren rood, wit en blauw vertoonde en verdacht veel leek op de Nederlandse vlag.
Achteraf zou blijken dat kapitein Joeloe enkele jaren geleden van de leider van een expeditie naar het grensgebergte de Nederlandse vlag ten geschenke had gekregen. Onmiddellijk na het vertrek van de vriendelijke gever had Joeloe het kleurige dundoek echter weer ingehaald en er een keurig schaamdoekje van gemaakt. Wat wist hij over respect waarmee de Nederlandse driekleur behandeld diende te worden...?
Toen hij nu vernam dat er weer een expeditie op zijn dorp zou komen, haalde hij het rood, wit en blauw tevoorschijn. Kon hij de Nederlandse vlag dan niet meer hijsen, uithangen deed hij hem toch, al was het dan maar een klein vlaggetje dat onder de buik van kapitein Joeloe wapperde.
Enkele Trio's stonden nieuwsgierig aan de waterkant, terwijl anderen rustig in hun hutten doorgingen met hun werk of met luieren in hun hangmat, alsof er helemaal geen bezoekers waren.
Er viel onmiddellijk een opvallend verschil waar te nemen tussen de Oajana's en de Trio's. De Trio's hebben het haar bij de
| |
| |
oren weggesneden en dragen pony op het voorhoofd, terwijl velen van hen in plaats van kralen, dikke snoeren zwarte zaden om de hals dragen.
In alle hutten waren honden die door een woedend geblaf blijk gaven het vreemde bezoek niet erg te waarderen. Kapitein Joeloe had rode en zwarte figuren op zijn gelaat geschilderd en hij droeg een stevige knots in de hand. Rond zijn hals hing een snoer jagoeartanden.
In het kamp van de kapitein gekomen werden onmiddellijk bankjes aangedragen en kassavekoeken met gerookte vis in een kring neergezet. Beleefdheidshalve aten de heren van de expeditie wat van de spijzen, waarna Joeloe omstandig informeerde naar het doel van de expeditie.
De leider liet hem vertellen dat ze gekomen waren om te trachten de ruzie's tussen hen en de Saloema's bij te leggen.
Joeloe vertelde toen dat de Saloema's uit het zuiden gevaarlijke lieden waren waar niets mee te beginnen viel. Nog maar kort geleden hadden ze een aanval op een Triodorp gedaan en daarbij drie vrouwen geroofd.
De professor, die liefst zo spoedig mogelijk verder wilde trekken, verzocht Joeloe hem enkele van zijn mannen mee te geven. Ongetwijfeld zou dit in de nog komende Triodorpen op Braziliaans grondgebied het nodige vertrouwen wekken. Het dorp Joeloe lag op het punt waar het voetpad begon dat naar de Paroesavanna leidde. Hier was de Paloemeu niet langer bevaarbaar.
De Triokapitein nodigde de leider der expeditie uit bij hem zijn intrek te nemen, maar de hondenplaag maakte dit onmogelijk. Iedere keer dat een der blanken zich zelfs maar bewoog, stoven de dieren woedend blaffend op. Joeloe was handelaar in honden. Vaak kwamen bosnegers in hun korjalen bij hem. De Trio's waren bekwame africhters van jachthonden en deze vormden een waardevol ruilartikel in de handel met de bosnegers.
De professor liet even buiten het dorp kamp maken en besloot niet langer dan een of twee dagen te blijven.
Die avond werd de kist met ruilartikelen geopend onder blijde uitroepen van bewondering van de Trio's. Voor het museum in
| |
| |
Paramaribo verzamelde de professor verschillende artikelen die door de Indianen gemaakt waren, zoals hangmatten, zadensnoeren, versieringen die bij de dans gedragen werden, wat houtsnijwerk enz.
Meneer Bos zocht naar een gelegenheid voor een gesprek met Joeloe. Hij wilde de man eens polsen over de verdwenen vlieger en het verhaal over een kreupele blanke man onder de Trio's.
Maar van een vertrouwelijk gesprek kon niets komen, want diezelfde middag stierf een van de onderhoofden van het dorp. Dokter Wirtz had nog geprobeerd de man te redden, maar de kwaal bleek al te ver gevorderd te zijn. Alle inwoners van het dorp stonden huilend rond de hangmat en ieder praatte met de dode of fluisterde hem iets in het oor.
De volgende morgen stonden de dorpsgenoten weer met betraande ogen en pratend rond de hangmat waarin de dode lag. In de hut van de overleden man begon men nu een graf te graven. Daarna werd onder in de kuil een vloertje van hout gemaakt, waarna de vrouw en een zoon de overledene in de kuil legden. Vervolgens werden zijn boog en pijlen in tweeën gebroken en de stukken, te zamen met de vuurwaaier van de gestorven man, op de dode gelegd. Nu werd met houten latten een plafond in het graf gemaakt, nadat een kalebas met kassavebrood in de kuil was geplaatst als proviand voor de reis naar het hiernamaals. De drie zonen van de dode hadden het erg te kwaad en schreeuwden luid, waarmee alle dorpsgenoten instemden.
Nog lange tijd bleef een groep mannen buiten de hut zitten huilen... een belangrijk dorpsgenoot was heengegaan.
Meneer Bos, als steeds op de voet gevolgd door Kodjo, wandelde het dorp eens rond en zag hoe de Trio's zonder gebruik te maken van lucifers, vuur maakten. Ze kenden wel lucifers uit de ruilhandel met de bosnegers, maar deze lieten zich er goed voor betalen, te goed, en daarom behielp men zich maar met het oeroude middel: de vuurboor.
Meneer Dupon probeerde een der Trio's uit te horen over het oeraligif, maar de man, die eerst nogal mededeelzaam was, scheen plotseling alle lust tot praten te vergaan en hij wandelde
| |
| |
weg. Meer succes had hij met zijn insektenverzameling. Rond de lamp ving hij 's avonds een grote neushoornkever die, op het licht afkomend en hierdoor verblind, in pijnlijke botsing kwam met zijn voorhoofd.
Verder benutte hij de dag door met enkele Trio's op zoek te gaan naar leguaneëieren. In een korjaal ging het een eindje stroomafwaarts tot een grote zandplaat in de rivier werd bereikt. Met een aangepunte stok werd op vele plaatsen in het zand gestoken tot ze een plek vonden waar de stok gemakkelijker de grond inging en waar dus vermoedelijk een door de leguanen gegraven gang bestond. Voorzichtig werd nu de naaste omgeving afgetast tot aan de punt van een der stokken het gele vocht van eierdooier kleefde. Een ei was stukgestoten en de plaats dus gevonden. Met de handen werd het gat groter gemaakt en al spoedig kwam een twintigtal leguaneëieren tevoorschijn. De Trio's schenen hier erg op gesteld te zijn.
Meneer Dupon wilde het ook zelf eens proberen en stak zijn hand in een open gang in de veronderstelling dat er wellicht leguaneëieren in te vinden zouden zijn. Onmiddellijk trok hij echter zijn hand terug en verklaarde geschrokken dat er een levend dier in de gang zat.
Bij nader onderzoek bleek zich echter een nest met jonge vogels in de gang te bevinden. Deze vogelsoort bouwde zijn nest dus onder de grond. Natuurlijk werden de diertjes weer zorgvuldig in hun onderaardse woning teruggezet.
De avond voor het vertrek uit Joeloe zat de expeditie samen met de Trio's rond een groot vuur. De Trio's stelden de blanken allerlei vragen, vragen die met behulp van de Oajana's vertaald werden; de Trio's spraken nauwelijks of geen Neger-Engels.
Zo wilden ze weten of de blanke meneer zelf zijn jas had gemaakt. Stomme verbazing onder de Trio's, toen bleek dat de blanke niets van wat hij aanhad zelf had gemaakt.
Meneer Bos probeerde hun uit te leggen hoe de blanken werken: hoe de een niets doet dan messen smeden, een ander uitsluitend kralen maakt en ieder dus zijn eigen werk heeft, maar de Indianen begrepen er niet veel van. Bij hen was alles zo anders.
| |
| |
Bij hen kapte de man de open plek in het bos waar de kostgrond zou worden aangelegd. Man en vrouw zorgden samen voor de bebouwing. Het oogsten geschiedde voornamelijk door de vrouwen. Zij verzorgden ook de maaltijden. De mannen gingen op jacht, visten, maakten danssieraden en de meeste andere gebruiksvoorwerpen. Het pottenbakken en katoenspinnen was echter weer vrouwenwerk. Ook knoopten deze de hangmatten en verder verzorgden de vrouwen de kleine kinderen.
De professor toonde hun geld, iets wat ze nooit eerder hadden gezien... Gelukkige mensen!
Ze vonden het volkomen onbegrijpelijk dat zo'n klein glimmend schijfje tegen liefst vier bijlen kon worden ingeruild. Ze zetten grote ogen op toen hun verteld werd dat de rivierstenen ijzer bevatten, en dat er zand zit in de kralen die ze zo bewonderen. Ze begrepen er niets van, evenmin als ze konden begrijpen dat je op zee geen land en zelfs geen stenen ziet en dat zout uit zeewater verkregen kan worden.
Ook probeerden meneer Bos en de professor iets over de Triotaal te weten te komen. Voor dingen die zij niet kenden, hadden ze natuurlijk geen woorden. Een jas gaven ze een naam die ‘lichaamomhulsel’ betekende. Een broek ‘beenomhulsel’. Een hoed gaven ze echter de Spaanse naam ‘sombrero’, wat dus uit Brazilië was overgewaaid. Een kommetje heette in de Triotaal ‘kommiki’, een verbastering uit het Neger-Engels.
Dokter Wirtz had ook te Joeloe druk werk. Onder de expeditieleden had hij geen patiënten, tenminste niet tot op dat moment, maar het waren de Indianen die dringend medische verzorging nodig hadden. Als er een Indiaan een besmettelijke ziekte had, ging zo'n ziekte als een lopend vuurtje door het dorp. De Trio's hadden namelijk evenals de Oajana's de gewoonte allen uit één pot te eten en ze doopten hun stuk kassavebrood allen in dezelfde kalebas met pepersaus.
Ook de manier waarop bijvoorbeeld de kasjiridrank werd bereid, was weinig hygiënisch. Om het brouwsel snel aan het gisten te krijgen werden de stukjes kassave die erin verwerkt werden, eerst door de Indianen gekauwd, waarna ze in de drank
| |
| |
| |
| |
werden gespuwd. Zolang zulke levensgewoonten onder deze primitieve boslandbewoners heersten, kon een dokter weinig uitrichten.
Vlak voor het vertrek van de expeditie overkwam Petrus, de Surinaamse schrijver-kok, een ernstig ongeval. Tijdens het ochtendbad in de rivier trapte hij op een sparri (stekelrog). Deze gevaarlijke dieren liggen meestal plat op de rivierbodem en trapt men er met de blote voet op, dan betekent dat onmiddellijk een lelijke infectie, want de stekels van een sparri zijn giftig.
Onmiddellijk begon de voet van de onfortuinlijke man te zwellen en de dokter moest hem een injectie geven. Petrus zou de tocht naar de Paroesavanna niet kunnen voortzetten en moest aan de zorg van kapitein Joeloe worden toevertrouwd. Op de terugweg zou hij zich weer bij de expeditie kunnen aansluiten.
De Oajanaboten werden onder de bomen op de oever getrokken en de vrachten verdeeld over de ruggen van de expeditieleden, terwijl de kleine naakte Oajana's hun pijl en boog in de hand droegen. De voetreis naar de savanna was begonnen.
Eén voor één verlieten de mannen het zonnige dorp Joeloe en verdwenen in de kille duisternis van het oerwoud. Van de rivier af zag dit oerwoud er heel anders uit dan vanuit het bos zelf. Een gordijn van klim- en hangplanten met roze en witte bloemkelken vormde een haast ondoordringbare groene muur tussen bos en rivier, want alles wat leefde, keerde zich naar het licht op de open rivier. Eenmaal door deze muur heen gedrongen was het echter uit met de bloemenpracht, de warme zon en de verkoeling brengende wind.
Diep verscholen in deze ‘groene hel’ baande de expeditie zich een weg langs het pad der Trio's, dat slechts was aangegeven door een gekapt takje of een lichte vlek op een verweerde stam waar een stukje schors was weggekapt. Voldoende tekens voor de Indiaan om de loop van het ‘pad’ te volgen. In de nabijheid van het dorp was het pad nog vrij duidelijk, maar al spoedig werden de kentekens vager. Voor de expeditie uit lagen de kale graniettoppen van het Toemoek-Hoemakgebergte.
|
|