| |
| |
| |
Kodjo ontdekt
De zolen onder de schoenen van de expeditieleden, dat wil zeggen van hen die op schoenen liepen en daar behoorde Kodjo als ontwikkelde bosnegerjongen nu ook toe, begonnen al aardig dun te worden. Na de vaak diepe moerassen en kreken, was de bodemgesteldheid veranderd in harde droge grond, bezaaid met verpulverd graniet en grote stenen. Tussen het harde droge savannagras lagen ontelbare grote en kleinere granietbrokken die het lopen soms uiterst moeilijk maakten. De spijkers die de professor en de dokter onder hun bergschoenen hadden, waren al tot de zool afgesleten.
De expeditie bevond zich namelijk sedert een week in de hete Paroesavanna, één barre granietwoestenij, maar met vele bloeiende grassen, bloemen en palmbosjes op de smalle stroken vruchtbare grond langs de enkele kreken, die er waren. Op vele plaatsen reikte het scherpe gras tot manshoogte en zelfs de taaie Indianenhuid van de dragers vertoonde vele sneden.
De expeditie had al verschillende Triodorpen bezocht en overal hoorde de professor hetzelfde verhaal over de Saloema's. Men wilde geen vrede met deze stam omdat de Trio's bevreesd waren voor de besmettelijke ziekten die deze mensen overbrachten.
De professor tekende alles wat de mensen hem meedeelden, nauwkeurig op maar hij was al spoedig tot de conclusie gekomen dat het met de ‘oorlog’ tussen de Saloema's en de Trio's nogal losliep. Over en weer werden wel eens vechtpatijen geleverd waarbij dan hoogstens een twintigtal mannen betrokken waren, maar doden vielen er zelden.
Men bepaalde zich ertoe in de nacht elkaars hutten in brand te steken, kostgronden te plunderen en een enkele maal werden er
| |
| |
wel eens vrouwen geroofd, maar deze gespannen toestand bleek al tientallen jaren te bestaan en ook hier bleek weer dat de verhalen over gevechten, voor ze de bewoonde wereld bereikten, van een mug een olifant waren geworden.
Met de Saloema's kon de expeditie geen contact zoeken, omdat noch de Oajana's noch de Triodragers de expeditie daarheen durfden te vergezellen. Men zou dan bovendien van de primitieve schorskorjalen der Trio's gebruik moeten maken, die ten enenmale ongeschikt waren voor het vervoer van vrachten.
Bovendien vreesde de professor later moeilijkheden met de Braziliaanse regering als de expeditie zich te ver op Braziliaans grondgebied zou wagen, vooral als zich daarbij moeilijkheden met de Saloema's zouden voordoen. Aan de regering te Rio de Janeiro was alleen toestemming gevraagd en verkregen om de Trio's in de Paroesavanna te bezoeken.
De dokter van de expeditie had in alle dorpen veel werk en had zijn notitieboek al volgeschreven met vreemde ervaringen. Van enkele dorpen die men bereikte, bleken alle inwoners gevlucht te zijn... uit vrees voor de blanken, zodat de leider er verder gewoonte van maakte, vóór ze een dorp naderden, enkele Indianen vooruit te sturen om de inwoners in te lichten over de goede en vreedzame bedoelingen van de blanke mannen.
In het dorp Takajana, ook alweer genoemd naar zijn kapitein Takajana, lag het zoontje van de kapitein met hoge koorts in zijn hangmat. Aan een paal naast de hangmat hing een bosje smeulende Indiaanse sigaren, enkele gebonden bladeren en een jong stekelplantje. Dit alles moest dienen om de koorts te verdrijven. ‘Piai’ noemden ze dat, oftewel geestenbezwering.
Takajana hechtte maar weinig waarde aan de kunde van de blanke dokter, die hij als een piai-man van de blanken beschouwde. In de middag begaf hij zich naar het struikgewas op enige afstand van zijn dorp, vergezeld door de dokter. Van een struik sneed hij een takje af waar mieren op zaten. Dit nam hij mee terug naar het dorp. Bij het kind gekomen sneed hij het takje midden door. Het bleek hol te zijn en gevuld met mieren en larven. Hij schudde de inhoud ervan op een vlokje katoenvezels.
| |
| |
De mieren trachtten hun larven weg te dragen doch werden door de katoenvezels belemmerd. Daarna nam Takajana het dotje en drukte dat een paar maal onder de armen en op de benen van het zieke jongetje.
De mieren beten natuurlijk uit alle macht, zoals uit het erbarmelijk geschreeuw van het kind ook wel bleek, maar Takajana verklaarde plechtig dat de jongen nu spoedig beter zou zijn... De dokter had moeite niet in te grijpen, maar hij begreep dat hij hier niets te vertellen had en hoogstens moeilijkheden kon krijgen.
Toen de dokter de volgende dag echter naar het zieke knaapje ging kijken, in de veronderstelling het ventje nog zieker aan te treffen, vond hij de hangmat verlaten. Het jongetje was met zijn vader mee op jacht!
Voor meneer Dupon betekende het dorp Takajana de vervulling van een opdracht, een vervulling die hij echter aan Kodjo te danken zou hebben.
Kodjo was die middag met de jonge Trio Jonini, met wie hij spoedig vriendschap had gesloten, op de visvangst gegaan. Naar men zei was de kreek, die zich op enige afstand van het dorp bevond, zeer visrijk en Kodjo vergezelde Jonini naar dit water.
De Trio's beschikten niet over vishaken, waarmee bovendien slechts één vis tegelijk kan worden gevangen. Ze kenden de nekoeliaan, die fijn gewreven en in het water gegooid de vis bedwelmde waardoor deze boven komt drijven, een manier van vissen die Kodjo al eerder in zijn eigen dorp had gezien.
Hoewel Kodjo en Jonini geen woord van elkaar verstonden, begrepen ze elkaar best. Kodjo wilde de Indiaan vis zien vangen met nekoe, terwijl Jonini groot ontzag had voor Kodjo's geweer. Hij wilde de bosnegerjongen hiermee wel eens bezig zien.
Beider wens zou bevredigd worden, want Kodjo wist in het hoge savannagras een jong wild zwijn neer te leggen, waarna Jonini in de kreek de vissen voor het opscheppen had. Hij wreef een stuk nekoeliaan op een steen fijn, en gooide het poeder en de vezel in het water op een plaats waar de kreek langzaam stroomde. Kort daarna kwam er al beweging in het water.
| |
| |
Het waren grote vissen die naar lucht kwamen happen en nog enkele minuten later kwamen de eerste vissen al boven drijven, bedwelmd door het vergif. In korte tijd was de draagkorf met vis gevuld. Juist toen ze echter aanstalten maakten het pad naar het dorp weer in te slaan, zag Kodjo dat de jonge Indiaan een paar takjes met bladeren van een plant plukte.
‘Piai?’ vroeg Kodjo. Jonini schudde het hoofd maar wees op de punt van zijn pijl en zei:
‘Gif.’
Onmiddellijk begreep Kodjo dat dit de plant moest zijn waar meneer Dupon naar zocht, de plant waar de Indianen hun gevreesde pijlengif uit bereidden. Hij nam de plant goed op en volgde Jonini, die het wilde zwijn op zijn rug droeg, naar het dorp. Inderdaad trof hij de jonge Indiaan diezelfde avond bezig met de bereiding van het pijlengif, dat de Trio's op dezelfde manier maakten als de Oajana's.
Onmiddellijk waarschuwde Kodjo meneer Dupon en samen trokken ze de volgende dag naar de kreek waar Kodjo al spoedig de plant terugvond, waarvan Jonini enkele takjes geplukt had. Meneer Dupon stelde vast dat dit de plant was die hij bij de Indianen te Pontoetoe in gebruik had gezien.
Dit was dus de gezochte oeraliplant... een van de vele geheimen van de wilde Indianen was hiermee opgelost.
Meneer Dupon beloofde Kodjo diens naam in zijn rapport als de vinder van deze gifplant te vermelden. Ze verzamelden een groot aantal stekjes van de oeraliplant die gedurende de verdere expeditie met grote zorg behandeld werden om later te Paramaribo in de tuin van het Landbouw-Proefstation te worden opgekweekt.
Meneer Dupon gaf Jonini een nieuwe houwer uit de ruilkist ten geschenke, al begreep de jonge Indiaan niet waaraan hij dit geschenk te danken had! Kodjo zou zijn beloning later in de stad ontvangen.
Meneer Bos had de afgelopen week ook niet stilgezeten en ook zijn aandeel in de expeditie geleverd. Hij had althans geprobeerd dit te doen. In de verschillende dorpen waar ze de laatste week
| |
| |
geweest waren, had hij overal geïnformeerd naar de verdwenen blanke mannen en de geheimzinnige ‘kreupele blanke man’, die zich volgens de verhalen ergens onder de Trio's of Wama's moest bevinden.
Nergens had hij echter aanwijzingen gevonden of verkregen die erop wezen dat er inderdaad een geheimzinnige blanke man was. Juist toen hij begon te geloven dat het toch allemaal maar fabeltjes waren, was er iets gebeurd dat hem weer deed twijfelen.
Van het tweedaags verblijf in het dorp Takajana had de dokter gebruik gemaakt om iets meer te weten te komen over de geneesmethoden van de piaimannen en daarom had hij met meneer Bos en een Oajana als tolk, vriendschap aangeknoopt met de piai van het dorp, een kleine schrale Trio met een geheimzinnig gezicht en doordringende pikzwarte ogen.
Aanvankelijk wilde het gesprek niet erg vlotten, maar toen de dokter met een houwer, een pennemes en een muskietennet over de brug kwam, bleek zijn tong minder vast te zitten dan bij de meeste Trio's het geval was.
De dokter begon met de man naar de Triogodsdienst te vragen. Op zijn vraag wat de Trio's geloofden, verklaarde de man zeer beslist:
‘In de hemel wonen drie heren, Koeloem, Aoeila en Wantingku. Ze zijn wit van huid, net als de kreupele... en dragen lang wit haar. Alle drie zijn goed.’
En zo vertelde de piai een kwartier lang over de Triogoden.
Het was meneer Bos natuurlijk direct opgevallen dat de man had gesproken over ‘wit van huid, net als de kreupele’, maar hij liet van zijn grote belangstelling hiervoor niets blijken. Pas toen de piai was uitverteld, liet hij de Oajanatolk vragen:
‘Wat bedoelde de piai met witte huid als de kreupele?’
Maar deze vraag betekende meteen het einde van de mededeelzaamheid van de piai! Hij stond op en ging weg.
Voor meneer Bos echter was dit de eerste rechtstreekse toespeling op de geheimzinnige blanke man die hij vernomen had, sedert hij onder de Indianen verkeerde. Had de piai zich versproken? 's Avonds keerde hij naar de hut van de piai terug, deze
| |
| |
keer met Kodjo in plaats van de Oajanagids, want meneer Bos had het vermoeden dat hij meer van de man te weten zou komen als er geen andere Indiaan bij was.
De piai had echter al blijk gegeven uiterst weinig Neger-Engels te spreken, dus gemakkelijk zou het niet worden. Uit de kist ruilartikelen had de professor voor dit doel een splinternieuwe bijl beschikbaar gesteld, die de verblufte Indiaan nu werd getoond.
De man werd met veel woorden en gebaren duidelijk gemaakt dat meneer Bos wenste te weten wat de piai die middag met ‘de kreupele’ had bedoeld en hij stelde hem de bijl in het vooruitzicht als hij hier iets naders over wilde vertellen.
De man hapte sneller toe dan ze hadden durven hopen. Aanvankelijk toonde hij zich bevreesd en vijandig tegenover de blanke man in zijn hut en hij zorgde ervoor zijn pijlen binnen zijn bereik te houden. Maar geleidelijk aan liet hij zijn vijandige houding varen en probeerde te begrijpen wat de blanke man en de zwarte jongen wilden, en ineens vertelde de man zonder blikken en blozen dat hij met ‘de kreupele’ een blanke man bedoelde die lange tijd in de Paroesavanna had geleefd, maar jaren geleden in noordelijke richting was verdwenen.
Meneer Bos trilde een ogenblik van opwinding, zou hij dan tòch...? Hij vroeg de piai wáár die man had gewoond, in welk dorp. Hierop antwoordde de Indiaan dat hij dat niet wist, en wat meneer Bos en Kodjo ook probeerden, de man wilde geen enkele naam noemen. Ook op de vraag of de piai kon vertellen waar deze kreupele blanke man zich thans bevond, gaf hij geen antwoord.
‘In noordelijke richting vertrokken,’ herhaalde hij slechts.
‘Hoe ging die blanke man gekleed?’ vroeg meneer Bos.
‘Als een blanke,’ antwoordde de piai kort, en hij wees op meneer Bos' broek.
‘Maar waar kwam hij vandaan, piai?’
De man scheen even na te denken en wees ten slotte naar 't noorden.
Meneer Bos vroeg hem nog hoe het kwam dat de man kreupel
| |
| |
was, of hij een baard droeg en of er niet twee blanke mannen waren geweest.
De piai keek begerig naar de glimmend nieuwe bijl, maar liet verder niets los. Hij maakte een gebaar van verder niets te weten.
Meneer Bos overhandigde hem ten slotte de bijl en verliet met Kodjo de hut van de piai. Had de ziener de waarheid gesproken of alleen maar een verhaaltje opgedist om de bijl in zijn bezit te krijgen? Wie kon het zeggen?
In ieder geval had het gesprek meneer Bos een heleboel stof tot nadenken gegeven. Naar aanleiding van wat de piai had verteld, besloot meneer Bos ten slotte na overleg met de leider van de expeditie, de volgende dag met Kodjo en enkele dragers naar het noorden te trekken, naar het Oranjegebergte, om daar te proberen iets wijzer te worden.
Verder zoeken in de Paroesavanna scheen hem nutteloos. Hij wilde naar Joeloe terugkeren, vandaar met drie korjalen de Paloemeu afzakken tot het Oajanadorp Apotéki aan de voet van de Kassikassimaberg, en dan het Oranjegebergte oostwaarts intrekken om te trachten de ‘grote weg’ te zoeken en contact te maken met de Wama's. De piai had gezegd dat de blanke man in noordelijke richting was verdwenen, dus konden ze beter bij de Wama's zoeken.
Er werd afgesproken waar en wanneer ze zich weer bij de expeditie op de thuisreis zouden aansluiten.
Drie dagen later kwamen meneer Bos en Kodjo, met drie Oajanadragers, te Joeloe aan. Daar troffen ze Petrus in blakende welstand aan.
Petrus was erg blij meneer Bos weer terug te zien en wilde hem graag naar het Oranjegebergte vergezellen. Aangezien zijn voet geheel hersteld bleek te zijn en meneer Bos best een extra man kon gebruiken, besloot hij Petrus mee te nemen, en hij liet een brief voor de professor bij kapitein Joeloe achter.
Reeds de volgende dag trok meneer Bos met drie korjalen verder. Als bootslieden had hij weer zijn oude vrienden Simison en Ompoe met een derde, Jawak. Meneer Bos, Kodjo en Petrus
| |
| |
zaten nu ieder in een eigen korjaal, waarin zij zelf ijverig mee moesten pagaaien.
Toen meneer Bos in de namiddag, nadat ze op de linkeroever vlak bij een flinke val kamp voor de nacht hadden gemaakt, het bos wilde ingaan om te jagen, waarschuwde Simison hem dat deze streek berucht was om de zwervende tigri's. Hij vertelde dat groepen tijgerkatten (ocelots) de streek onveilig maakten en alles aanvielen wat ze op hun weg vonden.
Dit was echter voor meneer Bos een reden te meer om het bos in te gaan in de hoop een tigri onder schot te krijgen. Niet dat hij veel geloofde van zwervende groepen tigri's, aangezien de ervaring hem had geleerd dat tijgerkatten meestal alleen op rooftocht uitgingen, hoogstens met z'n tweeën.
Een eindje het bos in ontdekte Kodjo, die hem vergezelde, de sporen van een koni-koni (Surinaams boskonijn). Terstond bracht hij zijn vingers aan de mond en begon het eigenaardig fluitend geluid van de koni-koni na te bootsen om het dier uit zijn schuilplaats te lokken.
Ook meneer Bos was blijven staan en spiedend zochten hun ogen de omgeving af. Kodjo wist het geluid van de koni-koni precies na te doen en hoe goed hij dat deed zou spoedig blijken. Aanvankelijk hoorden ze alleen het bekende pietsch pietsch-à van de zwarte bosvogel.
Hoog boven hun hoofden, en verscholen in het gebladerte klonk het angstig geschreeuw van enkele dwergaapjes, die naar de hoogste toppen in de bomen vluchtten. Eerst dachten de mannen dat het hun aanwezigheid was, die de diertjes de stuipen op het lijf joeg.
Onbeweeglijk stonden ze met de rug tegen een boom, klaar om op het eerste gezicht van de koni-koni te vuren, maar geen konijn liet zich zien.
Geen wonder, want Kodjo had met zijn koni-koni gefluit een tigri naar zich toe gelokt en toen meneer Bos zich omdraaide, stond hij plotseling oog in oog met een tijgerkat. Het dier had de grootte van een flinke hond, was bruin-wit-zwart gevlekt als een luipaard en stond boven op een omgevallen boomstam, de korte
| |
| |
oren gespitst. Blijkbaar zochten zijn grijs-groene spleetogen de koni-koni, die hij zojuist nog heel duidelijk gehoord had.
Van pure verbazing en opwinding vergat meneer Bos te vuren en voor hij het wist, had het roofdier zich omgedraaid en met enkele lenige sprongen was het in de dichte vegetatie verdwenen.
Alles gebeurde zo snel dat Kodjo het dier niet eens gezien had en pas toen hij de starende blik van meneer Bos zag en fluisterde: ‘Ziet u iets?’ kreeg hij ten antwoord: ‘Een tigri... vlak voor mijn neus...’
De volgende morgen zagen ze al heel vroeg een jagoear op een boom boven het water zitten. Het prachtige dier koesterde zich in de eerste stralen van de ochtendzon en scheen zich niets van de drie korjalen aan te trekken. Meneer Bos haalde onmiddellijk zijn kamera tevoorschijn, hij wilde proberen een foto van het dier te maken, maar blijkbaar was de jagoear er niet van gediend, op de gevoelige plaat te worden vastgelegd en hij poetste de plaat.
Op de oever bleef hij nog een ogenblik staan, keek om als een kat die zijn naam hoort noemen, maar het volgende moment was hij verdwenen. Het waren de eerste grotere roofdieren die ze tijdens deze expeditie zagen.
Het waterpeil in de vallen was aanmerkelijk gezakt nu de droge tijd was ingezet. Stenen en rotsen die eerst onzichtbaar waren geweest, staken nu hoog boven het bruisende water uit.
Met nog grotere inspanning dan tevoren werden de korjalen langs en over de rotsen gesleept, vaak hele afstanden door het bos en pas na drie dagen van zwoegen en menig nat pak bereikte de kleine groep Apotéki.
De Oajanakapitein van het dorp toonde zich al bijzonder weinig ingenomen met het plan van meneer Bos om van zijn dorp uit het Oranjegebergte in te trekken. Hij had namelijk al spoedig ontdekt dat de groep een kist met ruilartikelen bij zich had, en waar kon meneer Bos deze nu beter kwijt dan aan hem, kapitein Apotéki, en zijn onderdanen. De gedachte dat deze begerenswaardige dingen misschien in de handen van die gevreesde Wama's zouden vallen, lachte hem allerminst toe.
| |
| |
Eenmaal terug in hun dorp, gevoelden de drie bootslieden nog maar weinig lust om de blanke mannen verder te vergezellen en zeker niet in oostelijke richting, het gebergte in!
De Wama's waren meesters in het nabootsen van dieregeluiden en daarom gingen de Oajana's nooit in oostelijke richting diep het bos in om te jagen, want ze waren bevreesd in handen van deze mannen te zullen vallen.
Apotéki's broer, Toewoli, lag ziek in zijn hangmat en de kapitein had meneer Bos laten roepen. Deze kwam juist op tijd om een bezwering mee te maken. Het was meneer Bos duidelijk dat de patiënt een zware malaria-aanval had maar hij moest eerst de piai laten begaan. Deze stond naast de hangmat van de zieke Toewoli. De patiënt had aan een touwtje rond zijn hoofd lange repen boomschors hangen en bovenop het koortsige hoofd had hij een verentooi.
De piai nam twee lange stokken. Aan de punt van een bevestigde hij twee papegaaieveren en aan het eind van deze veren enkele stukjes krabbeschild. Aan de andere stok hingen wat franjes.
| |
| |
Vervolgens plaatste hij de beide stokken schuin in de grond, in de richting van het oosten. De patiënt moest nu onder de stokken gaan zitten. De vrouw van de piai bracht een kalebas met vuur waarop een paar pitten werden gestrooid, die een onaangename prikkelende geur verspreidden. Onder het uitspreken van toverformules werd daarna het wierookvaatje rond de zieke gedragen en vervolgens niet ver van hem vandaan neergezet. Nu stak de piai een Indiaanse sigaar aan, berookte eerst de zieke en vervolgens beide stokken. Hiermee was de plechtigheid afgelopen. De zon ging toen juist onder...
Na deze bezwering gaf meneer Bos de malariapatiënt een stevige kininekuur waarna de zieke snel opknapte, maar toen zat meneer Bos al diep in het Oranjegebergte en de piai was ervan overtuigd dat Toewoli zonder de wierook en de krabbeschildjes nóóit genezen zou zijn.
Tijdens een gesprek met Apotéki vroeg deze aan meneer Bos of hij soms last had van beestjes op het hoofd. Niet weinig verbaasd keek meneer Bos de kapitein aan.
‘Bij ons snijden de mensen alleen het haar kort als ze last hebben van luizen!’ antwoordde de man vriendelijk...
De nachten in de Indianendorpen waren in de regel verre van rustig. Ook deze nacht werd Kodjo wakker geschrikt door een klaaglijk gemiauw aan de zoom van het bos. Terstond werd het gevolgd door woedend geblaf van vele honden. Apotéki deelde de volgende dag mee dat het klaaglijke geluid gemaakt werd door een rondsluipende poema, die op de lucht van de honden afkwam.
Inderdaad verspreidden deze dieren meestal een ondraaglijke stank, hoewel de Indianen bijzonder goed voor hun honden waren. Als jachthond en waardevol ruilartikel stond dit dier in hoog aanzien.
Noodgedwongen moest meneer Bos enkele dagen te Apotéki blijven omdat de Oajana's niet bereid bleken hem oostwaarts te volgen. Hij besloot ten slotte de voorgenomen voettocht zonder de hulp van Indianengidsen en -dragers te maken.
Dit betekende voor Apotéki een hele opluchting, want toen hij
| |
| |
merkte, dat hij van meneer Bos, Petrus of Kodjo niets meer los kon krijgen, zag hij ze maar liever zijn dorp verlaten. Of ze dat in oostelijke richting wilden doen moesten ze zèlf weten. Maar Apotéki was er zeker van dat hij ze nóóit levend terug zou zien.
Meneer Bos wilde, alvorens oostwaarts te trekken, eerst de ruim zevenhonderd meter hoge Kassikassimaberg beklimmen, om vanaf de top een indruk van het Oranjegebergte te krijgen.
Het werd een zware tocht waarbij meneer Bos en Kodjo vergezeld werden door Apotéki zelf. Over vele heuvels en dalen kapten ze, met Apotéki voorop, een lijn in westelijke richting en na twee uren zwoegen en transpireren bereikten ze de voet van de berg. Daarna ging het zeer steil naar boven tegen de rotsen op. Eindelijk boven gekomen hadden ze een schitterend uitzicht.
Tijdens de vermoeiende eindeloze klim naar boven had meneer Bos àl zijn drinkwater opgebruikt en boven op de granietberg was geen druppel water te vinden. Geen nood echter. Al spoedig vond Apotéki een waterliaan. De luchtwortel was een vuist dik en slingerde zich om de rotsen.
Toen Apotéki de wortel doorkapte, bleek het weke hout spierwit te zijn met bloedrode ringen. Er kwam echter geen druppel water uit. Pas toen de liaan op twee plaatsen werd doorgekapt en de Indiaan het meterlange stuk aan meneer Bos overhandigde, begon het water te lopen. Meneer Bos hield de liaan boven zijn mond en heerlijk verfrissend water stroomde zijn keelgat binnen.
In oostelijke richting zagen ze nu het woeste heuvel- en bergland dat de naam Oranjegebergte droeg. Eindeloos golvende heuvels en berghellingen, dicht begroeid met even eindeloos oerwoud. Het was voor het eerst dat Kodjo zo'n prachtig uitzicht over bos en rivier had. Apotéki merkte op dat ze hier wel héél dicht bij de hemel moesten zijn en even wierp hij een benauwde blik omhoog.
Tijdens de afdaling probeerde Apotéki nogmaals meneer Bos van diens plan af te brengen. Hij waarschuwde hem:
‘Als u niet terugkeert, kan ik geen mensen uitsturen om naar u te zoeken!’
| |
| |
Maar toen de drie mannen de volgende morgen bepakt en bezakt voor vertrek gereed stonden, wenste hij hen een goede reis en gaf een in bananeblad gerold voedselpakket mee. Een der pakjes bevatte gebraden kikvors... waar ze geen van drieën èrg dol op waren. De stukken suikerriet, kassavebrood, papaja en bananen waren echter heel welkom.
Kodjo liep een beetje moeilijk, maar dat zou wel gauw beter worden. Een grote roodharige bosspin bleek zich namelijk tijdens de nacht in zijn broek genesteld te hebben en had hem bij het aantrekken een flinke steek in zijn been gegeven... maar zoiets was van geen betekenis.
Welgemoed verliet het drietal het Oajanadorp en spoedig waren ze uit het gezicht verdwenen, opnieuw opgeslokt door de groenige schemer van het oerwoud.
|
|