| |
| |
| |
XXV
Parijs, Junij 1876.
Maxime Du Camp heeft een boek over Parijs geschreven, waarin alle uitingen, alle schakeringen van het leven der groote stad uitvoerig behandeld worden. Zooeven is er eene nieuwe, tot op den jongsten tijd bijgewerkte uitgaaf van verschenen, in zes deelen. Welk vreemdeling ontzinkt daarbij de moed niet, iets van Parijs te verhalen? De Fransche schrijver is u met tallooze bijzonderheden, en sedert jaren, voorgeweest.
Voor mij is de Louvre ditmaal het kort begrip van alles; en wat ik van den aanblik van het gebouw zeide, wil ik kompleteren, door den indruk te schetsen van de verzameling schilderijen en antieke beeldhouwwerken, die er bewaard wordt.
De Nederlander die in Nederland zich tot eene Italiaansche kunstreis aangordt, heeft in den regel Parijs reeds achter den rug. Hij vergelijkt de antieken van Florence en van Rome met die van den Louvre, en het treft hem, dat, hoe zuidelijker hij komt, de marmeren gedenkteekenen der oudheid zich meer en meer op hunne plaats en in hunne natuurlijke omgeving schijnen te bevinden. Ik leerde, langs een anderen weg, dezelfde opmerking maken. De antieken van den Louvre, keurig tentoongesteld, zorgvuldig gerangschikt, wetenschappelijk beschreven, herinneren mij terstond aan hun uitheem- | |
| |
schen oorsprong. De verzameling is voorbeeldig rijk; de zeldzame exemplaren vloeijen over; Italie heeft niets uitgezochters aan te bieden. Maar het is en blijft, te midden van deze Parijsche wereld, een rariteiten-kabinet; eene tentoonstelling van modellen, elders geworden en elders gevonden.
Sommige beelden echter zijn zoo bewonderenswaardig schoon, dat men er alles om vergeet. In de zaal der Cariatiden vind ik eene Victoria staan, wier golvend kleed aan de vlugtende Niobide van het Vatikaan doet denken, afkomstig uit dezelfde klassieke periode. In de zaal van Phidias aanschouw ik, wat zelfs in Italie te vergeefs gezocht wordt, een basrelief van het Parthenon en, nevens dit Atheensch overblijfsel uit de gouden eeuw van Perikles, een van den tempel van Jupiter te Olympia. Onder de busten van Romeinsche keizers in de zaal van Augustus, merk ik een Nero op, wiens trekken-alleen met eene volledige levensgeschiedenis gelijk staan. In de zaal van den Gladiator breidt een strijdende held de armen uit met eene levendigheid en eene kracht, die Agasias van Efeze, den maker van het beeld, eene eereplaats onder de kunstenaars aanwijzen. In de zaal der Venus van Milo prijkt de Venus van Milo, en zij alleen.
Het is van de zijde der bestuurders van het muzeum een gelukkig denkbeeld geweest, ter eere van deze Venus op een uitgezocht punt eene afzonderlijke zaal in te rigten en te draperen. Wie het beeld gezien heeft, aanschouwde den zuiversten vorm der Grieksche kunst. Het is te eenemaal zonder wedergade, - niet slechts te Florence, waar in de Tribuna der Uffizi de Venus van Medici, maar ook te Rome, waar de Kapitolijnsche troont.
De Venus van Milo vervult de twee groote voorwaarden der werken van het genie: zij stemt de kenners tot bewondering en ons leeken - tot eerbied. Ware hetzelfde niet reeds honderd malen door anderen gezegd, ik zou de laatste uitdrukking terugnemen, vreezend dezen of genen noodeloos te
| |
| |
kwetsen. Eene tot eerbied stemmende Venus! Toch is het zoo. Men durft bij het naderen van dit beeld den hoed niet op het hoofd houden. Wat men ziet is eene schoone jonge vrouw, maar gelijkt tevens een schoonen jongeling: een Adam en eene Eva in één persoon; de Mensch, kroon der aardsche schepping, vermaagschapt aan het bovenaardsche. Het is een beschamend en tegelijk hartverheffend schouwspel. Men gevoelt er zich klein, maar ook fier bij worden. Elk zedelijk gebrek bekomt onder de oogen van dit beeld de afmetingen eener schennis, gepleegd aan een weerloos ideaal. Elke edele daad schijnt er eene natuurlijke openbaring der menschelijkheid bij. Mannen en vrouwen, wij gevoelen altegader dat wij met de herinnering der Venus van Milo in het hart de wereld niet door kunnen komen; dat er oogenblikken zijn waarin wij van ons afspreken, den grooten hoop ons van het lijf houden, vechten moeten voor ons brood, ons denkbeeld, onze kinderen. Het kan niet anders. Somtijds moeten wij wel ontrouw worden aan de godin, ons eigen beter ik. Niettemin is het eene weldadige gewaarwording, te weten dat zij is, en altijd zijn zal. Geen menschelijk wezen keert ooit te vergeefs in gedachten tot zijn hoogeren oorsprong terug, of wordt vruchteloos herinnerd aan zijne afkomst, uitgedrukt door zijne bestemming. Dubbel krachtig is die opwekking in eene stad als Parijs, waar het leven van honderdduizenden van den ochtend tot den avond in beslag genomen wordt door de wereld; de zucht naar vermaak de ligtzinnigheid vleugelen aan de voeten bindt; achter den koetsier in groot livrei de sombere zorg in den landauer zit; de bleeke dood aan alle deuren en ook aan die van den Louvre klopt; in het bewerken van nieuwe omwentelingen en het scheppen van nieuwe genietingen, de duldelooze verveling der eenen met den ongeduldigen hartstogt der anderen om den voorrang dingt.
Er is in deze Venus iets dat denken doet aan Diana, de godin
| |
| |
van het rijzend maanlicht: dezelfde smettelooze blankheid, hetzelfde onschuldig en onverstoorbaar verheven-zijn boven hetgeen voorvalt op aarde, hetzij een storm de golven der zee opzweept, een slagveld bezaaid ligt met dooden en stervenden, of de vreedzame heuvelen van een landschap zich in een effen stroom weêrspiegelen. De sereniteit, dat weet men, is de triomf der antieke kunst; en de Venus van Milo is van dien triomf de volmaakte uitdrukking. Michel-Angelo's beelden van Nacht en Dageraad, die ik met den Pensiero als het heerlijkst gewrocht der niet-antieke skulptuur beschouw, behooren tot eene geheel andere orde van denken en gevoelen. Het zijn óók krachtige jonge vrouwen, uit wier naaktheid zelve de adel van het menschelijk wezen spreken zou, zoo hij niet reeds uit hare gelaatstrekken u onwederstaanbaar te gemoet straalde. Doch hare herinnering vervolgt u als die van twee schoone nachtmerrien. Het zijn treurspelen in marmer, vol pathos, en vol weemoed. De Venus van Milo niet alzoo. Deze houdt, met ernstig maar onvertrokken gelaat over alles heenstarend, de oogen hemelwaarts gerigt. Haar wezen ademt niet slechts zielegrootheid, maar ook een oneindig vertrouwen; en zóó vast is haar rustige blik, dat gij onwillekeurig omziet en achter u in de hoogte de bron zoekt, waaruit haar geloof en hare reinheid hunne bezieling putten.
Na de Venus van Milo is in den Louvre niets zoo verrukkelijk als de schilderijen-verzameling op de eerste verdieping, boven de antieken in het Paviljoen van Sully; en geen onderdeel dier verzameling zulk eene bron van genot voor ons Nederlanders, als de twee derde gedeelten der Grande Galerie beslaande tentoonstelling van Vlaamsche en Hollandsche meesters.
Van het oogenblik af dat ik te Napels van boord ging, zijn, ofschoon ik ze niet zocht, en op de ontmoeting niet voorbereid was, allerlei oud-vaderlandsche kunst-herinneringen mij vriendelijk komen inhalen. Reeds dadelijk in de sakristij der Napolitaansche kloosterkerk van San Martino vond
| |
| |
ik aan Hendrik van Utrecht sommige mozaiek werken in hout toegeschreven, die teregt de algemeene bewondering wekken. ‘Indisch hout’ noemt een katalogus de grondstof, waaruit zij vervaardigd zijn; en ik neem die verklaring gaarne aan. Geen enkele bekende Europesche houtsoort, ten minste, vertoont dat glanzig donkerbruin en dat warme donkergeel. Doch hetzij Hendrik van Utrecht zich van Indisch of van ander hout bediend hebbe, de opstaande paneelen die ik bedoel - de eenen tafereelen uit het Oude Testament en uit de Apokalypse, de anderen fantasie-landschappen, fonteinen, watervallen, wandeldreven en fraaije gebouwen voorstellend, - vormen niet slechts een schoon geheel met het overig snijwerk der sakristij, maar leeren u ook in den landgenoot een kunstenaar van buitengewone verdiensten begroeten.
Van Rome verhaalde ik reeds, hoe in het muzeum der akademie van Sint-Lukas de Hollanders er de aandacht trekken. Van Florence evenzeer. Het Pitti-paleis en de Uffizi-galerij bezitten stukken van Rubens, van Van Dijk, van Rembrandt, van Jan Steen, van Rachel Ruysch, van Van Aelst, van Van Mieris, waarbij het hart u opengaat. Te Milaan, in het Muzeum Brera, was het weder Rembrandt dien ik met Da Vinci en Velasquez de kroon zag spannen. En naauwlijks was ik de Fransche grenzen over, of bij den Mozes-put te Dijon stond Nikolaas Sluter mij op te wachten. Echter verzinkt dit alles in het niet, wanneer men het bij de Hollandsche en de Vlaamsche schatten in den Louvre vergelijkt.
Zoo vaak ik het Amsterdamsch Rijks-Muzeum binnengetreden ben, heb ik moeten denken aan een boêlhuis en een vrek. Heerlijke schilderijen, vele millioenen waard, weggestopt in hoeken en gaten; leelijke lijsten, schriele verlichting, eene armoedige vertooning. Geheel anders vatten de Franschen de verpligtingen op, die een volk ten aanzien van groote kunstenaren heeft na te komen, vreemdelingen zoowel
| |
| |
als landgenooten. In het schoonste paleis van hunne hoofdstad kiezen zij voor de Fransche, de Italiaansche, de Spaansche, de Duitsche, de Hollandsche meesters, de prachtigste zalen. Het marmer en het goud blinken er u tegen, overstroomd door het volle licht uit de hoogte. In het Trippenhuis maakt de kunst den indruk van een stuk roggebrood, gedoopt in water; in den Louvre gelijkt zij eene vorstelijke bruiloft. Natuurlijk wordt de intrinsieke waarde der stukken daardoor niet verhoogd of bepaald. Ik poog alleen de aangename gewaarwording te schetsen, die bij het binnentreden van dit muzeum den Nederlander de borst doorstroomt. In zijn eigen land gewoon, zijne kunst als naar den zolder eener bank van leening te zien verwijzen, doet het hem weldadig aan, haar door een vreemd volk te zien inhalen als eene koningsdochter.
Fransche kenners, die met opzet een reisje naar Noord- en Zuid-Nederland maken, ten einde de Belgische en Hollandsche muzeums te bezoeken, leeren ongetwijfeld op die wijze beroemde stukken kennen, welke te hunnent voelbaar gemist worden. Nogtans aarzel ik niet te beweren, dat zoolang het groote publiek in Holland niet naar Parijs en naar den Louvre komt, het zich van de oude Hollandsche kunst nimmer een denkbeeld zal leeren vormen. De Rembranden en de Dou's, de Cuypen en de Ruysdaels, de Weenixen en de De Heem's, de Wouwermannen en de Pieter de Hooghe's baden hier in een licht, schitteren in een gloed, spiegelen zich in eene omgeving, die hen gisteren geschilderd doen schijnen.
Eene afzonderlijk vermelding komt Rubens toe. In de Grande Galerie van den Louvre is het, dat men die mythologische voorstellingen uit het leven van Maria de Medici aantreft, welke ik in een vorig hoofdstuk bij de fresco's van Michel Angelo in de Sixtijnsche kapel durfde vergelijken. Verwerp den parallel, zoo het u goeddunkt, doch zeg of gij ooit meester- | |
| |
lijker teekening met schitterender kleurenpracht gepaard zaagt gaan? De twintig allegorien zijn één groot vizioen. Schoone paarden, fiere ruiters, koningsgondels, schikgodinnen, blanke gratien, stedemaagden, afgezanten, plassend water, geurende trouwaltaren, geopende hemelen - zij trekken u altegader in statigen optogt voorbij. Ondankbaar onderwerp! roept gij uit. Maar gij laat er in één adem op volgen: Toovenaar, die het zóó behandelde!
Het Salon Carré is een Louvre in den Louvre, evenals de Tribuna te Florence een Uffizi in de Uffizi is. Alle scholen zijn in het Salon Carré door een of meer meesterstukken vertegenwoordigd. De Spaansche door Murillo's beroemde H. Ontvangenis. De Italiaansche door drie Madonna's van Rafael, de graflegging van Titiaan, Kana's bruiloft van Paul Veronese, een Perugino, twee Da Vinci's, twee Correggio's, en vijfentwintig anderen. De Duitsche door twee portretten van Holbein. De Fransche door een Clouet, twee Poussin's, en twee Claude Lorrain's. De Vlaamsche door een Van Eyck, twee Champaigne's, twee Rubensen, een Jordaens, en twee Van Dijken. De Hollandsche door twee Rembranden, een Ostade, een Metzu, een Terburg, en een Gerard Dou. Van Rembrandt vindt men hier de H. Familie, die in de wandeling het Huisgezin van den timmerman; van Dou de stervende oude dame, die de Waterzuchtige heet.
Niet alleen dit kleine stuk van Rembrandt, maar ook en vooral het grootere van Dou is zeer schoon. Het hangt naast de H. Ontvangenis van Murillo en wordt er in het minst niet door bedorven. De oude Hollandsche schilders hebben oogenblikken, dat niemand hen overtreft. In de zaal La Caze vond ik van Terburg eene moeder, die lezen leert aan een jongentje. Gij kunt er de oogen niet van afhouden. Rembrandt's kleine Maria, de borst gevend aan het kind Jezus, is een heiligenbeeldje geworden. De dokter op Dou's schilderij schijnt door Molière gedacht en door La
| |
| |
Bruyère geteekend. De kunst kan andere onderwerpen kiezen; andere methoden van behandeling volgen; op andere wijzen zich openbaren. Doch wat deze Hollandsche meesters hebben voortgebragt draagt haar onmiskenbaren stempel. Isoleer het, vermeng het, verwijder het, doe het nader komen - wat gij er mede aanvangt, het is als zuiver goud. Het bezit eene onveranderlijke, in zich zelf gegronde waarde.
Van het bestaan eener moderne Hollandsche schilderschool zijn de Franschen, voor zoover ik heb kunnen bespeuren, zich niet bewust. Op hunne jaarlijksche tentoonstellingen van levende meesters, gelijk er terwijl ik dit schrijf eene in het Palais de l'Industrie geopend is, wijden zij somtijds een oogenblik hunne aandacht aan een Hollandsch doek. Alma Tadema, met wien zij veel ophebben, beschouwen zij niet als een Hollander. Van Jozef Israëls en zijne kinderen der zee zeggen zij met dooddoende geringschatting: C'est de l'anecdote, ça. En waar is het, dat zij in hun eigen boezem, al raken zij het wit maar zelden, naar een hooger doel streven. Sylvestre's Nero proeven van vergiftiging nemend, - het stuk waaraan voor dit jaar de Prix du Salon werd toegekend, - bewijst dat zij zware eischen stellen en alleen voor kunst van den eersten rang, al moet deze haar vollen wasdom nog bereiken, den hoed afnemen. Doch al miskennen zij tot op zekere hoogte het goede in onze Hollandsche tijdgenooten van het Palais de l'Industrie, zij brengen in hunnen Louvre zulk eene schitterende hulde aan het Hollandsch voorgeslacht, dat wij niet zonder schijn van ondankbaarheid ons boos op hen kunnen maken.
|
|