| |
| |
| |
XXVI
Amsterdam, Julij 1876.
Ik heb het einde van den togt bereikt. Of ik rouwig ben in mijne kwaliteit van Nederlander, voor Nederlanders schrijvend, bekendheid te mogen onderstellen met zooveel, wat een uitheemsch publiek belang zou inboezemen? Ronduit gesproken, neen. De Franschman, de Italiaan, wanneer hij Nederland bezoekt en zijne reisbeschrijving in het licht geeft, kan zonder onopregtheid als lofredenaar optreden. De landgenoot zou geen vertrouwen inboezemen, zoo hij in den toon der heeren Esquiros of De Amicis verviel. Evenmin kan hij welstaanshalve het over één boeg wenden met den heer Henry Havard, in wiens oogen Nederland bovenal een belangwekkende en schilderachtige uitdragerswinkel is. Van nature panegyrist noch boedelbeschrijver, snoert de piëteit mij den mond.
Een Parijzenaar, die niet lang geleden van Den Haag naar Amsterdam spoorde, verkeerde in den waan - zoo langzaam ging het - dat de treinen in Nederland, in plaats van door lokomotieven getrokken, worden geduwd door de kondukteurs. Het puf! puf!, hetwelk de reiziger verneemt, achtte hij voortgebragt door de baanwachters.
Dit is geen onaardige karikatuur. Wie tien of twaalf uren achtereen in een sneltrein heeft gezeten, ontvangt daarna alligt den indruk van een slakkengang; en wordt men in één dag uit
| |
| |
het woelig Parijs in het rustig Nederland verplaatst, dan is het werkelijk alsof Havard's Villes Mortes niet enkel aan de Zuiderzee, maar ook aan de boorden van Maas en Amstel gelegen zijn. Steden als Dordrecht, als Haarlem, zijn ware kerkhoven. Men vindt er straten en grachten, waar geen menschelijk wezen te zien is; waar het verschijnen van een hond of een kat den omvang eener gebeurtenis aanneemt. In Belgie, gelijk in Frankrijk, ziet het spoorweg-materieel er haveloos uit, afgebeuld door veelvuldig gebruik, versleten vóór den tijd. In Nederland niet. Daar blinken de lokomotieven en de wagens, alsof zij iederen zaturdag met de glazenspuit werden nagezien. In het goederen-kantoor te Utrecht is het zóó netjes, dat men er zou willen ontbijten van den vloer. Er schijnt in het land niets om te gaan. Men begrijpt niet, hoe de menschen er aan den kost komen. Het is alsof er niet gewerkt wordt. Bij het terugdenken aan het Indisch sloven, houdt men de Nederlandsche maagd voor eene ledig-gangster; voor eene oude vrouw uit het volk, die met de armen over elkander en een stoof onder de voeten, is ingedommeld bij den smeulenden haard.
Doordat de fabrieksnijverheid geen hoofdfaktor is van 's lands welvaart, vindt de Nederlander buitenshuis niet veel te verdienen. Doch ook in den handel gaat weinig om. De koloniale markt is flaauw gestemd. Bloeijen doet alleen het bankiersbedrijf. De Nederlander is een geboren kleine rentenier, en bij het voortdurend stijgen der prijzen van alle eerste levensbehoeften, is spekuleren in vreemde fondsen zijn eenige kans op lotsverbetering. Er wordt in Nederland veel gedronken, maar nog meer gedobbeld. De millioenen, die voor jenever worden uitgegeven, telt men bij tien-, die welke in den laatsten tijd aan Spanje, aan Noord-Amerika, aan Turkije verloren zijn, bij honderdtallen. De weelde neemt aanhoudend zoo toe, dat in alle standen der maatschappij de menschen zich bekrimpen moeten. Negen tienden der ingezetenen leven boven
| |
| |
hunne krachten. De zonen van den middenstand worden opgeleid voor onmogelijke betrekkingen. Trouwen de meisjes, dan weet men niet waarop. De ouders voelen zich de zorgen boven het hoofd wassen. In de huisgezinnen heerscht een materiële geest: niet de opgewekt-materiële, die alle vermogens zich op vermeerdering van rijkdom rigten, en met geestdrift rigten doet, maar zijn wanhopige schaduw, die aan niets anders leert denken dan aan wat men eten of drinken, en waarmede men zich kleeden zal. De reaktie tegen het kerkgeloof in den boezem der beschaafde burgerij heeft niet de vruchten gedragen, die men er van verwacht zou hebben. Voor het prijsgegeven oude geloof is geen nieuw in de plaats gekomen. De kunsten zweven laag bij den grond. De architektuur bevindt zich in handen van bazen. Slechts zeer enkele schilders, onder de ouderen, herhalen zich niet. Velen hebben de bezieling er aan gegeven en werken uitsluitend voor kunstkoopers, op bestelling. De poëzie ligt braak. Onder de jongeren is niemand die een leesbaar vers kan schrijven. Hunne romans en hunne novellen zijn scheef gevoeld, flaauw gedacht, en stijlloos. De maandwerken hebben een graad van onbeduidendheid bereikt, waarbij de middelmatigheid gunstig afsteekt. Van het tooneel kan men zingen: ‘Hier heeft het ploertendom zijn zetel opgeslagen.’ De kanselwelsprekendheid is zoek. De Handelingen van de Staten Generaal leggen getuigenis af van het peil, waartoe de parlementaire gedaald is. De dag- en de weekbladen storten over het land een donkeren tijdstroom van niet onder woorden te brengen verveling uit, en men moet zich met beide handen het hoofd vasthouden om er aandachtig bij te blijven. Gelijk van zelf spreekt, kan men bij de terugkomst in het moederland zich niet aanstonds rekenschap geven van de bestanddeelen, waaruit de gewaarwording, die men ondervindt, is zamengesteld en zielkundig zich verklaren laat. Dat inzigt komt eerst later, wanneer de aandoeningen,
opgewekt door het omhelzen van dierbare
| |
| |
bloedverwanten, het missen of het wederzien van lieve vrienden, zijn gaan liggen. In het begin onderscheidt men niet. Men wordt alleen getroffen door de schrille tegenstelling van zooveel geestelijke armoede bij zoo veel schijn van stoffelijke welvaart. Saai is het vaderlandsch woord, dat best van al den hoofdinhoud der eerste indrukken teruggeeft. Het uitheemsche: ridikuul.
En toch, hoe schoon is het landschap! Waar vindt men zulke luchten, zulke weiden, zulke heiden, zulke duinen en bosschen, zulke rivier- en zulke zeegezigten, zulk eene afwisseling van kleuren en van licht-effekten? Waar ook ontmoet men, zoodra er sympathie bestaat, hartelijker en beminlijker menschen? Ik herinner mij eene opkomende volle maan aan den Maaskant, terwijl de huizen en hunne lichtjes aan de overzijde, waar de vriendschap de tafel dekte, zich weerspiegelden in den stroom. De Golf van Napels is grootscher, maar niet bekoorlijker. En die wandeling door de Kennemerlandsche dreven, met hare eiken- en hare beukenlanen, haar lusthoven, haar in zee wegduikende zonneschijf, bespied van den top der zandige heuvels! Het Lago Maggiore en het Vierwaldstätter-meer overtreffen ze, maar dooden ze niet. En die rid door de straten en langs de grachten van Oud-Amsterdam! Rome en Florence hebben niets eigenaardigers aan te wijzen. En die blik in het Haagsche Bosch, waar de beukentakken afhangen in den Vijver! En dat nederzien, van de Arnhemsche heuvelen, op den Rijn en de vlakte vóór, op de Sonsbeeksche glooijingen achter! Het bosch van Boulogne haalt er niet bij, en het park van Saint Clond wint het alleen door zijn omvang. Dat Nederland een van de schoonste landen der wereld is, ik heb het dikwijls gezegd; maar zoo diep als nu, heb ik het nooit gevoeld.
Te Amsterdam trof ik het dat, in het Oûmanhuis, de tentoonstelling van stedelijke oudheden en kuriositeiten juist in vollen gang was. Haar keurige inrigting, waar Alberdingk
| |
| |
Thijm eer van heeft, troostte van het vernederend gevoel, dat bij het terugzien van het Trippenhuis mij aangreep. Wie pas den Louvre en de kroon, dáár aan de Nederlandsche kunst opgezet, aanschouwde, zou ligt bij het binnentreden van het Amsterdamsch Rijks-Muzeum zich uitdrukkingen laten ontvallen, die het beter is niet op het papier te stellen. Er is een nieuw Rijks-Muzeum in aantogt, en men moet hopen dat de weergalooze verzameling er op waardiger wijze geherbergd zal worden. Het komt te staan in de nieuwe wijk; dezelfde waartoe het Paleis van Volksvlijt en het Vondelspark behooren. De bouwerij in die buurt is anders niet veel zaaks In Den Haag, te Haarlem, te Rotterdam, te Arnhem, wordt beter gebouwd dan te Amsterdam. De nieuwe straten dragen er oud-nederlandsche namen, maar het metselwerk is van één dag. Ik heb eene Jacob van Campenstraat gezien, die zich geluk mag wenschen, dat Jacob van Campen niet meer onder de levenden behoort. De straat, die den naam van den schrijver der Nederlandsche Historien voert, wordt gemakshalve Peeceehooftstraat genoemd. De Spinoza-straat is op het punt in Spinazie-straat te worden herdoopt. In het Vondelspark is een Vondels-Bierhuis verrezen. Over het algemeen draagt de nieuwe wijk een bierhuisachtig voorkomen, en men moet een geboren Amsterdammer zijn, om haar met welgevallen aan vreemden te kunnen wijzen. In het oude gedeelte der stad worden een aantal hooge bruggen door moderne lage vervangen; een aantal achtergrachten zien zich door dempen in straten veranderen. Het karakter der stad gaat daardoor verloren, ook aan den IJkant, waar een spoorwegstation reeds op dit oogenblik bezig is, het pittoreske mastbosch te verdringen. Tot hiertoe is aan die zijde niets nieuws verrezen, wat schadeloos stelt voor het verlies van het vroegere.
Napels, Rome, Florence, Milaan, Parijs - vooral Parijs - worden herbouwd of uitgebreid op zoo reusachtige schaal en met aanwending, indien niet van zooveel kunst of smaak, dan
| |
| |
toch van zooveel goeden wil om door kunstige navolging het gebrek aan oorspronkelijkheid te doen vergeten, dat men in verzoeking komt, over de kleingeestigheid en schrielheid der moderne bastaard-architektuur in Nederland de schouders op te halen. De tijd is voorbij, dat Nederlandsche afgunst reden had, de pracht van Indische villa's in pas aangelegde Willemsparken met bewondering aan te staren. Vermogende Indische familien, die zich te Parijs gevestigd hebben, vinden dat men zich in Nederland met tweede-handsche weelde behelpt. Wisten zij op welken voet vermogende Engelschen in Italie leven, zij zouden nog anders spreken.
Oude vaderlandsche kunst zal steeds eene der voorname zaken blijven, waardoor Nederland uitmunt; en de meeste liefde gevoelt men voor steden, waar die overlevering in eere wordt gehouden. Rotterdam en zijn Muzeum Boymans, Den Haag en zijn Mauritshuis, Haarlem met zijne Frans Hals-Galerij en zijne teekeningen in de portefeuilles van Teyler, wekken in dat opzigt meer sympathie dan de hoofdstad, waar, onder de muzeums, het kleine van Fodor het eenige toonbare is. In een stadsmuzeum te Dordrecht werd mijne aandacht getrokken door een treffend marmerwerk: de buste van een der gebroeders De Witt. Dordrecht en Haarlem zijn overigens teregt vermaard om de vele midden-eeuwsche gevels en geveltjes, die men er aantreft. Te Haarlem zijn zij in zulk een overvloed voorhanden, dat men zonder moeite het huis terugvindt, waar de vaderen van Kenau Hasselaar's echtgenoot het bedrijf van scheepstimmerman moeten uitgeoefend hebben. Onder de Dordrechtsche, verhaalde men mij, is er een, waarvan eene Russische dame, heel uit Petersburg of Moskou, eene afbeelding heeft ontboden.
Specialiteit van het Nederland onzer dagen zijn zijne ijzeren bruggen: de Westervoortsche, de Kuilenburgsche, de Hedelsche, de Bommelsche, de Dordrechtsche, de Fijenoordsche tegenover Rotterdam, bovenal de Moerdijksche over het Hol- | |
| |
landsch Diep. Deskundigen mogen beoordeelen, of het aanleggen dezer spoorwegwonderen moeijelijker is geweest, dan het bouwen van andere, elders. Ik weet alleen dat zij sterker op de verbeelding werken. Bij het overrijden der Moerdijksche brug ontvangt men den indruk van iets fabelachtigs. Karakteristiek is het, dat de partikuliere ondernemingsgeest in Nederland geen van deze groote werken heeft aangedurfd. De Staat is tusschenbeiden moeten komen, en zij werden betaald uit de Indische overschotten. De vrije gemeenschap met het Europeesch spoorwegnet is er voor het eerst door verzekerd.
Meer dan één reis- en lotgenoot, kort vóór of kort na mij uit Indie gekomen, hoorde ik eene levendige ingenomenheid met die kostelijke bruggen betuigen. Het geeft hun een gevoel van gerustheid, zeiden zij, de wetenschap te bezitten, dat zij thans uit alle punten van Europa, in alle jaargetijden, regtstreeks het moederland bereiken kunnen. En tegelijk een gevoel van veiligheid en verademing, ieder oogenblik in alle rigtingen weder te kunnen vertrekken. Mij heeft dit niet zoo zeer getroffen. Voor het opkomend geslacht, wel is waar, opent Nederland geen zeer uitlokkenden gezigteinder; doch in de steden en op het land zijn er mij plekjes bekend, waar de voorspoedige van leeftijd wenschen moet, liever dan ergens elders zijne nadagen te mogen slijten.
einde.
|
|