| |
| |
| |
XXIV
Parijs, Mei 1876.
Er is in den aanblik van Parijs, wanneer men pas uit Rome komt, zeer weinig vreemds. Men gevoelt zich dadelijk op zijn gemak, evenals bij het terugvinden van een vriend. Alleen is de vriend tusschentijds het tegenovergestelde van verouderd. Hij schijnt peau neuve gemaakt te hebben, op zijn Fransch. Te Rome hebt gij in den Oud-Romeinschen keizertijd geleefd, en uws ondanks moeten leven. Geen stap kondt gij doen buiten uw hôtel, zonder aan den openbaren weg, of binnen de muren van muzeums en paleizen, telkens dezelfde klassieke herinneringen te ontmoeten. Tien tegen één dat ook uw hôtel zelf, door zijn naam te ontleenen aan Kapitool of Quirinaal, uwe Oud-Romeinsche stemming levendig hielp houden. En zie, nu gij Rome vaarwelzeggend, Midden-Italie, Noord-Italie, Zwitserland doorgereisd, en in de hoofdstad van Frankrijk aangekomen zijt, nu is het alsof al hetgeen tusschen Rome en Parijs gelegen heeft, eensklaps uit uwe gedachten verdwijnt. De stad aan den Tiber, wier Colosseum en wier Baden van Caracalla uwe verbeelding weder opgebouwd, wier forums en wier tempels zij op nieuw had bezield; de stad waar alles voor het volk gedaan werd; alles aan het volk behoorde; het volk zich vermeide in den aanblik van door de
| |
| |
keizers bekostigde kunstwerken; het volk vrijen toegang had tot amfitheaters, die eenmaal als wonderen van architektuur een onsterfelijken naam verwierven; het volk zich de leden wiesch in lusthoven, wier beeldenschat, uit de nissen weggedragen, den roem van vorstelijke muzeums uitmaken; het volk zamenstroomde in raadhuizen, wier breede bogen, na vele eeuwen, bij het bouwen der grootste kathedraal eener nieuwe wereld, tot model zouden dienen, - die Romeinsche keizerstad vindt gij aan de boorden der Seine terug. Niet in puin verkeerd, evenwel; niet bedekt met het stof van twee duizend jaren; niet voor een deel opgegraven te midden van naakte velden; niet door stutten en schooren tegen onvermijdelijk instorten beveiligd; maar zoo ongeschonden, of zij eerst gisteren door den architekt was afgeleverd; zoo vol groen en vol bloemen, alsof in dit klimaat de eeuwige lente heerschte; zoo overvloeijend van schouwlustige bewoners, alsof het niet waar was, dat de geslachten der menschen voorbijgaan, gelijk de boomen ieder jaar van bladeren wisselen.
De wandeldreven der Champs Elysées, de tuin der Tuilerien, de tuin van het Palais Royal, de tuin van het Luxembourg, het park van Monceaux, de Buttes Chaumont, de toegangen tot het bosch van Boulogne, - zij zijn aangelegd op zulk een schaal, worden besproeid en onderhouden met zulk eene zorg, prijken in zulk een schitterenden kleurendos, dat geen erfelijk edelman en grondbezitter in Engeland, geen Amsterdamsch millionair, die aan zijne Kennemer of Gooilandsche buitenplaats schatten besteedt, ooit grootscher of schooner resultaten verkreeg. En alles voor het volk, dat in deze parken en waranden naar de koncerten komt luisteren, waarop het er van staats- en van stadswege onthaald wordt; dat als het genoeg heeft van de weelden der natuur binnen zijne muren, de liefelijke bosschen van Bondy en van Saint-Cloud, van Saint Germain, van Chantilly, van Fontainebleau, van Montmorency gaat opzoeken; dat alle dagen der week
| |
| |
de openbare muzeums binnenloopt, die het als zijn eigendom beschouwt en op wier wanden het, zoo goed als op de muren van alle kerken en van alle paleizen, Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap geschilderd heeft. De geblakerde Tuilerien verstoren evenmin het genot van den feestelijken en levenslustigen aanblik, als het geblakerd Stadhuis, of andere overblijfselen van den opstand der Commune. Eene toevallige en plaatselijke oorzaak schijnt in die gebouwen brand te hebben doen ontstaan, en gij houdt u overtuigd dat zij over niet langen tijd er weder even welvarend zullen uitzien als al het overige. Parijs is een verjongd Rome, zegt gij tot uzelven. Bouwvallen zijn in de Eeuwige Stad van den nieuweren tijd niet op hunne plaats.
Eén ding echter houd ik voor zeker: de burgers van het oude Rome hebben minder hard gewerkt, dan de hedendaagsche Parijzenaars doen. Hunne arbeidzaamheid is verbazend. Het lagchend Parijs doet tevens aan ‘de zuchtende schepping’ denken, waarvan de apostel Paulus spreekt. Alles zwoegt er, van den morgen tot den avond; de mensch en het dier. Het leven is er eene nooit afgaande koorts. Iedere dag brengt uit de departementen of uit het buitenland nieuwen toevoer van handen, die werk, van monden, die brood vragen. Aan verpoozing in den huiselijken kring, na volbragten arbeid, wordt weinig gehecht of gedacht. De groote afleiding is de schouwburg. Ik geloof niet dat ergens elders het tooneel zoo populair is als hier; en te dien aanzien zijn de Parijzenaars weder echte Romeinen. Twee, drie uren achtereen ziet men het volk des avonds queue maken voor de theaters, ten einde zich in tijds van eene plaats te verzekeren.
‘Parijs,’ schreef in zijne jonge jaren de toekomstige auteur der Nederlandsche Historien, ‘Parijs is de voorneemste stadt van Vranckrijck, soo in sich selfs, als omdat het de setel is der Fransche Coningen.’ Men zal Pieter Cornelisz Hooft dezen nuchteren aanhef zijner Reis-Heugenis van Februarij 1599 wel ten
| |
| |
goede willen houden; en mij, dat ik de aanteekening afschrijf. Een Guide-Joanne is overal te bekomen, en alle vreemdelingen hier loopen met een Paris-Diamant is den zak. Maar Paris-Diamant geeft geene persoonlijke herinneringen uit den ouden tijd; de Reis-Heugenis wèl. Door Hooft's beschrijving krijgt men eene duidelijke voorstelling, hoe drie honderd jaren geleden de driedeelige stad er moet hebben uitgezien: een kleinste derde deel, l'Ile, met Notre-Dame (‘een stuck werx, dat niet schoon, maar wtermaete groot is ende veel gecost moet hebben, doch soude aansienlijcker sijn ende meer geacht werden, soo men 't wel onderhiel’) en het Paleis van Justitie (‘een heerlijck gebouw nae de manieren van sijn tijt’); een grooter derde deel, l'Université, omvattend de akademie van Parijs, het geheele Faubourg Saint-Germain en de kerk van Sainte Geneviève (‘die de Parisianen voor haer voorneemste Santinne eeren’); en een grootste derde deel, la Cité, waar, op den kant van de Seine, de Louvre gelegen is. Ten westen van den Louvre, doch daarmede niet verbonden, liggen de nog onvoltooide, door Katharina de Medici ontworpen Tuilerien (‘in de brete tegens de muiren van de stadt gestelt’). Ten oosten, tot aan de Bastille en de poort Saint Antoine, staan ‘menichte van schone heerenhuisen ende palaisen, die men hostels noemt, daer de Princen daer sijnde logeren’: de Montmorency's, de Guise's, de Epernon's, de Nevers. De Cité is met l'Université en met l'Ile verbonden door twee groote bruggen, le Pont de Notre-Dame en le Pont au Change (‘die aan beyde sijden met huisen beboudt sijn, in maniere, dat eenen onbekenden niet merckt, dat hy over een brugge gaet’). Twee voorname straten, die van Saint-Martin en van Saint-Denis, door haar lengte dikwijls van naam veranderend, staan aan de Louvre-zijde min of meer loodregt op de Seine, en
voeren in het hart van de Cité.
Wie met deze aanwijzingen voor den geest een plattegrond van het hedendaagsch Parijs inziet, vindt er dadelijk zijnen
| |
| |
weg. De kern is onveranderd gebleven. Alleen zwol, in den loop des tijds, de sinaasappel van weleer tot eene lijvige kalebas.
In 1599 waren er te Parijs nog geene schouwburgen. Echter is de jonge Hooft op 10 en op 17 April van dat jaar getuige geweest van twee vertooningen, niet minder belangwekkend dan la Belle Hélène of la Princesse de Trébizonde:
‘10 aprilis. Ick hebbe gesien het dode lichaem van Gabrielle d'Estrée, des Coninx meestresse, geseten op de coetse met een wit satijnen mantelken omme, sijnde daechs te voren des avonts ten 6 wren gestorven, alsoo sy groot ginck; ende haer kint, ook doot, was gestelt ten voeten eindt, gedeckt met silveren tocke.’
‘17 aprilis. Gesien het beelt van Gabrielle d'Estrée, nae 't leven gemaeckt van was, geseten op het lict de parade, van gouden laken, met een mantel van wit bont met swarte plecken, met de crone op 't hoofd, wtermaten heerlijck; boven het bedt een troon, en aan elcke sijde een, daar 't kint onder d'een stont, ende de wassen caersen onder d'ander; de vrunden rontsomme in de rouwe; de camer met schoone tapijten van sijde ende goudt geciert.’
Dit echter alleen in het voorbijgaan en om tot de aanteekening te komen, waarin Hooft over den Louvre spreekt. De Louvre is de blijvende great attraction van Parijs, en was het reeds in die dagen. Kon Hooft thans de Notre-Dame zien, hij zou niet klagen dat de kerk slecht onderhouden wordt. Notre-Dame en Saint-Germain-l'Auxerrois zijn onder Napoleon III met zoo vaste hand gerestaureerd, dat men ze pas gebouwd en pas afgewerkt acht. Maar Hooft dweepte niet met het ‘gottisch’. En ofschoon wij in het tegenovergesteld geval verkeeren, wij kunnen, zooeven uit Italie gekomen, en met de nog versche herinnering der kathedralen van Rome, Florence en Milaan in de ziel, aan de Parijsche kerken niet aanstonds regt laten wedervaren. De Louvre
| |
| |
daarentegen handhaaft zich, vanwaar men kome en wat men gezien hebbe. In al zijne schoonste deelen is hij een werk van nationale bouwkunst.
‘Het conincklijk Hof, le Louvre, is geleghen op de cant van de Seyne. De huisinge, die de coninghen aldaer tot noch toe gebruicken, en is niet veel bysonders, noch in menichte van cameren, nochte ook in costelijckheid; maer is achteraf een schoone gaelderye, boven ende beneden, die bycans volmaect is, seer heerlijck, ende een ander galerye by der aerden daaraen, bovenmaten costelijck ende heerlijck begonnen, dewelke men meent dat den coninck zal doen leyden tot aan de Tuilerie, sijnde buiten de vesten van de stadt; ende alsoo soude de galerie meer als seven oft achthonderd passen lanck sijn, ende altsamen van sachte, constich gehouwen steen. La Tuilerie is een huis van de coninginne, moeder van de drie coningen, sijnde in de brete tegens de muiren van de stadt gestelt, in de maniere dat men meent des coninx voornemen te zijn, deze galerie van de Louvre tot aan 't eene eindt van dit huis, ende daernae een ander, van 't ander eindt, tot aan de Louvre te brengen; in maniere dat de twee Palaisen, door de twee galeryen aan malkander gebonden sijnde, een conincklijck hof sonder gelijck souden maken.’
Het groote bouwplan, door Hooft aan Hendrik IV toegeschreven, en eerst na een uitstel van twee honderd vijftig jaren gelukkig volbragt, is door het uitbranden der Tuilerien in 1871 tijdelijk weder te niet gedaan. Doch ik zeide reeds, dat de Tuilerien hun vorig aanzien spoedig terug bekomen zullen. De twee paleizen zijn thans verbonden, en vormen een koninklijk hof zonder gelyk. Eene schooner wandeling heeft Parijs niet aan te bieden, dan om de vereenigde Louvre en Tuilerien heen. Voor het gedeelte dat in 1599 ‘niet veel bijzonders’ was, is sedert 1685 de tegenwoordige façade, tegenover Saint-Germain-l'Auxerrois, in de plaats gekomen. Aan de zijde der Rue de Rivoli zijn twee fraaije paviljoenen bij- | |
| |
gebouwd. Doch de roem van het paleis is zijn binnenhof, met het Paviljoen van Sully in het midden, en voorts zijn gevel aan de rivierzijde, afgewisseld door le Guichet des Saints-Pères en eindigend in het Paviljoen van Flora, dat hier de verbinding met de Tuilerien vormt.
Eerst in 1869 werd aan deze geheele afdeeling, herbouwd in den stijl van Hendrik II, de laatste hand gelegd; en er is kort daarna op politiek gebied te veel in Frankrijk voorgevallen, dan dat de aandacht niet eenigzins van dat grootsche werk, op het vreedzaam gebied der kunst volvoerd, zou afgeleid zijn. Voor zoo ver mijn oordeel reikt, is het een gewrocht, eenig in zijne soort, voortreffelijker niet alleen dan zelfs de nieuwe Grand Opéra, maar waardig om met de schoonste Italiaansche bouwwerken op één lijn gesteld te worden. Moet men in Italie zekere overwinning op zichzelf behalen, alvorens met het haveloos uitzigt van meer dan één gedenkteeken der architektuur zich te kunnen verzoenen; kan men te Rome, voor het Vatikaan staande, een gevoel van wrevel niet onderdrukken, dat een paleis, welks inwendige zoovele kunstschatten bevat, van buiten nergens te overzien is, - de Louvre vereenigt in zich de twee eigenschappen, dat hij èn van alle kanten opgenomen kan worden, èn zijn aanblik uw gevoel van netheid, hetwelk niet anders is dan een vorm van den lofwaardigen zin voor het geacheveerde in de kunst, volkomen bevredigt. Ik weet wel dat alleen het klimaat oorzaak is van elk verschil van voorkomen tusschen de bouwwerken van Zuidelijk en van Noordelijk Europa; maar het schoonheidsgevoel van den Noord-Europeaan is met het klimaat zamengegroeid, en hij kan de eischen van dit gevoel niet willekeurig onderdrukken.
Niet de Louvre alleen, maar geheel Parijs, zooals het onder het tweede Keizerrijk herbouwd is, kan te dien aanzien als een type worden aangemerkt. Duizenden van woningen hier gelijken van buiten op niets zoozeer als op vorm- en stijllooze kazernen. Duizenden andere woningen zijn somp- | |
| |
tueuse hôtels, van binnen vol comfort en uitwendig versierd als paleizen. De aanblik is eentoonig, zoo men wil, en de eenvormigheid van huizen, straten en pleinen zoo groot, dat de vreemdeling elk oogenblik de eene wijk voor de andere aanziet. Doch overal heerscht eene volmaakte orde. Nacht en dag wordt voor de openbare rust, de openbare reinheid, de openbare gezondheid zorg gedragen. Het geheel vertoont een voorkomen van welgedaanheid, van bedrijvigheid, van onvermoeide arbeidzaamheid en, te midden daarvan, een van gelijkmatige beweging, van gelijkmatige voorziening in alle behoeften, zooals in het Zuiden alleen dáár wordt aangetroffen, waar men bij uitzondering zich Parijs tot voorbeeld heeft gekozen. Er gaat van den Parijschen bouw- en leeftrant ik weet niet welk wetgevend gezag uit, dat in geheel Noordelijk Europa de groote steden altegader op voorsteden van Parijs doet gelijken.
|
|