| |
| |
| |
XXIII
Dijon, Mei 1876.
Wie om van Genève naar Parijs te komen over Lyon gaat, maakt een omweg. Maar ik had eene miniatuur-bedevaart in den zin, die alleen over Lyon uitvoerbaar was. En zóóveel verschilt de langere weg niet van den korteren, dat het voorgenomen uitstapje er om behoefde opgegeven te worden. Eer ik voor goed noordwaarts ging, wilde ik nog even zuidwaarts, naar het station Pierrelatte, een uur rijdens van Grignan.
Onder de 325.000 ingezetenen van Lyon is er niet één die mij kent, of zich om mij bekommert. Zij zullen het dus niet kwalijk genomen hebben, zoo ik ten opzigte van hun fraaije stad mij met een vlugtig bezoek vergenoegde. Tusschen het Lyon van 1848 en dat van 1876 is geene vergelijking mogelijk. Vond ik Zwitserland veranderd, Lyon heeft in die jaren eene algeheele herschepping ondergaan. Voor het morsig mierennest van weleer is onder de tweede Republiek en het tweede Keizerrijk, ter plaatse waar Rhône en Saône te zamen vloeijen, eene der bevalligste, lagchendste, bloeijendste steden van Europa verrezen; niet bloeijend alleen door hare wereldvermaarde zijden stoffen, maar ook door de rozen en de jasmijnen, de seringen en de heliotropen, die
| |
| |
de terrassen harer heerenhuizingen vullen, of er in weelderigen overvloed, op geringen afstand van de nieuwe kaden en in het aangezigt der nieuwe bruggen, afhangen over de balustrades. De bloemen van Italie, die ik in Zwitserland gemist had, vond ik te Lyon terug.
Men gaat naar Grignan om het kasteel te zien, waar mevrouw de Sévigné de laatste jaren van haar leven heeft doorgebragt en van hetwelk de dochter, aan wie de overgroote meerderheid harer brieven gerigt werd, châtelaine was. Het is karakteristiek, dat het eerste waaraan men bij het betreden van Frankrijks bodem denkt, eene Fransche vrouw en een Fransch boek is. Frankrijk heeft vermaarde schilders, vermaarde beeldhouwers, vermaarde kunstenaars in alle vakken voortgebragt. Frankrijks bodem is overdekt met gedenkteekenen eener nationale bouwkunst. In al die opzigten evenwel wordt Frankrijk zeer ver overtroffen door Italie; gelijk het op zijne beurt alle jongere volken der wereld door zijne litteratuur en zijn vernuft overtreft. Mevrouw de Sévigné is voor mij een type van het meest Fransche in de Fransche natie. Die vlugheid van begrip, die overvloed van gezond verstand, die zuivere smaak, die innigheid van gevoel, met meesterschap in de wereldkennis gepaard, die onbegrijpelijke vaardigheid in het vinden der natuurlijke uitdrukking voor elke gedachte - noem het een vooroordeel, mij schijnt het toe dat men Fransch vrouwenbloed in de aderen moet hebben, om sommige der beminlijkste eigenschappen van het hooger menschelijke op zulk eene gelukkige wijze in zijn persoon te vereenigen.
Grignan is een onaanzienlijk stadje van een paar duizend inwoners. Vóór het stadhuis verbreedt zich een pleintje, waar sedert 1857 eene bronzen mevrouw de Sévigné met bronzen krullen, in een bronzen fauteuil op een arduinen voetstuk zit. Doch evenmin als mevrouw de Sévigné naar dit middelmatig standbeeld, wil het kasteel naar het stadje beoordeeld wor- | |
| |
den. In de laatste jaren der vorige eeuw is het door de Zwarte Bende verwoest, en men heeft het sedert niet gerestaureerd. Maar zijne bouwvallen kroonen nog den boven de stad zich verheffenden heuvel, en men herkent zonder moeite de vorstelijke woning der Adhémar's, heeren van Grignan, waarvan één, door Lodewijk XIV tot gouverneur van Provence benoemd, mevrouw de Sévigné's schoonzoon werd. De tegenwoordige eigenaar dier overblijfselen, de heer Faure, heeft gedaan wat hij kon om ze voor verderen ondergang te behoeden. In eene bibliotheek en eene schilderijen-zaal zijn al de relieken vereenigd, die het de piëteit gelukt is aan de nasporingen van de petroleurs van 1792 te onttrekken, of naderhand bij het landvolk in den omtrek weder op te koopen. Onder de portretten munt uit een van mevrouw de Sévigné zelve door Mignard, een van haar dochter, mevrouw de Grignan, insgelijks door Mignard, en een van haar kleindochter, mevrouw de Simiane, door Largillière. In de bij het kasteel behoorende kerk geeft een wil marmeren zerk het opschrift te lezen: Cy gît Marie de Rabutin Chantal marquise de Sévigné décédée le 18 Avril 1696. Op een klein kwartier afstand zijpelt nog het heldere bronwater uit den opstaanden wand van de grot Rochecourbière, dikwijls in de brieven vermeld. Doch het fraaist en merkwaardigst gedeelte van het kasteel is het door eene balustrade omgeven terras, dat tevens het dak van de kerk vormt. Zijn omvang is
zoo buitengewoon, dat een geheel bataillon er exercitie zou kunnen houden. Het oog omvademt er een uitgestrekten horizont, omzoomd door bergen. De bouwstijl van het slot is niet gemakkelijk tehuis te brengen. Sommige onderdeelen dagteekenen uit den tijd van Frans I. Doch het terras, dunkt mij, moet uit de eerste helft der regering van Lodewijk XIV afkomstig zijn. Op zulke schaal kan alleen gebouwd zijn door edellieden in de dienst van een koning, die zelf met de gedachte aan het bouwen van Versailles omging.
| |
| |
Terwijl ik dit schrijf kondigt de uitgever Hachette eene ware verrassing aan: er is eene tweede groote verzameling echte kopijen der brieven van Mevrouw de Sévigné ontdekt, nog omvangrijker dan die, welke in 1818 door den heer de Mommerqué werd gevonden en ten grondslag gelegd is aan de uitgaaf van den heer Regnier in de verzameling der Grands écrivains de la France. Vinder van het nieuwe handschrift is de hoogleeraar Charles Capmas; en indien de uitkomst aan de verwachting beantwoordt, dan zal het handschrift-Capmas voortaan steeds in één adem met het door Mommerqué ontdekte handschrift-Grobois genoemd worden. Ik kan mij echter bijna niet voorstellen, dat eene nieuwe uitgaaf mevrouw de Sévigné nog zou doen winnen in de schatting dergenen, die het kasteel van Grignan gezien hebben. Zij is er niet slechts gestorven, overvallen door eene onverbiddelijke ziekte, maar gedurende eene reeks van jaren is zij er uit de verte tegenwoordig geweest met hare gedachten: zich in alles aan de zijde van mevrouw de Grignan verplaatsend, nu en dan zich ongerust makend over de buitensporige verteringen der prinselijke huishouding, geheel het leven der aangebeden dochter medelevend, - van haar die zij liefhad met de jaloezie eener minnares. Het kasteel van Grignan heeft in het gemoedsbestaan van mevrouw de Sévigné eene groote rol vervuld; en wie thans in den geest zich onderhouden wil met de minzaamste en geestigste der vrouwen, heeft slechts de echo's van deze bouwvallen wakker te roepen.
Mijne vrees, dat na zulk een poëtischen Abstecher het hervatten van de reis naar Parijs slechts teleurstellingen zou kunnen opleveren, heeft zich niet vervuld. Waar is het, dat men na vele uren sporens eindelijk te Mâcon aangekomen, overweldigd wordt door den zuiver materiëlen indruk van een weêrgaloos ververschingslokaal, waar kellners in zwarte rokken en witte dassen, u binnen de dertig minuten al de stadien van een volledigen Franschen maaltijd laten doorloopen,
| |
| |
keurig toebereid, aangenaam besproeid, matig gefaktureerd. Maar zoo het u niet welgevallig is, behandeld te worden alsof eten en drinken uw levensdoel ware, wat verhindert u een trein over te blijven en, diner of déjeûner in het stations-buffet er aan gevend, de schim van Lamartine te gaan begroeten? Men neemt een plaatsbriefje voor Cluny, en herkent in het derde of vierde dorp aan de regterhand het door den dichter bezongen Milly (la Terre Natale). Of men laat zich in vijf kwartier naar het station Sainte-Cécile brengen, en neemt een rijtuigje naar Saint-Point. De vaderlijke woning staat er nog, en daarnevens verrijst de grafkapel. Maar van de eeuwenheugende eiken is helaas weinig meer te zien. Zij zijn gevallen als een zoenoffer aan de schuldeischers! Te Mâcon zelf, ergens in de bovenstad, wijst men u Lamartine's geboortehuis.
Welk een weg vol heerlijkheid en vol lijden is voor hem zelven de weg van Mâcon naar Saint-Point geweest! Tusschen die wieg en dat graf, welk eene levensgeschiedenis! Lamartine vertegenwoordigt een geheel anderen type van den Franschen geest dan mevrouw de Sévigné; toch was ook hij door en door Franschman. Van het begin tot het einde is hij een dichterlijk rhetor geweest, en heeft in sommige oogenblikken van zijn leven het Fransche geloof in de magt van het woord op schitterende wijze geregtvaardigd. Meermalen heb ik tot mijzelven gezegd dat Byron, ten strijde trekkend voor de bevrijding van Griekenland, ons de meest poëtische mannenfiguur der 19de eeuw, die aan zulke figuren niet rijk is, te aanschouwen geeft. Toch weet ik niet of Lamartine, te midden van het woelen der Februarij-omwenteling de Parijsche furien van de roode vlag tot de driekleur bekeerend, voor Byron wel behoeft te wijken. Zijne nagedachtenis wordt door de Franschen op dit oogenblik niet bovenmatig geëerd; doch heb slechts een weinig geduld! Lamartine's plaats onder de helden van zijn volk is verzekerd, en
| |
| |
bij het geringste sein valt de sluijer, die zijn beeld nu nog bedekt.
Ziehier Dijon, de hoofdstad van Bourgondie. Van Mâcon komend, spoort gij eene reeks plaatsen en plaatsjes langs, wier namen in u de herinnering wekken aan het heilige der heiligen in den kelder uwer ouders: Volnay, Pommard, Beaune, Nuits, Clos Vougeot, Chambertin. Het golvend landschap, zwellend van wijnbergen, is ongemeen bekoorlijk en maakt den indruk van groote vruchtbaarheid. Ceres, zouden de dichters van den ouden tijd gezegd hebben, reikt er de hand aan Bacchus. Dijon-zelf heeft meer aan Apollo en aan Minerva te danken. In geen andere stad van Frankrijk zijn zoovele Fransche celebriteiten geboren: Saint-Bernard de kruisvaartprediker, Sainte Chantal de grootmoeder van mevrouw de Sévigné, Bossuet de beroemde bisschop van Meaux. Dijon is in de 18de eeuw het vaderland geweest van Crébillon le Tragique, van Piron, van Buffon. Jean Jaques Rousseau heeft er zijne eerste lauweren geplukt. Onze eigen eeuw zag er den beeldhouwer Rude ontluiken. De ekonomist Proudhon sleet er twee en dertig jaren van zijn leven. Het geheele departement de la Côte d'Or is een merkwaardig land, door de Jufvrouwen Wolff en Deken naar verdienste bezongen in hare Bourgondische Wandelingen. Bovendien bezit de hoofdstad Dijon enkele kunstwerken, die eenig zijn in hunne soort en eene dagteekening in de kunstgeschiedenis vertegenwoordigen. Onze nationale eigenliefde mag er in juichen; want de groote toovenaar van Dijon, die het praalgraf van Philippe le Hardi en den Mozes-put der chartreuse van Champmol beeldhouwde, was een Hollander.
Klaas Sluter, die in 1390 door hertog Filips van Bourgondie naar Dijon gelokt en tot hertogelijk ymaigier aangesteld werd, gaat gewoonlijk voor een Vlaming door. Daar men echter in eene rekening van 1397, afgelegd aan den graaf van Holland, melding vindt gemaakt van Dirk (die) Sluter, leverancier van
| |
| |
kanonnen en ander gesmeed ijzerwerk, bestemd voor groote oorlogschepen in de Louwerzee, zoo ligt de onderstelling voor de hand, dat er destijds in Noord-Nederland eene familie Sluter heeft geleefd, wier leden, evenals de leden der familie Metsys in Vlaanderen, het beroep van smeden en slotenmakers uitoefenden en tevens artisten waren. Zulk een artist, van beroep slotenmaker en genaamd naar dat voorvaderlijk bedrijf, zal ook Klaas Sluter van Dijon, en het Graafschap Holland het land van zijne herkomst geweest zijn.
Het grafmonument van hertog Filips is bewonderenswaardig om de fijnheid, de waarheid en den humor der veertig kleine monnikenbeelden, die het voetstuk omgeven. Uit de laatste jaren der 14de eeuw, toen de groote kunsthervorming onder aanvoering der Van Eycken nog den eersten stoot moest krijgen, bestaat nergens in Noord-Europa de wedergade van dit meesterwerk. Met nog een ander praalgraf (dat van Jean sans Peur en zijne gemalin, ontworpen in 1444) bevindt het kunststuk van Sluter zich thans in het stedelijk Muzeum: waar die twee tomben het groote sieraad uitmaken van de Salle des Gardes, zelve vermaard wegens onmetelijke schoorsteenmantels, waaronder vijfhonderd jaren geleden de fabelachtig overvloedige maaltijden der Bourgondische hertogen werden gereed gemaakt. Oorspronkelijk vonden de grafteekenen eene plaats in het karthuizer klooster Champmol, gesticht in 1367, herbouwd in 1386, voltooid in 1391, en op welks grond thans het Dijonsche Meerenberg staat.
Vraagt men echter naar datgene onder Klaas Sluters werken, hetwelk mijns inziens hem tot een genie onder de beeldhouwers verheft, dan noem ik niet het graf van hertog Filips, maar, in de nabijheid van het krankzinnigengesticht, éénig zelfstandig overschot van den wonderbouw der voormalige chartreuse, den grooten Mozes-put. De top van dit gedenkteeken heeft oudtijds bestaan uit een crucifix van zeventig voet hoog. Aan den voet van het kruis lag een heiligengroep geknield.
| |
| |
Kruis en groep zijn niet meer, en alleen van het Christusbeeld heeft men sommige brokstukken teruggevonden. Zoo goed als gaaf daarentegen, en uitmuntend gerestaureerd, is het kolossale piédestal hetwelk zich boven den put verheft en waarnaar gij langs treden opklimt. Het is zeshoekig en wordt omgeven door zes groote standbeelden: Mozes, David, Jeremia, Zacharias, Daniel, Jesaja. Wie deze beelden niet gezien heeft en aan het jaar 1390 denkt, kan zich van hunne schoonheid bezwaarlijk eene voorstelling vormen. Andere gedenkteekenen van oud- middeneeuwsche kunst vertoonen in hunne figuren iets stijfs, iets konventioneels en schraals, hetwelk dezen te naauwernood op menschen doet gelijken. Sluter's profeten tintelen van leven en doen aan een voorlooper van Michel Angelo denken, aan een noordeuropeschen Nicola Pisano. De proportien der ligchamen, de behandeling der draperien, de uitdrukking der gelaatstrekken, alles is hooge en edele kunst. Schijnen de miniatuurbeeldjes van de graftombe van hertog Filips, ofschoon wonderen van uitdrukking en bewerking, nog somtijds de stelling te regtvaardigen dat Sluter niet meer dan een geniaal knutselaar geweest is, de beelden van den Mozes-put geven hem regt op eene plaats onder de meesters van rang.
Wil men het overdreven noemen, dat ik van dezen Hollander der 14de eeuw in één adem met Michel Angelo melding maak, het zij zoo. Zulke vergelijkingen, ik erken het, zijn altijd hagchelijk en doen den persoon, wien men er een kompliment door meent te maken, dikwijls meer kwaad dan goed. Ik kan alleen getuigen dat men onderweg van Genève naar Parijs zich den tijd kortend met naar overblijfselen van oude kunst te zoeken, nergens iets zoo verrassends aantreft als de beeldhouwwerken van Klaas Sluter te Dijon.
|
|