| |
| |
| |
XXII
Genève, Mei 1876.
Bij het om mij heenzien in Zwitserland behoef ik niet te vragen, of het werkelijk meer dan vijf en twintig jaren geleden is dat ik voor het eerst dezen bodem mogt betreden. De diligence, toen regel en het non plus ultra der vervoermiddelen, is uitzondering, is eene zeldzaamheid, is bijna eene antiquiteit geworden. De lokomotief heeft haar uit de baan geworpen. Voor de straatwegen en zigzag, zijn spoorwegtunnels in de plaats gekomen. In stede van over alles heen, rijdt men thans onder alles door. Het land, altijd klein geweest, is door de spoorwegen nog kleiner geworden. Met een wup is men er in, met een wup er weder uit.
Lausanne en Genève, waar ik negen maanden gewoond heb, herken ik niet meer. Zij liggen nog op haar oude plaats, het eene aan de helling van den Jura, het andere aan den mond van den Rhône. Maar te Genève zijn zoovele kaden en zoovele bruggen bijgebouwd, dat het lieve kleine eiland van Rousseau er door in de klem is geraakt. Tusschen Lausanne en Ouchy zijn stationsgebouwen verrezen, die al mijne herinneringen hebben weggevaagd. Zwitserland zal door de spoorwegen eerst fraaijer geworden zijn, geloof ik, wanneer het de tegenwoordige aanbouw-periode achter den rug heeft, de omge- | |
| |
woelde steden tot rust zijn gekomen, en de lokomotief even lang bestaan heeft als vroeger de diligence.
Wilt gij, in afwachting daarvan, het land op zijn voordeeligst en innemendst zien, ga dan naar Lucern, aan het Vierwaldstättermeer. Bij Lucern vindt gij óók een spoorweg, maar een die bij het oord volkomen past: een klein spoorwegje in een klein landje. De Rigi-baan bedoel ik, die door haar sterke helling zich een Europeschen naam heeft gemaakt. Tegen een waggon (niet meer dan één), waarin plaats is voor vijftig of zestig personen, wordt een lokomotiefje aangeschoven, van onderen tusschen de wielen voorzien van een kamrad, dat de tanden pakt van een derden, in het midden liggenden rail. Op die wijze wordt gij achteruit naar boven geduwd, langs een pad zoo steil, dat een voetganger het naauwlijks zou aandurven. Bij het dalen doet de lokomotief, in plaats van als trekkracht, dienst als remtoestel. Binnen het uur zijt gij boven, en binnen het uur weder beneden. Van gevaar is geene spraak. Bij het geringste ongeval kan de kleine trein onmiddellijk tot stilstand worden gebragt. Niettemin is de gewaarwording zeer vreemd. Afgaande leunt gij achterover en steekt de beenen vooruit, meenend dat gij van de bank zult glijden. Opgaande grijpt gij met beide handen naar uwe zitplaats, wanend dat gij achterover zult tuimelen. In den zomer van 1875 hebben achttienhonderd personen daags, rotswanden langs en afgronden over, op die wijze den Rigi beklommen. Gij ziet, het is een populair vermaak. Op een der schilderachtigste punten van den weg, waar een natuurlijke muur, door geboomte overwelfd, zich uitbreidt, heeft een chocolade-fabrikant van Neuchâtel gelegenheid gevonden, zijn produkt te annonceren.
Doch het betaamt niet, op dien luchtigen toon over Zwitserland te spreken; allerminst wanneer men pas uit Italie komt. Zwitserland vormt met Italie, den Lucerner leeuw van Thorwaldsen niet te na gesproken, eene grootsche tegenstelling van kunst en natuur. Die leeuw, uitgehouwen in de
| |
| |
rots, en de namen vereeuwigend der Zwitsersche officieren die in Augustus 1792 als verdedigers der Tuilerien vielen, - republikeinen, gesneuveld in de dienst van een koning, wien zij trouw hadden gezworen, - is fraai. Maar zelfs dit schoone menschenwerk verzinkt, te midden der zooveel grootscher en schooner omgeving. Nog veel minder kan het u schelen, of deze en gene Zwitsersche stad in de laatste jaren, wat hare uitwendige gedaante betreft, al dan niet sommige wijzigingen heeft ondergaan. Het gemeentebestuur van Genève kan zoo vele bruggen en zoovele kaden niet bouwen, dat de Mont-Blanc er onzigtbaar door wordt; en al maakte men de helling van Ouchy met den grond gelijk, de spoorweg van Bern naar Lausanne blijft, waar de trein den tunnel van Chexbres uitkomt, een onsterfelijk panorama van het meer Léman aanbieden. Erger u daarom ook niet aan het Rigi-baantje. Het is een kermisvermaak in het allerheilige van een tempel; maar de tempel stoort er zich niet aan. Zijn met sneeuw bedekte Alpendaken blijven in rooskleurigen gloed de ondergaande zon weerkaatsen; heden en morgen spiegelt zich zijn azuren gewelf in de meeren van zijn plaveisel; het eeuwig groen der dennewouden bekleedt zijne wanden.
De kunst zegt meer tot den geest dan de natuur; en wie slechts komt om te zien en weder te gaan, houdt het in Italie langer uit dan in Zwitserland. Maar welk een genot, zich in zulk eene natuur te verpoozen van de kunst! Zelfs de vallei van Florence, zelfs de golf van Napels, heeft niets wat u bij den eersten aanblik zoo verstomd doet staan, als de Zwitsersche Alpen-wereld. Uitgewischt is eensklaps de herinnering der galerijen van antieken in Vatikaan en Kapitool; der schilderijen-kabinetten van Pitti en Uffizi; der kathedralen van Rome en van Milaan. Voor de geschiedenis der menschengeslachten is die der geologie in de plaats gekomen. Geen gedenkteekenen meer van keizerrijken, ge- | |
| |
sticht op de puinhoopen van republieken; van een wereldveroverend volk, zelf veroverd door woestelingen; van eene christelijke theokratie, geënt op den stam van het polytheïsme; van een pausdom, vrede sluitend met de wetenschappen en met het genie. Zwitserland verhaalt u van geheel andere worstelingen. Zijne volks-verhuizingen zijn verhuizingen van ijszeeën geweest; zijne omwentelingen, vulkanische uitbarstingen; zijne veldslagen, botsingen van gebergte op gebergte. De renperken zijner Colosseums zijn zijne meeren; zijne Pieterskerk is de Mont-Blanc. Het dankt zijn aanzijn en zijn uitzigt niet aan de inspanning van volken of menschen, maar aan woelende krachten in den schoot der aarde. De natuur zelve is er de groote kunstenares.
Sterk sprekend is die indruk wanneer men, den Sint Gotthard overgekomen, van Flüelen naar Lucern vaart. Het meer van Genève noch het Lago Maggiore kunnen in bekoorlijkheid wedijveren met de Vierwaldstätter See. Het pittoreske eener tooneel-dekoratie is hier vereenigd met het reusachtige der werkelijkheid. Indien dit inderdaad een uitgebrande krater is, denkt men, mogen dan de kraters op aarde zich vermenigvuldigen! Op de stoomboot is geen gebrek aan menschen om u henen. Langs de steile oevers is geen plekje onbewoond gebleven. Doch zoomin de nijverheid van den landzaat als de fysionomie van den vreemdeling, boezemt u belangstelling in. Gij hebt alleen oog voor den tooverachtig schoonen waterplas; voor de steile rotsen, die hem van alle kanten schijnen in te sluiten; voor de telkens zich openende nieuwe vergezigten; voor de breede sneeuwruggen op iederen achtergrond. Voorwaar, het Vierwaldstättermeer is het puik der meeren! Ook trekt het mijne aandacht, dat geen andere onder de kleinere Zwitsersche steden zoo sterk in welvaart is toegenomen als Lucern. Hôtels als paleizen zijn aan den meer-oever verrezen; tot in het hart der oude stad, waar onder eeuwenheugende bruggen de
| |
| |
Reuss stroomt, zoekt en vindt de toerist huisvesting; in fraaije magazijnen stelt de firma Braun de proeven van haar fotografisch talent ten toon.
Genève's voorbeeld bewijst, dunkt mij, dat de Zwitsersche steden, bij uitbreiding, zekere grenzen niet straffeloos overschrijden kunnen. De stad van Kalvyn en van Rousseau heeft elk karakter verloren; en alleen wanneer men door hare stille en steile achterstraten, waar het sterfhuis van den een en het geboortehuis van den ander worden teruggevonden, naar de esplanade van La Treille klautert, bekomt men van zijnen wrevel tegen de tweede helft der negentiende eeuw. Men behoeft niet met Kalvyn te dweepen, om aan den voet van Saint Pierre en in de luwte der kastanjeboomen van La Treille, met welgevallen zijne schim te ontmoeten. Hij is een groot hervormer en een groot karakter geweest. Genève dankt hem den roem, door de dichters in één adem met Rome genoemd te zijn. Menig kerkhervormer van den nieuweren tijd kan met vrucht bij Kalvijn ter school gaan. Hij vereenigde in zich de dubbele eigenschap van zeer radikaal, en zeer positief te wezen; positiever dan Rousseau, die minder voor Genève en meer voor Zwitserland gedaan heeft. De schrijver van la Nouvelle Héloïse heeft honderd jaar geleden Zwitserland ontdekt, gelijk de Engelschen het na hem Italie gedaan hebben: het Zwitserland der toeristen, waar men zijne longen gezond gaat drinken aan de berglucht, Alpentoppen gaat beklimmen, op de meeren gaat spelevaren. Aan hem is het nu levend geslacht dien open zin voor de natuur verschuldigd, welke zulk eene in het oogloopende scheiding maakt tusschen onze vaderen en ons. Doch aan het Genève van 1876 kan men niet bespeuren, dat het onder de Zwitsersche steden wenscht vóór te blijven gaan in de erkentelijkheid. Het eilandje van Jean Jaques, dat dertig jaar geleden in het meer vooruitsprong, en vanwaar de wijsgeer, door Pradier in brons gegoten, den hemel en de bergen met zoekend oog zat aan te staren, is een onaanzienlijk
| |
| |
tusschenvoegsel geworden. Genève heeft Rousseau's licht betimmerd, en gunt hem voortaan geen ander uitzigt dan op de leuning der nieuwe brug. Het wil Klein Parijs heeten. Het offert aan die eerzucht alles op. Geschiedde de beweging in naam van Kalvyn, men zou kunnen berusten, al prees men niet. Elk zijne beurt! Gij begrijpt echter, dat van eene kalvinistische reaktie geene kwestie is; alleen van kosmopolitische bouwplannen. Genève vergeet Kalvyn en zet Rousseau achteruit.
Doch wie ben ik, die de burgers dezer goede stad wegens ongelijkmatigheid van sympathien durf aanklagen? Hunne denkwijze kan in de jaren dat wij elkanders aangezigt niet aanschouwden, geene grooter verandering ondergaan hebben dan de mijne; en nu ik mij op nieuw binnen hunne gesloopte wallen bevind, zie ik dankbaar achterwaarts. Het is of zich een kring van mijn leven sluit, tusschen Zwitserlands bergen gevat; of ik een pelgrimstogt om de wereld heb ondernomen, bij Genève aangevangen, bij het terugzien van Genève volbragt. Want ook dit heeft de natuur vóór, dat zij ons meer bij onzen persoon bepaalt en (zelfzuchtig genot, maar niet alle zelfzucht is verwerpelijk!) ons noodigt tot nederzitten en herdenken. Dat is het, geloof ik, wat aan het reizen door Zwitserland zulk eene geheel eenige bekoring leent. Men wordt er stil van; men komt er door tot rust; men vordert er in zelfkennis door. En die gewaarwording bezit al het aangename der nieuwheid. Heugt het u nog, dat gij voor de eerste maal in uw leven uit de stad zoudt gaan? Welk eene vreugde! Maar naar mate gij ouder zijt geworden, hebt gij ondervonden dat reizen, om te reizen, eene kwelling des geestes zoowel als des ligchaams is. Geen thuis te hebben, zich telkens te verplaatsen, altijd vreemde aangezigten te zien, te midden van het eene schouwspel dadelijk weêr naar een ander te hunkeren, - ik ken geen knellender kruis. Geheel anders is het, wanneer de natuur, gelijk in
| |
| |
Zwitserland, u iets te zeggen schijnt te hebben, en gij u aangespoord gevoelt, haar vertrouwen met wederkeerig vertrouwen te beantwoorden. Wie zoo groot en zoo verheven is, denkt gij, is vast ook edelmoedig, niet eenzijdig of kleingeestig. U doorstroomt met kracht het besef van uwe eigen nietigheid, en gij geraakt in eene vergevensgezinde, belangstellende, humane stemming. Er is geene plaats in uw gemoed voor onedele vreugden. Gij laaft u aan de onbaatzuchtigheid van meeren en sneeuwkruinen; en terwijl gij bij zonsondergang uit het venster van uw hôtel naar den Mont-Blanc zit te turen, doorleeft gij een uwer beste oogenblikken.
|
|