| |
| |
| |
XXI
Genève, Mei 1876.
Een reisboek was het, dat vóór het verlaten van Milaan, mij tot het vervullen van een pligt der dankbaarheid dreef. Nu ik in Zwitserland ben aangekomen en mij van Italie niets anders overblijft dan mijne reisboeken, gevoel ik eerst regt welke verpligtingen ik ook in andere opzigten aan hen heb.
Daar liggen zij op de kleine tafel bij het opengeslagen venster dat uitzigt geeft op het Lac Léman; steeds, zoodra de koffer naar boven is gedragen, het eerst ontpakt en (wat sterk is) nog vóór de spijskaart geraadpleegd.
Auteur van meer dan één geschrift, kan ik schijnen mij aan zelfréclame te bezondigen, wanneer ik in den lof van boeken uitweid en ze onder onze beste vrienden rangschik. Zij zijn het niettemin, en men ondervindt het nooit zoo nadrukkelijk als op reis. Daar ligt de Aesthetika van Dr. van Vloten. Ik heb er in Italie veel wil van gehad en hoop, wanneer ik te Dijon zal zijn aangekomen, er nogmaals mijn voordeel mede te doen. Dr. van Vloten en Dr. Rutgers hebben mij bewaard voor het gevaar, op weg van Napels naar Amsterdam mijn Hollandsch te verleeren. Daar Taine's Voyage en Italie. Onopengesneden had ik het exemplaar indertijd mede naar Indie genomen, en breng het stukgelezen weder terug. Daar Hil- | |
| |
lard, de Amerikaan, wiens Six months in Italy een vriend te Batavia, zelf als Hillard een ervaren reiziger in die streken, bij het scheiden mij tot een aandenken medegaf. Daar Murray, die met zijne aanhalingen uit Engelsche dichters, de snaren ter eere van Italie spannend, Bädeker overtreft. Daar Bädeker zelf, de naauwkeurige, de volledige, de grondige, de onmisbare. Wat heb ik uit die boeken al niet geleerd! Hoe beminlijk is het menschdom, in druk! Hoe weinig personen ontmoet men, in hôtels en in spoortreinen, die ook maar half zoo onderhoudend weten te keuvelen, zoo rustig vooral, zonder stemverheffing, als deze schrijvers! Ik ben er trotsch op, óók een schrijver te zijn. Mijnentwege mag het nageslacht mij den versregel van Musset tot grafschrift geven:
Il eut d'écrivailler une rage incurable.
Niets is gemakkelijker dan uit Italie naár Zwitserland te komen. Men spoort van Milaan naar Turijn, volgt den Mont Cénis-tunnel, rijdt over Chambéry en Aix-les-Bains naar Culoz, en komt van Culoz regelregt te Genève. Doch men kan ook den anderen kant houden. In dat geval gaat men van Milaan niet verder dan tot Arona, verlaat den spoortrein voor de stoomboot, vaart het Lago Maggiore over, wordt afgezet te Locarno, spoort van Locarno tot Biasca (het Ticino-dal, met het bekoorlijk Bellinzona tot middenpunt, waar mevrouw Cottin een van hare romans liet spelen), en beklimt te Biasca de diligence, die binnen vierentwintig uren u naar Lucern, of liever naar Flüelen voert. Daar ligt op nieuw eene stoomboot gereed. Van Flüelen steekt men het Vier Waldstättermeer over tot Lucern, gaat te Lucern in den trein naar Bern zitten, en spoort op zijn gemak van Bern over Lausanne, Genève te gemoet.
Deze laatste route verdient in alle saizoenen de voorkeur, met uitzondering van den winter. Het is de route over den
| |
| |
Sint Gotthard (men kan ook over den Simplon gaan, of over den Sint Bernard), en 's winters ligt er op deze bergen zooveel sneeuw, dat er geen doorkomen aan is. Tot in het voorjaar, en somtijds nog midden in den zomer, heeft men op de hoogste punten van den Sint Gotthard met witte vlokken te worstelen. Maar de weg is zoo fraai, dat men ter wille van het vele onvergelijkelijk schoone, alle kleine ongemakken ligt telt.
Mij heugt van een plaatsje aan het Lago Maggiore, Canobbio geheeten, waar gij desverkiezend overnachten kunt. Mijn eerste indruk is, dat wanneer men vier of zes weken aan één stuk niets dan groote woelige steden gezien heeft, Canobbio het paradijs der rust gelijkt. Geen schooner waterplas dan het Lago Maggiore, met zijne Boromeïsche eilanden, zijn zachtklinkend Isola Bella, zijne tallooze inhammen en kreken, zijn gestadig wisselende achtergronden van ineenvloeijende donkerblaauwe bergtoppen. Geen vrediger oord dan Canobbio, aan den oever van dat meer. Ik verzoek u te gelooven dat alleen mijne onkunde mij over dit plaatsje doet spreken, alsof het een uiteinde der wereld was. Canobbio is bekend en vermaard. Het is de laatste kleine Italiaansche stad aan de Italiaansch-Zwitsersche grenzen. Het bezit eene inrigting voor wezenlijke zieken. Als het twee maanden verder is, zal het te Canobbio krielen van badgasten. Maar op het oogenblik is het er doodstil. Ik ben in het hôtel de eenige logeergast en betaal er (dit is mijn tweede indruk) voor eene landelijke kamer en eene huiselijke tafel, juist hetzelfde als in de hôtels van den eersten rang te Rome en te Napels. Echter, al krijgt men te Canobbio niet veel waar voor zijn geld, wat men er krijgt is goed. Oud-Zwitsersche herinneringen van de jaren 1848 en 1849 doen mij den waard eene teug Yvorne vragen, en hij brengt mij eene flesch Graves. Doch het was Yvorne, op mijn woord, délicieuse Yvorne; en zoo heb ik te Canobbio geleerd, waar men in Frankrijk de Graves vandaan haalt.
| |
| |
Mij heugt van Biasca, waar de trein van Locarno niet verder kan, om de afdoende reden, dat lokomotieven niet door hemelhooge rotsen kunnen heenstoomen. Het Zwitsersch diligencewezen is voortreffelijk ingerigt, maar niet zóó volmaakt, of de reiziger, die aan het eindstation Biasca van 's morgens elven tot 's avonds zessen op de eerstvertrekkende diligence moet wachten, heeft den tijd om Biasca te leeren verwenschen. In de logementen te Milaan hangen groote biljetten, waarop met groote letters te lezen staat, dat het Groot Hôtel Biasca van alle gemakken voorzien en op groote schaal ingerigt is. Alles groot. Maar staat men er vóór, dan gevoelt men weinig lust, binnen te treden. Het geheel heeft een onrustbarend voorloopig aanzien, gelijk het geval pleegt te wezen met hôtels op eindstations, die niet bestemd zijn eindstations te blijven. Gij laat het Grand Hôtel Biasca liggen waar het ligt, en bestelt een ontbijt in de zedige koffijkamer der spoorweghalte.
Mij heugt van Faïdo, waar de diligence van paarden wisselt en stilhoudt voor het logement de Prins van Wales. Ik zou wel te Faïdo willen wonen. Het ligt in het gebergte, 2400 voet boven het Lago Maggiore; maar de toppen die het plaatsje omringen reiken nog zoo oneindig veel hooger, dat het een dal gelijkt. En de luwte is er niet denkbeeldig. Er wordt wijn gebouwd, zijde geteeld, en tusschen de rotsblokken schieten zware kastanjeboomen ten hemel. Maar de groote aantrekkingskracht van Faïdo is, 600 of 700 voet hooger op, de Monte Piottino. De Ticino doet daar, wat aan den anderen kant van den Sint Gotthard, ter hoogte van de Duivelsbrug, de Reuss doet: met oorverdoovend geraas tusschen loodregte rotsen, wier spits zich in de wolken verliest, nederstorten in den peilloozen afgrond. Even lagchend van aanzien als de bloeijende Faïdo-vallei; even somber, even spookachtig, even satanisch, zijn de watervallen van den Monte Piottino. Het is de sterkste indruk van het vreeselijke, dien ik ooit ontvangen
| |
| |
heb. Het doet denken aan hetgeen de groote dichters der oudheid met de ontzetting eener hellevaart bedoelden; en weder komen les grands esprits terribles van Victor Hugo, komen Dante en Michel-Angelo mij voor den geest. Het zijn mijne laatste Italiaansche herinneringen, opgewekt door het kontrast van het Zwitsersch landschap en Italie's kunst. De verbeelding zoekt in de natuur afspiegelingen van de geestenwereld. Niets wettigt de onderstelling, dat Dante ooit de Ticino-doorbraak bij den Monte Piottino aanschouwd, Michel-Angelo ooit den voet op de Teufelsbrücke gezet heeft. Maar ik kan mij niet ontrukken aan het denkbeeld, dat het koken en schuimen van het water, in de draaikolken daar beneden, een echo is van hetgeen in het gemoed dier geweldige mannen is omgegaan. Wanneer ik langs de bruine naakte rotswanden opwaarts zie, tusschen wier engten het zonlicht maar één uur daags zich een weg kan banen, dan waan ik de vreugdelooze oorden te aanschouwen, waar bij het klimmen der jaren en het toenemen der verbittering, hunne fantasie bij voorkeur verwijlde.... Is dit niet sprekend het tooneel van den Inferno? Herken ik niet in deze omgeving het dekoratief van het Laatste Oordeel?
Mij heugt van een nachtverblijf te Aïrólo, waar 's morgens bij het ontbijt, vóór dag en vóór dauw, het eerste Duitsch mij weder in de ooren klonk. Sie können gemüthlich ihren Kaffee trinken zeide de onbevallige waardin tot het reisgezelschap, dat meer haast maakte dan zij noodig achtte; en hoewel ik niet wist dat de Duitsche spraakleer in dat verband het gebruik van gemüthlich toestond, deed het woord mij niettemin aangenaam aan. De Engelsche kellners in de Italiaansche hôtels, bezigen zulke prettige, huiselijke zegswijzen niet; en men moet in Duitsch-Zwitserland komen om er voor het eerst weder op vergast te worden. De kondukteur echter was het met de waardin niet eens. Einsteigen! riep hij, zonder acht te geven op haar: Beeilen sie sich nicht! En de kondukteur had
| |
| |
gelijk. Aan hem was de zorg toevertrouwd voor dertig reizigers en twintig paarden, die hij, de sneeuwtoppen van den Sint Gotthard over, op een bepaald uur heelshuids moest afleveren te Hospenthal, het station dat Aïrólo met Andermatt verbindt.
Het dal, dat men al dieper en dieper aan zijne voeten ziet liggen naarmate de diligence en hare bijwagens zigzagsgewijs het gebergte boven Aïrólo beklimmen, is ver van doodsch. Er snorren stoomwerktuigen, er weerklinken mokerslagen, er dreunen ontploffingen van kruid of dynamiet. In deze hooge vlakte wordt aan den spoorwegtunnel gearbeid, die te Biasca moet uitkomen. Van eene werkstaking is niets te bespeuren, maar even weinig van den arbeid zelf. Het zijn onderaardsche bezigheden, waarbij nieuwsgierigen of oningewijden niet worden toegelaten. Evenmin hier als aan de andere zijde van het gebergte, bij Wasen, waar de ingenieurs ingelijks aan het boren zijn.
De Sint Gotthard-tunnel is geen voorwerp van weelde. Wij schrijven half Mei, en naauwlijks een uur boven Aïrólo begint de sneeuw al. De diligence en de bijwagens houden stil, de paarden worden afgespannen. Ter weerszijde van den weg staan en liggen een twintigtal kleine sleden, waarin plaats is voor één, hoogstens twee personen. Wel hem, die alvorens in de slede te stijgen, de voorzorg nam overschoenen aan te trekken! Op de grenslijn tusschen sneeuw en geen-sneeuw pleegt het te dooijen, en de rijzende zon heeft deze geïmproviseerde pleisterplaats in een modderpoel doen verkeeren. Doch wie, die uit Indie komt, heeft overschoenen bij zich? Voor elke slede wordt een paard gespannen. Er zijn in het geheel maar drie of vier postiljons. Kondukteur, hoe moet dat? Einsteigen! is het antwoord, en voort gaat het, met horten en stooten, tot het hoogste punt bereikt is, waar de sneeuw dikker, en weldra vele ellen dik ligt.
Het stijgen is niets. De paarden volgen stapvoets het min
| |
| |
of meer gebaande spoor, en verfrisschen zich nu en dan het gehemelte met een hap sneeuw. Sterk gebouwd en voortreffelijk gedresseerd, gehoorzamen zij als kinderen iederen wenk van hunne meesters. Altijd klimmen, en altijd en zigzag. De achterste passagiers der karavaan zien de voorste boven hunne hoofden voorbijrijden. Men groet elkander, men schertst, men juicht. Het is een heerlijke Meimorgen, en monumentaal steken de blanke sneeuwmassaas tegen de hemelsblaauwe lucht af. De indruk is dezelfde als die men, het Suez-kanaal doorvarend, van de zandvlakten der Landengte ontvangt. Maar de gewaarwordingen zijn minder vreemd voor den zoon van het Noorden, die gemakkelijker in de fijne Alpenlucht, dan in de broeikas-temperatuur der Egyptische woestijnen ademhaalt.
Dat houdt aan, tot men den hoogsten top van het gebergte bereikt heeft; waar, nevens de Albergo del San Gottardo en het Hôtel du Mont Prosa, de inrigting voor behoeftigen tot aan den nok in de sneeuw ligt, en honden zoo groot als veulens u eene versnapering komen vragen, in afwachting dat zij bij eene volgende gelegenheid u als wederdienst het leven redden. Hier bewerkstelligen de postiljons eene eerste lating op uwe beurs, onder voorwendsel dat zij door een stel kameraden staan vervangen te worden. Doch zij worden niet vervangen en slaan, tegen de koude, bewonderenswaardige hoeveelheden kirschenwasser naar binnen. De kondukteur, die tot bescherming zijner oogen een blaauwen bril heeft opgezet, onderzoekt of de versche paarden behoorlijk in het tuig hangen, onthoudt zich Einsteigen! te roepen (want alle reizigers zijn in hunne sleden blijven zitten), en geeft het sein tot vertrek.
Drie prettige uren heeft het klimmen geduurd. Het dalen duurt er maar één; doch dat eene heugt u nog veertien dagen daarna. De paarden, zacht van stal gegaan, beginnen hoe langer hoe harder te draven; en zij moeten wel, want de slede stuwt hen voort. Gelukkig behouden zij hunne volle tegen- | |
| |
woordigheid van geest, en zetten zij met de behendigheid van een opera-danser hunne breede voeten telkens op een veilig punt. Halt! kommandeert de voorste postiljon. Beneden uit de diepte komt eene andere sleden-karavaan opzetten, en er moet uitgehaald worden. Doch het pad is zoo smal, dat men niet uithalen kan. Daar regts de afgrond gaapt en met een gewissen dood dreigt, schiet er niets anders over, dan uwe slede links in de mulle sneeuw te halen. Maar links glooit het, en gedurende eenige minuten blijven uwe slede en gij, met een hoek van negentig graden, op zijde hellen. Alles loopt echter zonder kleêrscheuren af; de twee karavanen passeren elkander, en de vliegende togt naar omlaag wordt voortgezet. Ai! daar struikelt het paard van de slede vóór u; de slede kantelt (links, goddank!), de passagier rolt er uit en neemt een onvrijwillig sneeuwbad; de postiljon helpt hem op, vloekt tegen zijn paard, en de zaak is weder gezond. Klets! daar snort van onder de achterhoeven van uw trekdier eene bevroren sneeuwkluit u in het gezigt, en beschadigt uw neus. Bom! daar vliegt gij zelf, door een kuil in den weg, die uwe slede eene hobbeling doet maken, met uw kin tegen den rand van de houten klep, die tot voetkleed heet te dienen. Aan uwe armen, aan uwe beenen, overal bekomt gij kneuzingen. Gij zoudt uwe handen willen wegstoppen onder uw reisdeken, maar gij hebt ze broodnoodig tot bescherming van uw gelaat. Gij zoudt willen uitstijgen, maar er is geen denken aan. Gij zijt de gevangene van twintig paarden vol vuur, vier postiljons vol kirschenwasser, en van een kondukteur met een blaauwen bril op. Sneeuw, sneeuw, sneeuw,
is alles wat gij ziet, boven u en om u henen.
De modder, die men te Aïrólo verlaten heeft, vangt te Hospenthal weder aan en wordt door den erkentelijken reiziger gezegend als het einde van een belangwekkenden, ja, maar halsbrekenden togt. De postiljons doen hunne tweede lating, en zwelgen nieuwe plassen van den geliefden volks- | |
| |
drank door. De kondukteur waarschuwt, dat de diligence en de bijwagens gereed staan. Tijd om iets te gebruiken is er niet. Ik koop in de herberg een stuk worst, die naar kloflook, en wat wijn, die naar water smaakt. Met die twee geregten, en nog een homp brood in de hand, bestijg ik de buiten-achterzijde der diligence en kom te zitten naast een wellevenden en geestigen Pruis, woonachtig te Bellinzona en op weg naar Philadelphia. Hij ziet mij aanvallen op mijn zonderlingen maaltijd, glimlacht, en zegt: Sie nähren sich kräftig; das ist gescheit!
|
|