Van Napels naar Amsterdam
(1877)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
XVII
| |
[pagina 168]
| |
Ook naar u, Venetie! mag ik ditmaal mijne vleugelen niet uitslaan, - al ging ik nog zoo gaarne op de plaats zelve onderzoeken, welke kansen van slagen de Venetiaansche Compagnie aanbiedt, ten vorige jare met Nederlandsche krachten binnen uwe muren opgerigt. Gij stelt u voor, met beter gevolg dan Port Saïd een stapelplaats van Indische produkten en voor Europa, gelijk van ouds, een Aziatische voorraadschuur te kunnen worden. Doch voor het oogenblik, zegt men mij, blijft uw handel nog kwijnen, en vervoeren uwe gondels bij voortduring meer vreemdelingen en toeristen uit het Westen, dan koopmansgoederen uit het Oosten. Mijne zelfzucht wenscht, dat de koopmansgoederen nimmer te eenemaal uit uwe lagunen de toeristen verdringen mogen, en een gunstig lot te eeniger tijd mij onder de schaar der laatsten naar uwe kusten brengen zal. Met eigen oogen zou ik uwe bruggen en kerken en paleizen willen zien, stilstaand voor de schilderijen uwer groote meesters. Inzonderheid houd ik mij aanbevolen voor de kennismaking met uwen Tintoretto, van wiens reusachtige vruchtbaarheid de in andere Italiaansche steden verspreide doeken slechts een onvolkomen denkbeeld geven. Doch thans moet ik noordwaarts, naar Milaan, en van Milaan naar het Lago Maggiore, om door Zwitserland en over Genève naar Parijs te komen. Van Toskane naar Lombardije loopt de weg door de Emilia: wat in zich zelf eene felicitatie waard zou zijn, ook al sneed men dan niet meteen de Toskaansche Apennijnen door. Nu dat voorregt er bijkomt en van Pistoja een feeën-spoorweg, uit vijfenveertig aaneengeschakelde tunnels en viadukts bestaande, naar Bologna voert, is de maat vol. Bologna, Ravenna, Parma, Modena - gelukkig het land welks steden zulke namen dragen, dragers op hunne beurt van zoo veel roemrijke herinneringen! Gelukkig de reiziger, die al is het maar onder het voorbijsnorren een blik mag werpen in de oorden, waarover Alexander Farnese heerschte, waar Caracci en Guido Reni en Domeni- | |
[pagina 169]
| |
chino de Italiaansche kunst een tweeden bloeitijd verzekerden; waar Ariosto schertste, Tasso leed, Dante mijmerde! Die Zuid-Italiaansche of Toskaansch-Apennijnsche wonderspoorweg, zoo digt bij Florence, is dezelfde waar Potgieter op doelt, als hij in zijn naar haar genoemd dichtstuk de stad toespreekt, en hij 't naderend Dante-feest van 1865, herdenking eener geboorte waar zes eeuwen over heengingen, overstelt aan Italiaansche heugenissen van later en van den allerlaatsten tijd: Zoo min 't vernuft dat op uwe Apennijnen,
In de eenzaamheid die schrikt bij 's arends schreeuw,
Het spoorgevaarte aandondrend deed verschijnen,
't Een heirweg over de' afgrond heen dorst slaan,
Om huiverende in die rotsen te verdwijnen,
Om juichende in dit eden ze uit te gaan, -
Als 't Vorstenhuis dat grootscher taak zich stelde,
De vrijheidsleus verbindende aan zijn vaan,
Itaalje wenkte, Itaalje riep te velde,
Tot nergens haar des vreemdlings juk meer hoon,
Tot de eenheid koom, die aller trouw vergelde:
Haar voorgevoel viert ge in uw grootsten zoon!
Anders de dichter die kwam, anders de toerist die gaat. Wie uit Florence, met eene lokomotief tot voorspan, tegen het gebergte aanklautert en de tunnels van Pistoja binnenrukt, denkt allereerst en allermeest aan het stil genoegen dat hij daags te voren smaakte, toen een fiacre met één paard hem naar de Certosa di val d' Ema bragt. Te vergeefs zou ik beproeven mijnen lezer een denkbeeld te geven van den geheel verschillenden indruk dien men van een modern spoorwegwerk, en van zulk een middeneeuwsch karthuizerklooster ontvangt, den top kroonend van een heuvel die van beneden tot boven tusschen digte en donkere cypressen schuilgaat. Een | |
[pagina 170]
| |
leerling van Rafael heeft hier op glas, met slechts twee kleuren, - grijs en ambergeel, - de legende van den H. Bruno geschilderd, welke mevrouw Bosboom-Toussaint in haar Delftschen Wonderdokter laat navertellen door den jongen Graswinckel. Beneden den grond bevindt zich eene kapel, waar in de hoogte, onder den boog eener nis die tot grafteeken dient, het beeld van den stichter ligt uitgestrekt, met de handen op de borst gevouwen. In den vloer der kapel en van hare gangen ontmoet men hier en ginds, tusschen de graauwe zerken, andere liggende beelden in haut-relief en uit wit marmer: een bisschop, een kardinaal, een jongen krijgsman, vermoedelijk altegader spruiten uit des stichters aanzienlijk geslacht. Het klooster is oud en dagteekent van 1341; de oudste versierde zerk is van 1366. Gij wordt er rondgeleid door een karthuizer monnik in witwollen ordegewaad. Met nog een tien- of twaalftal oudere broeders, mannen met grijze haren en knikkende knieën, vertegenwoordigt hij de laatste overblijfselen der inrigting. Is dit ten grave nijgend geslacht uitgestorven, dan wordt het klooster opgeheven. Iederen ochtend wordt in de kleine, rijkversierde kerk godsdienstoefening gehouden, waarbij een grijsaard de andere grijsaards voorgaat, en die bij orgelspel besloten wordt met een lied, onder het aanheffen waarvan de boeders uiteengaan, ieder naar zijne cel. De bevende, krakende stemmen dier ouden kunnen geen muziekaal genot verschaffen, maar doen met des te dieper weemoed aan het einde des levens en aan het vergankelijke van alle menschelijke instellingen denken. Des zondags komt het landvolk uit den omtrek in de Spezeria van het klooster een fleschje reukwerk koopen of een glaasje chartreuse drinken. De vreemdeling proeft mede en vult zich de reistasch met fotografien naar het liefelijk gesticht en het liefelijk oord. Uit de cellen die het middenplein met den onveranderlijken waterput omgeven, heeft men een bekoorlijk uitzigt in de vallei der Ema. Uit het glooijend cypressen-plantsoen aan uwen voet stijgt, wel- | |
[pagina 171]
| |
luidender dan het koorgezang der kloosterbroeders, het lied der nachtegalen op. Het is de poëzie van een Haarlemsch hofje, vermeerderd met die van een hartstogtelijker geloof, een heuvelachtiger landschap, een zachteren hemel, en meer verscheidenheid van kunst. Die verscheidenheid vooral is het, welke den bezoeker aan Florence's omstreken en aan Florence zelve boeit. Telkens wordt men verrast door iets nieuws. Den eenen dag zijn het in de Certosa di val d'Ema de geschilderde glazen van Giovanni da Udine, den anderen in het Bargello-muzeum, in de kruisgangen van het Vondelinggesticht, in de Pazzi-kapel naast Sante Croce, de terracotta's van Luca della Robbia. Ik weet niet of in zichzelf het plateelbakken en het glasschilderen tot eene lagere orde van kunst moeten gerekend worden; maar dit staat vast dat de Bruno-legende van Da Udine en de verglaasde medaljons van Della Robbia onvergelijkelijk schoon zijn. De oude Italianen hebben niets ter hand genomen, of zij hebben er in uitgemunt. Het begaafde ras heeft met zulk een kwistigen overvloed allerhande soort van kunstenaars voortgebragt, dat ieder in zijne rigting gelegenheid heeft gevonden, de volkomenheid te bereiken. En altijd streven zij naar iets ideaals. De Hollandsche plateelbakkers der 17de eeuw hebben in het blaauw op wit wonderen gedaan; hebben het binnenhuis, het stilleven, het landschap, zelfs het portret aangedurfd. Maar hooger nog stijgt Luca della Robbia, apostelen en evangelisten vermenigvuldigend. Hem gehoorzaamt de gebakken klei als een kind zijne ouders, en eer gij omziet heeft hij uit het nederig materiaal eene nieuwe Madonna-type gekneed en gekleurd. Zou de 19de eeuw niet dwaas handelen, zoo zij op een gebied waar al de beste lauweren reeds geplukt schijnen, eene magtelooze konkurrentie met de 15de, 16de en 17de aanvaardde? Zij heeft de muziek en zij heeft de spoorwegen. Al kan zij geen Florence, geen tweede Palazzo Vecchio bouwen, met haar | |
[pagina 172]
| |
vijfenveertig viadukts en tunnels door de Apennijnen kan zij overal voor den dag komen; en het verstandigst wat zij doen kan is, zich daarmede tevreden te stellen. Zoo ongeveer redeneert men onwillekeurig, wanneer men van Florence over Pistoja en Bologna naar de oude Lombardische hoofdstad spoort; en is men goed en wel te Milaan aangekomen, dan vindt men aanstonds gelegenheid de alleenspraak te vervolgen. Geen Milaneesch fiacre-koetsier is zoo kwalijk opgevoed, zoo ontbloot van modern-gemeentelijke fierheid, of wanneer hij van het kapitale stationsgebouw (een sieraad onder de Europesche scheppingen van dien aard) u de stad binnenrijdt, zal hij in de eerste plaats, zelfs met voorbijgaan, wed ik, van de kathedraal, u naar de Galeria Vittorio Emanuele brengen en vragen: Welnu? De Galeria Vittorio Emanuele en de spoorweg Pistoja-Bologna zijn met het Florentijnsch Michel Angelo-terras de voorname aanbevelingsbrieven der nieuwere Italiaansche bouwkunst; en welligt eischt eene onpartijdige beoordeeling, dat men de Galeria bovenaan stelle. Het Michel Angelo-terras is grootsch, breed aangelegd, vorstelijk; maar het vindt zijn prototype in het Romeinsche van den Monte Pincio. De Apennijnen-spoorweg is een stout werk. Romantisch huppelt, terwijl de trein bergtop aan bergtop doorboort, afgrond aan afgrond overvliegt, de bruischende Reno het naar hem genoemde dal te gemoet. Maar ook de spoorwegbrug over het Hollandsch Diep, tusschen Breda en Dordrecht, is aangrijpend schoon, en wonderwel staan de breede klotsende wateren van den Moerdijk de vergelijking met smaller en dichterlijker stroomen door. De Galeria Vittorio Emanuele daarentegen, ofschoon slechts hetgeen Bädeker eine überdeckte Kaufhalle noemt, is eenig in hare soort, en vindt zelfs in de schoonste steden van Europa nergens hare wedergade. Vijftig nederlandsche ellen hoog verheft zich een groot cirkelvormig koepeldak van glas en ijzer, het middenpunt vor- | |
[pagina 173]
| |
mend van een reusachtig kruis, welks twee korte armen met hemelhooge open bogen in breede straten uitkomen, terwijl van twee langere de eene met een monumentalen gevel naar de Piazza della Scala, de andere met een nog rijker versierden naar den Piazza del Duomo gekeerd staat. In de vloeren is hier en ginds mat glas aangebragt, licht verspreidend in onderaardsche gewelven, waar terracotta-fabrikanten en eigenaars van boekdrukkerijen hunne werkplaatsen hebben. Boven den beganen grond rijzen aan weerszijde der vier kruisgangen elegante woonhuizen van vele verdiepingen, wier rez-de-chaussées door de fraaiste magazijnen der stad worden ingenomen. Al het metselwerk bestaat uit gehouwen steen. Al het aangebragte loofwerk is echt. Twee bogen zijn aan de hooge binnenzijde met allegorische fresco's beschilderd. In diepe nissen en op vooruitspringende consoles prijken vier en twintig standbeelden van beroemde Italianen. Buiten, aan den kant die naar het Domplein gekeerd en nog niet voltooid is, zal ter weerszijde van den grooten boog eene kolonnade verrijzen, overspannen en gedekt door een groot middenstuk, voorbestemde drager van eene groep in brons, bestaande uit eene Vredesgodin in een olympischen zegewagen met zes paarden, in den trant als thans even buiten de stad bovenop den Arco della Pace prijkt. Eene Engelsche maatschappij, zegt men, is, na aan het bouwen van deze galerij twaalf millioen lira's versnoept te hebben, bankroet gegaan; waarna de stad het gebouw voor acht millioen heeft gekocht en er thans goede zaken mede maakt, - want voor de winkels en de appartementen worden hooge huren betaald, en zelf is er één voornaam koffijhuis dat jaarlijks aan het gemeentebestuur 20,000 lira's uitkeert. Overdag stroomen het licht en de versche lucht van alle zijden het gebouw binnen; 's avonds bewijst het gas zijne diensten. Van plint tot plint springen rijkversierde bronzen armen naar voren, waarin luchters met groote kristallen ballons zijn gevat. Bovendien loopt om de | |
[pagina 174]
| |
kroonlijst van het koepeldak een krans van twee duizend kleinere pitten, die tot onuitputtelijk vermaak van Milanezen en vreemdelingen, iederen avond in den tijd van anderhalve minuut ontstoken worden door een lokomotiefje met uurwerk. Dan verft zich, door een eigenaardig licht-effekt, de binnenzijde van den glazen koepel donker hemelsblaauw, en ontbreken nog alleen wat sterrebeelden om u in den waan te brengen, dat boven de Galeria Vittorio Emanuele het natuurlijk luchtgewelf zich uitspant. Ik smeek u, beweer niet dat dit licht-effekt in één adem verdient genoemd te worden met de heerlijke en hartverruimende opening in het dak van Rome's Pantheon. Houd ook niet vol dat gij in het wonderwerk van Nieuw-Milaan, de nagebootste kruisgangen op- en nederwandelend, in uw gemoed iets van den vrede voelt nederdalen, die te Napels in het kerkje van San Martino, te Florence in de cellen der Certosa di val d'Ema, u omzweeft. Het een zoowel als het ander zou met ontwijding gelijkstaan. Maar het is niettemin waar, dat de zonen der 19de eeuw zich te Milaan eene schoone basiliek hebben gebouwd, en het eene regt aangename gewaarwording is, hen op een Mei-avond, na volbragten arbeid, met Milaans dochteren aan den arm, bij honderd- en bij duizend-tallen zich in hunne koningsgalerij te zien verlustigen. Te hooren verlustigen, mag ik er bijvoegen; want onder het glazen dak klinken de stemmen luider dan op de straat, en het strijken van zoo vele voeten over zoo veel asfalt roept eigenaardige echo's wakker. Ziehier wel waarlijk in haar getrouwsten en zuiversten afdruk, de menschendrom van den tegenwoordigen tijd! Op den spoorweg heerscht nog een overblijfsel van ongelijkheid. Zelfs in het hart der Apennijnen, waar één zelfde berggevaarte, door één zelfden Reno doorzijpeld, met luider stemme predikt dat alle menschen uit één bloed geschapen zijn, maakt het onverbiddelijk plaatskaartje scheiding tusschen passagiers der | |
[pagina 175]
| |
eerste en der tweede klasse. In de Galeria Vittorio Emanuele is het dogme der maatschappelijke gelijkheid eene werkelijkheid geworden. Geheel Milaan verdringt zich hier, zonder onderscheid van rijkdom of geboorte; en zoo de stadgenoot, zoo de vreemdeling. De Russische prins, de Duitsche baron, de Engelsche viscount, de Fransche markies, allen worden er tegen het lijf geloopen door denzelfden kleinen koopman in lucifers; en zoo wijd kan onder de Milanezen zelven de kloof niet gapen tusschen groothandelaren en winkeliers, heeren en mannen, meesteressen en dienstbaren, of in de galerij van den nieuwen tijd verkeeren zij altegader op één voet. Het is eene openbare wandeling als zoo vele andere, met dit onderscheid dat van de pracht van het gebouw zich aan allen iets mededeelt en de mindere er zich even goed eigenaar gevoelt als de meerdere. Het is eene kerk zonder geloof. Niemand ontbloot er zich het hoofd voor zijnen medemensch, laat staan voor hooger. Christenen en joden, roomschen en protestanten, orthodoxen en modernen, allen gevoelen zich in deze kathedraal op hunne plaats. Het is een parlement, waar de vrouwen en de kinderen even druk medepraten als de heeren der schepping, wien naar Heine's aardige uitdrukking, de haarzak uit den pruiketijd thans in den vorm van sik en knevels onder den neus of aan de kin hangt. Denkt gij daarbij nog meer aan militairen dan aan tribune-redenaars, ook de mannen van de sabel zijn in de naar hunnen Koning en Opperbevelhebber genoemde galerij vertegenwoordigd. Rinkelend sleept de schede van den pallas der kavaleristen er achter hunne gespoorde hielen aan, en bevallig wuift van den glimmend zwarten hoed met lagen bol en breeden rand, kranig op één oor gedragen, de groene vederbos der bersaglieri. Alle sociale, politieke, en godsdienstige partijschappen worden hier op zijde gezet. Priester en leek, burger en soldaat, unitaris en federalist, vieren er 's middags en 's avonds, één onafgebroken verbroederingsfeest. Het polemisch couranten-artikel heeft er plaats gemaakt voor het gemoe- | |
[pagina 176]
| |
delijk praatje over het weêr van den dag; peripatetische nabetrachtingen over de jongste beursnotering werken vreedzaam ontsmettend op de staatkundige en kerkelijke hartstogten; en wat er van maatschappelijke wangeluiden nog over is gebleven, sterft weg in het gefluister van minnende paren. De Galeria Vittorio Emanuele, die een bazaar in den vorm eener kruiskerk is, is ook een tempel der eerbare liefde, waar onder de tweemaal duizend oogen van den gascirkel, hoog in de lucht, de jonge harten bruiloft vieren. Werpt men mij tegen dat ik den triomf der gelijkheid schilderend, allengs ontrouw word aan mijn onderwerp en eene verheerlijking lever der demokratie, ik zal de juistheid der opmerking niet ontkennen. De éénheid, door het Milanesche heiligdom gepredikt, is ja verkregen doordat ook van beneden offers zijn gebragt. Het volk heeft voor een deel afstand gedaan van zijne ruwheid. Het heeft zich waardig willen toonen, in goed gezelschap te verschijnen. Ik kan, heeft het willen bewijzen, mij in het openbaar even fatsoenlijk gedragen als de anderen. Maar toch, verweg de meeste koncessies zijn van den kant der hoogere standen gekomen; en niet het volk is begonnen met zich op te heffen tot de beschaving, maar de beschaving met af te dalen tot het volk en voor dien nieuwen meester zich te buigen. Dat staat te Milaan op de aangezigten te lezen; en niet te Milaan alleen, maar in alle groote steden van Italie, te beginnen met Napels. Gelijk het Romeinsche keizerrijk Demos zoethield met brood en spelen, doet men het hem daarginds in onze dagen met nieuwe kaden aan den oever der zee, met openbare wandelplaatsen, openbare terrassen, openbare galerijen, even grootsch en even schoon, als de oude paleizen der vorsten en der edelen hebben aan te bieden. De openbare galerij geeft werk aan den opperman, die haar helpt bouwen, en vleit de eigenliefde van den kleinen burger, die haar zich boven het hoofd ziet welven. Hij gevoelt, dat zij voor hem gemaakt is en zijne meerderen er slechts geduld worden. Hij is | |
[pagina 177]
| |
er gastheer; de anderen verschijnen er alleen in het karakter van genoodigden. Hij voert er den boventoon, en die toon is plebeesch. Maar verhindert dit, dat de galerij fraai is? Volgt er uit dat ik ongelijk heb, haar als een schoon werk te prijzen? Zie, indien de bouwkunst onzer eeuw ook nog van dit ooilam afstand moet doen, dan blijft haar niets. Onze eeuw heeft het overdekte spoorwegstation uitgevonden en in dien stijl, woekerend met ijzer en glas, kristallen paleizen gebouwd: nijverheidspaleizen, tentoonstellingspaleizen, paleizen voor volksvlijt. In al het andere is zij onvruchtbaar gebleken, en honderdmalen heeft zij bij het toepassen van den eenigen vorm, die haren stempel draagt, misgestast. Te Milaan heeft zij een werk gesticht dat én volkomen beantwoordt aan het doel, én op verrassende wijze het schoonheidsgevoel bevredigt, én geheel en al het karakter draagt van onzen tijd. Laat ons daarom, met terzijdestelling van elken vorm der pedanterie, haar met die schepping gelukwenschen. De ouden zijn onsterfelijk, de renaissance kan niet vergaan, de gothiek heeft het eeuwige leven. Doch ook het overdekte spoorwegstation heeft eene toekomst. En wanneer wij met die magere gegevens een kunstwerk zien zamenstellen dat aan de genoemde eischen voldoet, dan behooren wij liberaal genoeg te zijn om ons daarover te verheugen. Met het bouwen der Galeria Vittorio Emanuele werd in 1865 een begin gemaakt. De bouwmeester heet Mengoni. |
|