| |
| |
| |
XIII
Florence, Mei 1876.
Bij het afscheid nemen van Rome gevoelt men, welke ironie er ligt in de schijnbaar aandoenlijke woorden van Byron, door hem bij het verlaten van Engeland gerigt tot eene vrouw:
Fare thee well, and if for ever,
Still for ever, fare thee well!
Beproef denzelfden afscheidsgroet aan Rome toe te werpen, en de versregels besterven u op de lippen. De eenige troost voor het hart, dat zich losrukt van de Eeuwige Stad, is de stille verwachting: wie weet of niet eenmaal een gunstig gesternte mij naar de Niobe der natien terug- en weder in hare moederarmen voert?
Eigenlijk weet ik niet regt waarom Byron, op eene andere plaats, Rome zoo genoemd heeft. Al kon ik mij van eene Niobe der natien eene voorstelling vormen, Rome zou er niet aan beantwoorden. Rome treurt niet; het bedrijft geen rouw; het ziet niet met fiere onderwerping zijne dochteren en zonen door de schichten eener vertoornde godheid getroffen worden. Veeleer schijnt het van eeuw tot eeuw in 's Hemels onafgebroken bescherming te deelen; en zoo zwaar, zou men zeggen, kunnen de beproevingen niet wezen die over zijn hoofd heen- | |
| |
gaan, of het blijft met ongeschokt vertrouwen op de toekomst hopen. De barbaren zijn gekomen en hebben de stad geplunderd en verbrand; de midden-eeuwsche roofridders zijn gekomen en hebben het werk der barbaren voltooid; de zon van het Pausdom is er ondergegaan, gelijk zij er aan de kimmen gerezen is en er hoog aan den hemel gestaan heeft. Maar Rome wanhoopt niet. Hetzij het in Italie geloove of niet geloove, het is zich van eene goddelijke belofte bewust; en zoo het niet te oud was om te schertsen, het zou met een glimlach de bezorgdheid dergenen begroeten, die meenen dat het ooit kan ophouden zichzelf te zijn.
Doch hierin heeft Byron gelijk, dat Rome aan eene moeder denken doet; eene moeder met uitgebreide armen, die uit alle oorden der wereld hare kinderen tot zich lokt. Hij zelf heeft één hunner in haren schoot te rusten gelegd en zijne asch aan hare liefderijke zorgen toevertrouwd: den jongen Shelley naast den jongen Keats. Het graf van Keats wordt op dit oogenblik nog door geen enkel gedenkteeken aangeduid. Men is bezig gelden bijeen te verzamelen voor een buste, die bestemd is het te versieren. Shelley's graf dekt sedert meer dan vijftig jaren de steen dien Byron liet vervaardigen. Een witte rozenstruik staat aan het hoofdeneinde te bloeijen. Benijdenswaardige rustplaats, gespreid door benijdenswaardige handen! En wel hem wien het gegeven is Rome te zien en, vóór hij afscheid neemt, eene bedevaart naar het liefelijk protestantsch kerkhof te doen.
Te Florence - want er is een tijd van komen en een tijd van gaan, en de spoortrein wacht niet - te Florence mist men Shelley. Daarentegen vindt men er Potgieter; en voor den Nederlander is die vergoeding dubbel groot. In de aanteekeningen op zijn aan Dante gewijd dichtstuk - dat zelf van Dante's geest doortrokken is - heeft Potgieter eene zoo gemeenzame en zoo liefdevolle bekendheid met de oude Florentijnsche geschiedenissen ten toon gespreid, dat zijne her- | |
| |
innering u bij het doorkruisen van Florence's straten overal vergezelt. En hoe wakker zijn, sedert hij in 1865 hun Dante-feest kwam bijwonen en zich in hunne geestdrift verheugde, de Florentijnen voortgegaan zich te kwijten van den pligt der piëteit! Pas was op het plein van Santa Croce het witmarmeren beeld van den dichter statig onthuld, of de hand werd aan het inrigten van een nationaal Muzeum geslagen en het Bargello, het voormalig paleis van den Podestà, van binnen en van buiten meesterlijk gerestaureerd. Sedert jaar en dag tot gevangenis vernederd, herrees de burgerlijk-prinselijke woning tot haar vorigen staat en werd op nieuw een sieraad der Florentijnsche architektuur. Waardig kroonde die restauratie het werk der Dante-vereering: Dante's eigen portret, door Giotto geschilderd, kwam aan het licht; en zóó hebben in zesd'halfhonderd jaren die fresco-kleuren niet kunnen verbleeken, of de beeldtenis van den nog jeugdigen man en dichter, eenmaal aanschouwd, grift zich voor altijd in uw geheugen.
Was deze stof daarmede voorshands uitgeput, niet alzoo eene andere, kort na de eerste met denzelfden ijver aangegrepen. Na Dante was de beurt aan Michel Angelo, dien Florence niet alléén bezitten kan, dien zij met Rome deelen moet, maar die niettemin met Dante het Florentijnsche burgerpaar bij uitnemendheid vormt, en door wiens nagedachtenis te vieren Florence slechts de geschiedenis van zijn eigen verleden voortzet. Een klein gedenkteeken en een groot verrezen er: het muzeum Buonarroti kreeg in Michel Angelo's woonhuis eene nieuwe gedaante, en buiten de stad, ter plaatse waar hij in 1530 als ingenieur der republiek haar tegen keizer Karel V verdedigde, werd een terras aangelegd zoo grootsch, dat men welligt nergens in Europa zijne wedergade vindt.
Aan den linker Arno-oever, de heuvelen van San Miniato langs, waar de eene nieuwe villa nevens de andere uit den
| |
| |
grond rijst en eene volgebouwde nieuwe kade dezen uithoek der stad weldra met haar middenpunt vereenigd zal hebben, slingert een breede rijweg tusschen liefelijk plantsoen naar de Piazza Michel Angelo. Naar hetzelfde punt voert van de rivierzijde een vorstelijk aangelegd stel trappen, aan de trappen van den Monte Pincio te Rome herinnerend, de voetgangers. Het zich uitbreidend Amsterdam kan het niet helpen dat het geen Arno-dal bezit, geene heuvelen het omringen, geen domkoepel van Brunelleschi er zich verheft, geen Palazzo Vecchio er zijn onnavolgbare torenspits, boven den campanile van Giotto uit, naar de wolken zendt. Niettemin, hoe smartelijk zou de vergelijking Potgieter getroffen hebben, had hij het Michel Angeloplein in gedachte nevens het Vondelspark, de nieuwe wijk van Amsterdam nevens het uitgebouwd Florence kunnen stellen! Zeker zijn de Italianen van den huidigen dag geene bouwmeesters van de kracht hunner midden-eeuwsche voorvaderen, en vruchteloos zouden zij beproeven het Palazzo Strozzi of het Palazzo Pitti te evenaren. Maar toch leeft er nog iets in hen van het grootsche der architektonische overleveringen uit den ouden tijd, en niet zij zouden in staat zijn, bij het uitbreiden hunner steden in modernen trant, de traditie hunner Heere- of hunner Keizersgracht geheel en al ontrouw te worden. De Parijzenaren beroemen er zich op, dat de gothische en de renaissance-stijl in hunne vernieuwde stad beurtelings triomfen vieren, en teregt. De restauratie van Notre Dame en die van Saint Germain l'Auxerrois zijn meesterlijk geslaagd. De aangevulde deelen van den Louvre zijn zoo schoon, dat Frans I, zoo hij uit de dooden kon opstaan, er zijne tevredenheid over betuigen zou. Het nieuwe paleis van Justitie is het oude waardig, en wanneer het Hôtel de Ville eenmaal uit de asch der Commune herrijst, zal het als monument van nationale achitektuur met de herbouwde Tuilerien om den voorrang dingen. Doch, komt het niet zoozeer op
restaureren of na- | |
| |
volgen als wel op vinden aan, dan moeten de hedendaagsche Franschen voor de hedendaagsche Italianen onderdoen. Zelfs Parijs heeft niets te vertoonen wat de vergelijking met de Milanesche Victor Emanuel-galerij kan doorstaan; en wat het Michel Angelo-plein te Florence betreft, - ik twijfel of de vereenigde liefelijkheid en grootschheid der Champs Elysées en van de Buttes Chaumont daarentegen opkunnen. En Nederlands hoofdstad? Misschien is het voorbarig, reeds nu een oordeel te vellen; doch wil het nieuwe Amsterdam Potgieter's onheilspellend voorgevoel beschamen en met het nieuwe Florence kunnen wedijveren, het zal meer kunstkrachten te hulp moeten roepen dan aan het werk zijner uitbreiding tot hiertoe besteed zijn.
Wie uit Rome naar Florence komt wordt dadelijk getroffen en aangetrokken door een dubbel verschil. Terwijl in Rome's naaste omgeving slechts golvende vlakten zich uitstrekken, die wat schaarschheid van geboomte betreft aan de heidevelden van het Noorden weinig toegeven, ligt Florence in het hart van een bekoorlijk dal en ziet men er den Arno in slanke bewegingen tusschen de bosschen en de bergen kronkelen. En waar men den blik ook wende, of het moest in de rigting van Fiesole zijn, nergens overblijfselen uit den oud-romeinschen tijd, als waarmede Rome's omstreken en Rome zelf, zal ik zeggen bezaaid zijn of doorweven? Florence is geene heel of half antieke, het is bij uitnemendheid eene midden-eeuwsche stad. Haar bouwstijl, die opklimt tot de laatste jaren der 13de eeuw, had in de eerste jaren der 17de zijn scheppend vermogen uitgeput, en het is alsof Florence sedert dien tijd onveranderd en ongedeerd aan de helling der Apennijnen is blijven hangen, gelijk somtijds in de hooger en woester Alpen een rotsblok, bij het naar beneden tuimelen in zijne vaart gestuit, met geboomte en al halverwege den afgrond hangt. Florence's winkels zijn modern geworden, al vernaauwen nog altijd de stalletjes der goudsmeden den weg over
| |
| |
de Oude Brug; Florence's bevolking heeft voor goed het nationaal kostuum der midden-eeuwen afgelegd en ziet, wat de snede van mans- en vrouwenkleederen betreft, er zoo mogelijk nog franschgezinder uit dan de hedendaagsche Romeinen of de hedendaagsche Napolitanen. Doch de stad als stad, hoe levend ook gebleven en ofschoon van het eene geslacht op het andere met den tijd medegegaan, heeft door alle tijden heen haar Italiaansch-middeneeuwsch karakter behouden, dat zelfs door de heerschappij der Medici's niet uitgewischt is. Op Rome heeft dat geslacht, in den persoon van Leo X, zijn stempel gedrukt: Florence is er schier onaangedaan door gebleven. De Medici's zijn er hertogen van Toskane geworden en hebben er op de puinhoopen der burgerlijk-oligarchische republiek hunne alleenheerschappij gesticht; doch wat de architektuur aangaat is de republikeinsche erfenis onverminkt door hen aanvaard, en zelfs geene pogingen zijn door hen aangewend om voor de Florentijnsche gedachte, uitgedrukt in de Florentijnsche bouworde, eene andere uitdrukking in de plaats te stellen. Breed moge, na Dante, het Florentijnsch genie in alle rigtingen der beeldende kunst zijne vleugelen hebben uitgeslagen: zijn Dantesken en Florentijnschen aard heeft het te geener tijd verloochend. De middeneeuwsche stad is middeneeuwsch en, met Rome, de karakteristiekste van Italie gebleven.
Hoe een denkbeeld te geven van hetgeen ik de Florentijnsche gedachte noemde, door de Florentijnsche architektuur beligchaamd? Potgieter en Elisabeth Browning hebben in Florence's verleden Florence's heden, in den strijd van Dante en Michel Angelo voor de burgerlijke vrijheid van één republiek, meest van al den dageraad der moderne Italiaansche eenheid liefgehad. Die gedachte gaf den een het verhevenste onder de nieuwere Nederlandsche dichtwerken in de pen, gelijk niet vele jaren geleden hare erkenning het Florentijnsch gemeentebestuur er toe bragt, de heugenis der andere door een marmeren gedenktafel te eeren.
| |
| |
Met minder geestdrift, minder onvoorwaardelijke vrijheidsliefde, minder toewijding aan eene zaak van den nieuwen tijd, maar objektiever en historischer, is George Eliot bij het schrijven van Romola te werk gegaan. Romola is maar een historische roman en moet in sommige opzigten voor andere, meer zuiver sociale werken derzelfde schrijfster onderdoen. Maar als proeve van middeneeuwsch-florentijnsche levens- en karakter-studie staat het boek zeer hoog. De schildering der oud-florentijnsche volksklasse vooral, vertegenwoordigd door den barbier Nello, is uitmuntend geslaagd. Uit het schijnbaar oppervlakkig gekeuvel van dien baardschrapper leert men zich eene voorstelling vormen van de wijze, waarop Florence Florence geworden is. Om eene eigen architektuur voort te brengen, schijnt het, is het in de eerste plaats en vóór al het andere noodig, dat een volk, hoe klein ook, zich zelf genoeg zij. Hoe kosmopolitischer eene natie zich ontwikkelt, des te karakterloozer wordt haar bouwstijl; en zoo de 19de eeuw erkennen moet, in weerwil van al haar bouwen, op bouwgebied schier magteloos te zijn, dan heeft men de reden van dat onaangenaam verschijnsel in de omstandigheid te zoeken, dat het modern wereldburgerschap, waarmede in andere opzigten zoo veel goeds en weldadigs zamengaat, onvermijdelijk tot opheffing en uitwissching der nationale zelfgenoegzaamheid leidt. Onze nederlandsche voorvaderen hadden een eigen bouwtrant, omdat zij in hunne naïveteit zich voorstelden, dat hunne nationaliteit een in zich zelf afgerond geheel vertegenwoordigde. De nieuwe vormen, die zij schiepen, waren bepaald door het Nederlandsch klimaat, de Nederlandsche behoeften, en den Nederlandschen smaak. Zij wisten te leven, meenden zij, en beter te leven dan hunne naburen; en door hunne tijdgenooten in het buitenland werden zij in dat gevoelen versterkt. Zoolang de natie aan zich zelve geloofde, bleef dat zoo, en de vervaltijd is eerst begonnen
toen de natie aan zich zelve is gaan twijfelen. Om niet van
| |
| |
de groote meerderheid der volstrekt stijllooze proeven te gewagen, men ziet heden ten dage Italiaansche villa's en Zwitsersche châlets nevens elkander in de Nederlandsche parken verrijzen, terwijl in de straten en langs de grachten met geringe wijzigingen de fransche Louvre- of de engelsche Windsor-stijl herleeft. Het is een wedloop van bouworden, waarin wel nu en dan een prijs behaald wordt, maar zelden of nooit een vaderlandsche.
Met de midden-eeuwsche Florentijnen is het even zoo gegaan als met de middeneeuwsche Nederlanders en hunne onmiddellijke nakomelingen. Wanneer men het dekreet van het Florentijnsch staatsbestuur leest, waarbij omstreeks 1290 aan Arnolfo del Cambio werd opgedragen eene domkerk te bouwen die alle andere kerken op aarde in schoonheid overtrof, dan begrijpt men dat en waarom die kerk gekomen is waar zij staat: ‘Aangezien de souvereine prudentie van een volk van hooge afkomst medebrengt, in zijne zaken op zoodanige wijze te procederen dat uit zijne zigtbare werken zoowel de wijsheid als de grootmoedigheid zijner handelingen blijke, zoo is het dat Arnolfo, meester-bouwkunstige van onze gemeente, gelast wordt de modellen of plannen tot vernieuwing van Santa Maria Reparata met de hoogste en kwistigste pracht gereed te maken, opdat menschelijke magt en kunstvaardigheid niet in staat zij, ooit iets grooters of schooners tot stand te brengen; overeenkomstig hetgeen in openbare zitting en in geheim comité gezegd en geadviseerd is door de wijssten onder de burgers: te weten, dat aan geen gemeentewerken de hand moet worden geslagen, tenzij men bereid is die werken te doen zamenstemmen met de groote ziel, die gevormd wordt door de ziel van alle burgers, vereenigd tot één zelfden wil.’
Belagchelijk, niet waar? dat een Italiaansch republiekje der 13de eeuw, van welks grondgebied men in één dag de ronde kon doen en welks souvereine regten zich bepaalden tot één
| |
| |
voorname stad, zulk eene taal durfde voeren. Doch niet belagchelijk, veeleer grootsch en aan het oude Athene of het oude Rome herinnerend - gelijk naderhand sommige Zuid- en Noord-Nederlandsche steden daaraan herinneren zouden, - wanneer men bedenkt dat werkelijk door zijnen handel, zijne nijverheid en zijn krediet, het kleine Florence dier dagen, met Pisa en Genua en Venetie, alle andere staten en steden van Europa vooruit was. Waar zoo de welvaart eene magt geworden is, daar is het tijdstip aangebroken dat de kunsten bloeijen kunnen; daar zoeken dezen voor hun eigen denkbeeld een eigen vorm. Snaken en snoevers als de barbier van George Eliot, bezaten de Florentijnsche burgers van tusschen 1300 en 1500 tevens al de fierheid, de veerkracht en de zelfbewustheid, die noodig zijn om voor het volk, waartoe men behoort, met goed gevolg naar eene plaats in de geschiedenis der beschaving te dingen.
Zonder horten of stooten gaat dit niet, dat spreekt. De eerzucht van den een komt in botsing met de eerzucht van den ander; er ontstaan partijschappen, burgertwisten, burger-oorlogen; en Florence heeft daarvan ruim haar deel gehad, toen de Guelfen tegen de Ghibellijnen overstonden en Dante verbannen werd. Andere keeren wordt er onder de mededingende eerzuchtigen één gevonden die het verdeel en heersch in praktijk en al de overigen onder zich brengt; gelijk in zijnen strijd tegen de Pitti's de stamvader der Medici's gedaan heeft. Later baart de weelde zedenbederf en moet er in den persoon van Savorarola een boetprediker opstaan, die den naderenden ondergang der republiek verkondigt en redding door bekeering als leus weet te doen aannemen. Nog later zullen de Medici's aan tirannij schuldig verklaard en onder voorgang van Michel Angelo en de zijnen uitgeworpen worden: tot Paus en Keizer de handen ineen slaan, met wapengeweld zich meester maken van de stad, en den verdreven
| |
| |
vorst, weldra door een jongeren bloedverwant om het schuldig leven gebragt, in zijn gebied herstellen.
Doch zoo veel bloed kan niet door Florence's straten stroomen, door zoo vele beroeringen kan de stad niet geschokt, door zoo vele poorten de burgers niet uitgedreven worden, of er blijft gedurende die merkwaardige tweehonderd jaren eene hoogere wetgevende magt bestaan, die aan alles wat Florence voortbrengt een onuitwischbaar eigen karakter verleent. Het Italiaansche Neurenberg paart aan het bezit van een bouwtrant, even ongemeen als die van het Duitsche, eene republikeinsche geschiedenis, even merkwaardig als die van het oude Nederland. Bij den aanblik zijner paleizen en zijner kerken daagt voor de verbeelding eene reeks geslachten uit het graf, forscher en kunstlievender dan onze eeuw heeft aan te wijzen. In deze stad, zegt men bij het om zich heenzien, heeft misschien niet elk klein burger zich eene afzonderlijke woning gesticht, en mogelijk zou het te wenschen zijn geweest dat eene gelijkmatiger verdeeling van aanzien en vermogen de duurzame welvaart van allen vaster gemaakt en beter gewaarborgd had. Doch wat gemeente-leven en gemeente-scheppingen betreft, heeft in Europa geen andere plaats Florence overtroffen. De grooten zelven, wanneer zij bouwden, schijnen er prijs op te hebben gesteld, te bouwen voor de stad, zoo niet voor het volk; en de uitkomst is geweest dat in onze dagen Florence daar staat als een gewrocht zonder wedergade, te midden der beminlijkste natuurtooneelen eene keur van nationale bouwwerken te aanschouwen gevend.
|
|