| |
| |
| |
XI
Rome, Mei 1876.
Iedereen heeft Hawthorne's Transformation gelezen; maar er zijn sedert het verschijnen van dien roman reeds zoo vele jaren voorbijgegaan, en zoo vele andere romans hebben in dien tusschentijd het licht gezien, dat ik uitlegging waag te geven van de reden waarom ik juist thans en in dit verband van het boek melding maak.
Transformation is een toegepast stelsel van zedekunde, waarin de vraag wordt gesteld (niet opgelost) in hoe ver het bedrijven van een groot kwaad bevorderlijk kan worden aan de hoogere ontwikkeling van menschen, die in een staat van onschuld leven en nog half en half aan de natuur vermaagschapt zijn. Die kwestie laat ik rusten. De geschiedenis van Donatello en Miriam, door den Amerikaanschen romanschrijver verdicht, is eene vrije navolging der geschiedenis van Adam en Eva volgens den bijbel. De jonge Toskaansche landedelman Donatello laat zich uit liefde voor de Romeinsche Miriam tot het plegen eener zondige daad vervoeren, en onder den invloed der herinnering van dat misdrijf heeft er in hem eene groote omwenteling plaats. Te voren geheel en al een natuurkind, zoodat zijne Romeinsche vrienden hem schertsend bij den Faun van Praxiteles in het kapitolijnsch muzeum vergeleken, ja bijna in vollen ernst hem zelven voor
| |
| |
een Faun hielden, verloor hij na den moord aanvankelijk zijne aangeboren vrolijkheid, zijn levenslust, zijne naïveteit; totdat eindelijk de sombere stemming, waarin hij vervallen was, plaats maakte voor een hooger verstandelijk inzigt dan waarvoor men hem vatbaar zou hebben geacht, en tevens in hem een zoo krachtig zedelijk gevoel ontwaakte, dat hij zich in staat gevoelde tot het brengen van een verheven offer.
Dit alles echter behoort tot het onderwerp van den roman, niet tot de inkleeding; en uitsluitend met deze laatste hebben wij te doen. De diepzinnige en poëtische Hawthorne heeft zeer goed gevoeld, dat zulk een fantastisch wezen als zijn moderne Faun, alleen deugde voor een Italiaansch kader, en daar hij het boek in Italie schreef, heeft hij zorg gedragen, het stuk ook in Italie te laten spelen. Van daar dat Transformation onwillekeurig eene Italiaansche reisbeschrijving, eene handleiding voor den bezoeker van Rome, is geworden; en daar Hawthorne Rome zag gelijk het zich vertoonde een twintigtal jaren geleden, en er sedert niet alleen in het voorkomen der stad, maar ook in de denkwijze der meeste reizigers over antieke beeldhouw- en italiaansche schilderkunst vrij wat verandering is gekomen, levert dit stof tot onderhoudende vergelijkingen.
Laat ik er mogen bijvoegen dat het moeijelijke werk der ineensmelting van reisbeschrijving en roman Hawthorne evenmin volkomen gelukt is, als vijftig of zestig jaren te voren eene beroemde Fransche dame daarin slaagde. Mevrouw De Staël heeft in Corinne eene bewonderenswaardige heldin geschetst; heeft over de Italiaansche litteratuur, en inzonderheid over de zeden der hoogere Italiaansche zamenleving uit het laatst der vorige en het begin der tegenwoordige eeuw, opmerkingen gemaakt, gelijk zij alleen ze maken en neerschrijven kon. Maar als beschrijving van het land der oude en der renaissance-kunst, heeft haar boek voor den hedendaagschen lezer slechts eene betrekkelijke waarde; en wie met terzijde- | |
| |
stelling van andere bronnen het thans als handboek medenam, zou zich teleurgesteld vinden. Het eenige waarin mevrouw De Staël onovertrefbaar is, en Hawthorne met haar, is haar enthusiasme voor Rome. Bij den Amerikaan intusschen gaat die geestdrift met een tamelijk geopend oog voor het Romeinsch gebrek aan comfort gepaard, en men kan naar waarheid zeggen dat mevrouw De Staël het te dien aanzien van hem wint in grootmoedigheid. Wanneer ook en in welk opzigt was zij niet grootmoedig, de beminlijke vrouw, die in Corinne als in Delphine zich zelve en haar geslacht eene eerzuil stichtte?
‘Wanneer men (schrijft Hawthorne) Rome eenmaal gekend en de stad verlaten heeft waar zij ligt, als een lang uitgestrekt in ontbinding verkeerend lijk, waaraan hier en ginds nog sporen van voormalige vorstelijke schoonheid te onderkennen zijn, maar bedekt met eene stoflaag en overgroeid met een weefsel van champignons, zoodat alle fijnere lijnen zijn uitgewischt; - haar verlaten heeft, durf ik onderstellen, met een gevoel van onuitsprekelijke vermoeidheid bij de gedachte aan haar naauwe, kromme, op een doolhof gelijkende straten, zoo slecht geplaveid dat wie over die kleine lava-keijen treedt geacht kan worden den bedevaartgang van een boeteling te doen, en daarenboven zoo onbeschrijfelijk leelijk, zoo kil, zoo steeg-achtig; straten waarin nooit een zonnestraal valt en waar een gure wind zijn doodelijken adem in uwe longen jaagt; - haar verlaten heeft, genoeg hebbende van den aanblik harer weidsche, zeven verdiepingen hooge, met gele kalk bestreken krotten, of zoo gij wilt paleizen, waar al hetgeen het huiselijk leven dors en saais heeft eenige malen vergroot en verveelvoudigd schijnt; genoeg ook van het beklimmen dier trappen, welke van een rez-de-chaussée, ingenomen door gaarkeukens, schoenlappers-huizen, paardestallen en regimenten kavallerie, naar eene tusschen-verdieping voeren van prinsen, kardinalen en ambassadeurs, en naar eene boven- | |
| |
verdieping vol artisten, die alleen door de dakpannen van den onbereikbaren blaauwen hemel gescheiden worden, - haar verlaten heeft, moê van het bibberen bij een vreugdeloozen en smokenden haard overdag, nadat men des nachts met eigen bloed het roofgierige kleine gepeupel heeft helpen vetmesten, waarvan de Romeinsche bedden krielen; - haar verlaten heeft, ziek om het hart van de kleiner en grooter Italiaansche opligterijen, die de laatste overblijfelen van het geloof in menschelijke eerlijkheid bij u hebben uitgeroeid, en ziek om de maag ten gevolge van zuur brood, zuren wijn, sterke boter en
averegtsche kookkunst, te vergeefs besteed aan bedorven vleesch; - haar verlaten heeft, vol walging over een alom tentoongedragen schijn van heiligheid en eene niet minder alomtegenwoordige morsigheid, die echter geen schijn, maar de werkelijkheid zelve is; - haar verlaten heeft, half ontzield door een onveerkrachtigen dampkring, wiens gezonde bestanddeelen sedert lang verbruikt of door tallooze veldslagen en straatgevechten verpest zijn; - haar verlaten heeft, inwendig ter nedergeslagen door het drukkend gevoel hetwelk van de bouwvallen van haar verleden en van het hopelooze harer toekomst uitgaat; - haar verlaten heeft, om kort te gaan, met een hart vol onverholen haat en onder het prevelen eener vervloeking, bestemd om het groote anathema aan te vullen, hetwelk hare eeuwenheugende wanbedrijven onmiskenbaar over haar hebben doen uitstorten; - wanneer gij in die stemming Rome den rug hebt toegekeerd, dan staat gij verbaasd allengs te ontdekken, dat de vezelen van uw hart op geheimzinnige wijze met de Eeuwige Stad zijn zamengegroeid, en zij u op nieuw derwaarts lokken met eene kracht, alsof de plaats zelve waar gij geboren zijt in minder nadrukkelijken zin uw geboortegrond en uw tehuis verdiende te heeten, dan ditzelfde Rome’.
Deze uitboezeming is niet louter eene kunstige stijloefening.
| |
| |
Indien Hawthorne nog leefde en hij thans Rome bezocht, dan zou ja deze en gene bijzonderheid omtrent Rome's ongezelligheid en onzindelijkheid, geestig door hem als inleiding gebruikt om op eene fijn- en diepgevoelde lofrede neder te komen, niet meer kunnen dienen. De hedendaagsche reiziger vindt in de hoofdstad van Italie al de comfort die redelijkerwijze verwacht kan worden in eene plaats, wier ligging nu eenmaal medebrengt dat de bewoners van Noord-Europa en Noord-Amerika het er 's winters en in het vroege voorjaar aangenamer vinden dan 's zomers. De goede logementen telt men er bij dozijnen, nieuwe en breede straten met welgebouwde huizen verrijzen er bij den dag, bedelaars en gebrekkigen vertoonen zich alleen nog in de voorportalen van sommige kerken, vaste toegangsprijzen voor verzamelingen die niet gratis openstaan hebben het vroeger op den vreemdeling toegepast exploitatie-stelsel binnen zeer enge grenzen beperkt, en zoo men iets te vreezen heeft is het niet dat Rome er uitziet als een desolate boedel, maar dat het werk der opruiming en opknapping eerlang te ver gedreven zal worden. In het wezen der zaak echter zal dezelfde tegenstrijdigheid altijd blijven bestaan. Ook nu nog stelt Rome bij de eerste kennismaking den bezoeker te leur, en stoot hem af, en wekt zijnen wrevel; maar is het uur van scheiden gekomen, of denkt hij over eenigen tijd aan Italie's hoofdstad terug en vergelijkt hij de indrukken dáár ontvangen met die van elders en daarna, dan spreekt de wensch, naar Rome terug te kunnen keeren, luider dan eenige andere. En vreemd is het, - wat van achteren blijkt hem meest van al te hebben geboeid en aangetrokken, het zijn niet de verbeteringen, welke gedurende de laatste jaren in Rome's toestand zijn gebragt, maar de schijnbare misstanden zelven, waaraan hij zich in den beginne het meest geërgerd had.
Eene andere voortreffelijke zijde van Hawthorne's roman is dat het leven der buitenlandsche kunstenaars te Rome er
| |
| |
zoo aardig in geteekend wordt; en dat leven neemt in Rome eene voorname plaats in. Het schilderesje Hilda, de beeldhouwer Kenyon, zijn typen die men er dagelijks ontmoet. Geen straat van eenig aanzien, waar niet een of meer kunstenaars-ateliers worden gevonden; tenzij ze verscholen liggen in straten zonder aanzien hoegenaamd. Frankrijk heeft zijne Villa Medici, waar de bekroonde élèves der Parijsche scholen zamenwonen. Duitschers, Engelschen, Russen en Amerikanen generen zich met afzonderlijke werkplaatsen. Ook Nederland is vertegenwoordigd, of was het niet lang geleden; en zelfs is onder de buitenlandsche schilders te Rome welligt geen andere naam op dit oogenblik zoo populair als die van Alma Tadema. Tadema heeft een nieuw genre gevonden, eene nieuwe manier om toestanden uit het antieke leven aanschouwelijk en met groote getrouwheid van historisch kostuum voor te stellen; hij heeft de nieuwe methode van beoefening der oude geschiedenis overgebragt in de schilderkunst; en Rome is bij uitnemendheid de plaats waar zulke ontdekkers gewaardeerd worden.
Verwonderlijk is, terwijl toch in vele andere groote steden van Europa kostbare muzeums worden gevonden, de aantrekkingskracht die Rome op het opkomend geslacht der schilders blijft uitoefenen; en Tadema's vermaardheid is een bewijs, dat Rome die toewijding met woeker terugbetaalt. Wanneer men aan Rembrandt denkt, die nooit verder dan van Amsterdam naar Kleef geweest is, dan durft men bijna niet beweren dat een schilder van den tegenwoordigen tijd zijne riddersporen alleen in Italie kan leeren verdienen. Maar aan den anderen kant moet er eene reden zijn, waarom bijvoorbeeld de nieuwe Hollandsche schilderschool, welke over meer dan één voortreffelijke kracht beschikken kan, bij voortduring als aan de aarde gekluisterd blijft; en ik kan in verband met dat verschijnsel de meening niet van mij afzetten, dat onze schilders tegenwoordig te weinig naar Rome gaan. Twee honderd jaren en
| |
| |
langer geleden wemelde het er van Hollandsche kunstenaars, wier namen, somtijds in een Italiaansch gewaad gestoken, er met roem zijn blijven voortleven. In het kleine Romeinsche muzeum van Sint Lukas bevinden zich een aantal uitstekende Hollandsche schilderijen van den ouden tijd, die door de Fransche pensionnaires der Villa Medici ijverig bestudeerd en gekopieerd worden. Misschien ben ik niet gelukkig geweest, doch nergens in die zalen heb ik ook slechts één enkelen jongen landgenoot ontmoet. Dat behoorde anders te zijn, en de beleefdheid der Romeinsche verzamelaars onzerzijds gereciproceerd te worden. Zij eeren onze kunst: waarom doen wij het de hunne niet? Alleen in het vergelijkenderwijs onaanzienlijk Sint Lukas zou de Hollandsche jonge kunstenaar van onzen tijd rijker stof vinden dan één mensch gedurende een geheel leven in zich opnemen kan: twee overheerlijke modellen van Michel Angelo, gediend hebbend voor de torschende mannenbeelden der mediceïsche grafkapel te Florence; een tooverachtigen, met festoenen van bloemen en bladen getooiden knaap van Rafael; eene weergalooze Lucretia van Guido Cagnacci; eene in zonnestralen gedoopte Calypso van Titiaan; een onstuimigen bacchantendans van Poussin, en zoo vele andere doeken méér. Men gevoelt het hart ruimer worden bij de gedachte alleen aan hetgeen door de studie dier Italiaansche meesterwerken, gevoegd bij die der oud-vaderlandsche welke in Sint Lucas de namen van Tempesta, Bamboccio of Della Notte dragen, onze nieuwere Hollandsche kunst zou kunnen winnen. En nu reken ik niet eens die zaken mede, waarvoor men eigenlijk naar Rome gaat: de overblijfselen der oud-romeinsche bouwkunst met het Collosseum aan de spits, de antieke marmerbeelden van het Kapitool en van de twee Pauselijke paleizen, de fresco's van Michel Angelo in de Sixtynsche kapel, de fresco's van Rafael in Santa Maria della Pace of in de Villa Farnesina, de schatten van het paleis Borghese,
het koepeldak van Sint Pieter, en fonteinen als die
| |
| |
van Trevi, van het Pietersplein, of van de Acqua Paola, heel op den top van San Pietro in Montorio.
Dat ruischende en stuivende water te Rome, waar niet zooals in andere wereldsteden van den ochtend tot den avond de stilte door omnibussen en zware vrachtkarren gestoord wordt, waar in de week alleen het Corso, des zondags alleen de Monte Pincio van rijtuigen overvloeijen, waar als het u overdag nog te druk geweest is de avond en het maanlicht u schadeloos stellen, - dat water alleen, te midden van het nachtelijk zwijgen, verplaatst u in eene wereld geheel verschillend van die der Indische krekels of der Nederlandsche kikvorschen. Ik zal niet zeggen dat sedert in naam der orde en der goede zeden de trappen der Piazza d'Espagna gezuiverd zijn van het gespuis, waaronder nog weinige jaren geleden de schilders hunne levende modellen kwamen kiezen, de aanblik der Romeinsche straten aan teekenachtigheid gewonnen heeft. Van de pittoreske figuren waarmede Both en Van Berghem hunne Romeinsche landschappen, Pieter van Laer zijne Romeinsche stadsgezigten stoffeerde, is alleen nog de sakramentele geitenhoeder overgebleven, met den uit geitenvellen bijeengenaaiden pantalon, die aan de prenten in Robinson Crusoë denken doet. De vrouw op den ezel met de twee spits toeloopende manden, regts en links, is, zoo niet totaal verdwenen, dan toch eene zeldzaamheid geworden. Leopold Robert, kan men zeggen, heeft ten behoeve zijner Vendangeurs en zijner Moissonneurs de laatste overblijfselen verbruikt van hetgeen het Italiaansch kostuum en het Italiaansche volksleven in onze eeuw nog voor de palet aanbieden; en ik begrijp dat toen Koelman eenige jaren geleden zijne spannen fraaije Italiaansche trekossen schilderen zou, onze landgenoot van Rome heel naar Pisa is moeten reizen en zich heeft moeten opsluiten in de marmergroeven van Carrara.
Doch al dat pittoreske is ook maar bijwerk, en daar moet de jongelingschap onder onze kunstenaren het niet van hebben.
| |
| |
Holland zelf is pittoresk in overvloed. Maar beelden en groepen, zooals de fresco's die weleer de Villa van Rafael (op het grondgebied der tegenwoordige Borghesische Villa) versierd hebben en thans in het Borghesisch paleis te vinden zijn, - dat is eene andere zaak. De bruiloft van Alexander en Roxane; de schietwedstrijd der Goden zoogenaamd, - de eene naar eene teekening van Rafael zelven, de andere naar eene schets van Michel Angelo, - ziedaar werken die misschien niet in den smaak van het groote publiek vallen, doch waarvan voor den aankomenden kunstenaar eene van tijd en plaats onafhankelijke vormende kracht uitgaat; eene kracht die te weldadiger moet werken, omdat zij wegens het eigenaardige der voorstellingen nimmer tot slaafsche navolging vervoeren kan, maar alleen het eigen scheppingsvermogen wakker en de leemte in eigen vorming bij den leerling voelbaar maakt. Een hedendaagsche Hollandsche schilder, die teekenen kon zoo als de Charon van het Laatste Oordeel geteekend is, of de jongeling der School van Athene, schrijvend op zijne knie, zou aanstonds als een meester erkend worden; even goed als men wegens het portret van Dante in Gustave Doré een meester heeft begroet, ofschoon Doré niets anders deed dan bij Rafael ter school gaan en een kop uit de Disputà kopiëren.
Alleen van Italie kan de wedergeboorte der Nederlandsche schilderschool uitgaan: niet om de verleidende kracht die het vreemde bezit, want met ieder jaar zal Italie er gewoner gaan uitzien en zullen de groote Italiaansche steden meer op andere groote steden gaan gelijken, maar omdat geen twee andere schilderscholen zoo zigtbaar bestemd zijn elkander aan te vullen, als de Italiaansche en de Nederlandsche. Betrekkelijk weinig is het wat Nederland - ik spreek van onderrigt uit de eerste hand - in het vak der schilderkunst leeren kan van Engeland, van Duitschland, van Frankrijk, of zelfs van Spanje. Murillo en Ribera en Velasquez zijn on- | |
| |
vergankelijke meesters geweest; Nikolaas Poussin en Claude Lorrain hebben op elk hunner werken een eigen onmiskenbaren stempel gedrukt; Reynolds en Hogarth, laat gekomen, kwamen tegelijk vroeg genoeg om het hart van iederen Engelschman met nationalen trots te vervullen; Lukas Kranach en Holbein en Albrecht Dürer hebben eene Duitsche kunst geschapen, die in Overbeck en Cornelius en Kaulbach uit de dooden is opgestaan en in Piloty voortleeft. Maar voor de Nederlandsche kunst is in geene dier rigtingen eene toekomst weggelegd; in weerwil dat de moderne Duitsche, en vooral de moderne Fransche, op dit oogenblik aanmerkelijk hooger staat dan zij. Er zijn te veel punten van aanraking tusschen die meesters en de Nederlandsche, en te weinig punten van verschil. De Italianen daarentegen bezitten alles wat aan de Nederlanders ontbreekt, terwijl de oude Nederlanders op hunne beurt juist uitmunten in datgene waarin de Italianen het zwakst zijn. Onze landschappen, onze zeegezigten, onze binnenhuizen, onze regenten-stukken, onze portretten, zijn in hunne soort niet minder voortreffelijk dan het beste wat Italie heeft voortgebragt; en de Italianen toonen dit te gevoelen, wanneer zij Rembrandt naast Rafael, Van der Helst en Rubens en Van Dyk naast Titiaan hangen. Maar in het ideale overmogen zij ons; en nooit hebben de
Nederlandsche schilders zulke Madonna's, zulke Eva's, zulke Cleopatra's, of zulke Danaë's en zulke Venussen gepenseeld. De Gratien in één woord bedeelden Italie ruimer dan Nederland; en zoolang eene schilderschool ook die hoogere wijding niet ontvangen heeft, ontbreekt haar, al onderscheidt zij zich overigens nog zoo zeer, een der vormen van het ééne noodige.
Het zou eene gelukkige en vruchtbare gedachte wezen, zoo de Nederlandsche Mecenassen onzer dagen de handen ineensloegen en twee fondsen wilden oprigten: een voor onze jonge filologen om naar Pompeji, en een ander voor onze
| |
| |
jonge schilders om naar Rome te gaan. Het eerste als protest tegen eenzijdigheden in het voorbereidend hooger onderwijs; het andere als bolwerk tegen den verkeerden invloed der wereldtentoonstellingen, wier onvermijdelijke humbug onze schilders slechts stijft in hunne middelmatigheid.
|
|