| |
| |
| |
VII
Rome, April-Mei 1876.
Wanneer men van Napels per spoor naar Rome reist, dan is het alsof men niet alleen de zee, maar ook het landschap voor goed den rug heeft toegekeerd. Gedurende de eerste twee of drie uren ziet men niets merkwaardigs uit het oogpunt van natuurschoon. Men spoort Capua voorbij; men snort den Volturnus over: doch wat heeft men op dat oogenblik aan die klassieke herinneringen? Voeg daarbij dat de spoorwegrijtuigen niet zeer gemakkelijk zijn ingerigt en de treinen, zelfs de zich noemende sneltreinen, niet bijzonder snel rijden. Doch heb slechts een oogenblik geduld. Daar naderen wij het station San Germano en zien op eene hoogte, er achter, het klooster Monte Cassino liggen.
Ik weet niet of in de Italiaansche natuur de lente eene even voorname rol speelt als in die van noordelijk Europa; en mogelijk is het heerlijk uitzigt, door den Monte Cassino aangeboden, grootendeels slechts een gevolg van het jaargetijde. Doch dit houd ik er voor, dat nergens op aarde een minzamer plekje gevonden wordt. Waar het Italiaansche landschap schoon is, gelijk hier, daar vereenigt het in zich al het liefelijke van het Oosten en van het Westen. In Zwitserland zal men hooger sneeuwtoppen, in Indie groener heuvelen aan- | |
| |
treffen; doch Java noch Zwitserland vertoonen, bij zulk een helderen hemel, bij zulk eene gematigde temperatuur, zulk eene zamensmelting van al hetgeen de natuur bekoorlijk maakt; en benijdenswaardig is het lot geweest der geleerden van den ouden tijd, die in de afzondering van het klooster daarginds, met zijne rijke bibliotheek, de laatste hand zijn komen leggen aan hunnen letterarbeid. Welk een aanblik uit de hooge vensters van den Monte Cassino! Op deze bergtoppen zetelt de eeuwige vrede; in deze vallei heeft Ceres haren horen des overvloeds uitgestort; hier drinkt men zijne longen gezond aan de fijne en zachte lucht; hier gaan de oogen te gast op de liefelijkste schakeringen en de edelste lijnen. Edel is het woord. De natuur in Italie heeft iets hooggeborens over zich, dat haar van andere soorten van natuurschoon onderscheidt, en zij gelijkt daarin de beroemde steden die zij in haren schoot verbergt. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika worden (om van Engeland en Frankrijk niet te spreken) misschien drie honderd steden gevonden, die er te zamen en afzonderlijk oneindig netter en comfortabeler uitzien dan de paleizenwereld waarover Koning Victor Emmanuel den scepter zwaait. Doch daar geven de Italianen niet om. Het vulgaire te hunnent laten zij vulgair blijven, bekommeren zich niet om het uitwendige van de groote massa der dingen, bezitten de wetenschap dat in hunne steden enkele schoonheden zonder wederga worden
aangetroffen, en zijn met die wetenschap gelukkig. Even zoo de Italiaansche natuur. Het kan haar niet schelen, zou men zeggen, hoe het van Napels tot Capua in hare huishouding gesteld is. Slordig en eentoonig? zoo ja, het blijve slordig en eentoonig. Capua gaat haar niet aan. Zij heeft met Capua even weinig te maken als eene Parijsche dame van den faubourg Saint-Germain te maken heeft met de restaurants van den faubourg Saint-Antoine. Haar faubourg Saint-Germain is de Monte-Cassino. Daar woont zij; daar ontvangt zij; en
| |
| |
wie hare kennis verlangt te maken, moet haar daar komen opzoeken.
Deze voorstelling voldoet mij beter dan eenige andere, nu ik rekenschap moet geven van den indruk dien Rome maakt op hem, wiens voet voor het eerst den bodem van dit heilige land mag drukken. Aan den eenen kant durf ik veilig beweren dat het ongepermitteerd is, voor eene wereldstad van zulk eene vermaardheid, er uit te zien zoo als Rome doet. Die naauwe en kromme straten, die onoogelijke huizen, die onregelmatige pleinen, die verwaarloosde openbare gebouwen, gaan altegader de maat van het geoorloofde te buiten. Het Corso, nu ja, is eene lange en drukke straat vol mooije winkels en schitterende equipages; maar de Via Toledo te Napels is nog veel langer, veel drukker, en veel schitterender gestoffeerd. En dan, men komt niet te Rome om het Corso te zien, maar om van de wonderwerken der antieke beeldhouwkunst en van de bouwkunst uit den renaissancetijd te genieten. En waar aanschouwt men die? Zonder anderhalf plein, anderhalf paleis, anderhalve fontein uit, en al het overige te Rome schijnt eene vorm- en havelooze aziatische stad, minder grootsch dan Caïro, minder levendig dan het pasgeboren Port Saïd.
Doch tevens, welk een onderscheid! De landengte van Suez is kaler, maar niet veel ongezonder dan de romeinsche Campagna. Port Saïd is eene stad in hare opkomst, waar aan een arabisch kamp, geheel in den trant der Caïrosche achterbuurten, vonkelnieuwe europesche en amerikaansche huizingen grenzen, gekroond door het hôtel van Prins Hendrik, in de wandeling aangeduid als the Dutch Consulate. Heel Port Saïd is maar één huurrijtuig rijk, en wie er van houdt zich tusschen de tegenstellingen van druk en uitgestorven, bontgekleurd en vaal, schitterend en armoedig te bewegen, vindt er zijne gading. Te Rome zijn de tegenstellingen niet minder sterk, maar even rijk aan poëzie als zij ginds daarvan te eenemaal ontbloot zijn. Ook hier grenzen
| |
| |
de bouwvallen aan de bewoonde plaatsen, maar welke bouwvallen! Dat half dozijn antieke kolommen, regts en links door een wijnhuis of eene bakkerij geflankeerd, heeft deel uitgemaakt van een tempel van Ares. Als gij gindsche steeg zijt doorgeworsteld belandt gij aan den voet der kolom van Trajanus. Sla dien morsigen hoek om, en gij staat op het Forum. Achter u ligt het Kapitool, daar beneden de triomfboog van Severus, voor u uit die van Titus, een eind verder het Colosseum. Die bouwvallen dragen niet alleen beroemde namen, maar bezitten ook in zich zelf eene weergalooze schoonheid. Zij passen volkomen bij de omgeving. Tusschen de puinhoopen van het paleis der Caesars staan de rozen en de azalea's in vollen bloei. De gebroken zuilen komen tegen het doorschijnend hemelsblaauw der lucht heerlijk uit. Men gevoelt zich verplaatst in een land waar die paleizen eenmaal hebben te huis behoord, en zij als door de kracht van het nationaal genie uit den grond zijn opgeschoten. Overal waar in aziatische steden europesche kolonisten zich hebben nedergezet, - de steden van Nederlandsch-Indie niet uitgezonderd, - ziet men tusschen het europeesch en het aziatisch element, tusschen inheemsch en uitheemsch, tusschen oud en nieuw, eene kwetsende tegenspraak heerschen. Te Rome niet. De Romeinen van den nieuweren tijd voeren welligt geen enkelen droppel oud-romeinsch bloed in de aderen; zij vormen een ander volk, misschien een ander ras. Maar zij zijn met hunne steenen voorvaderen, terwijl zij over dezen heengroeiden, tevens zamengegroeid. Veel van het oude is vernield, verminkt, verknoeid. Van heidensche tempels is het brons afgerukt om er koorhekken van te gieten voor christelijke bedehuizen. Edellieden uit de midden-eeuwen hebben citadellen gebouwd met de steenen van amfitheaters en van grafmonumenten. Het oude, in één woord, is in den loop der tijden door meer dan één soort van barbaren geplunderd en beroofd; en lang heeft het geduurd eer
verlichte en edelmoe- | |
| |
dige Pausen de voortzetting van dat vandalenwerk verboden en belet hebben. Maar wat er dan ook nu nog van overblijft, of door opgravingen bij toeneming aan het licht wordt gebragt, vormt met het Romeinsche volk van den huidigen dag een ondeelbaar geheel. Te vergeefs zoudt gij hen aanmoedigen, dat blok huizen weg te breken hetwelk het uitzigt op Trajanus' forum bederft, of den toegang te verbreeden die naar den kerker van Mamertinus voert, of de witkwast ter hand te nemen en gindsche paardentemmers, op het plein van den Monte-Cavallo, te reinigen van het stof dat er aan kleeft. Zij beminnen hunne paardentemmers tel que, de kerker van Mamertinus is hun heilig tel que (hebben niet Jugurtha, Vercingetorix, de handlangers aan Catilina, de apostel Paulus, de apostel Petrus misschien, er gevangen gezeten of het leven gelaten?), en nooit is het denkbeeld bij hen opgekomen dat aan het forum van Trajanus iets te verbeteren zou vallen. Zoo gij onsterfelijk fraaije architektuur wilt zien, zeggen zij, kom naar het Pantheon en word wijs! En zij voeren u naar een elendig marktpleintje, hetwelk zij Piazza della Rotonda hebben herdoopt, en waar eenige voeten beneden den beganen grond het voetstuk van den schoonsten tempel der wereld schijnt weg te zinken. Zij hebben geen oog voor het feit, dat in zulk een gehouw de H. Maagd te aanbidden of het voor Hare dienst in te rigten, eene dubbele heiligschennis vertegenwoordigt. Voor hen vloeit zamen hetgeen in uwe schatting door eene wijde kloof gescheiden wordt. Met volkomen naieveteit geven zij aan een tempel van Minerva, waar zij bovenop eene kerk ter eere van de Maagd Maria hebben gesticht, den naam van Santa Maria Sopra Minerva.
Er zijn reizigers die eene scherpe grenslijn trekken tusschen het antieke en het pauselijk Rome, het laatste bewonderend (met zijne paleizen, zijne villa's, zijne fonteinen en zijne Pieterskerk), het andere versmadend. Kurieus is in dat
| |
| |
opzigt het oordeel van Maurice Dupin, den vader van George Sand, wier Historie de ma vie ik in een hôtel te Rome op de leestafel vond liggen en uit tijdverdrijf weder eens doorbladerde. De jonge Dupin diende in die dagen (ik spreek van een brief van hem uit Rome, gedagteekend November 1800) als ordonnans van den generaal Dupont bij het Italie zegevierend binnengerukte Fransche leger, en was door zijn chef uit Florence met brieven naar de pauselijke hoofdstad gezonden, toen voor het eerst door hem betreden. Een ander jongmensch, insgelijks brigadier bij de huzaren en insgelijks ordonnans van Dupont, vergezelde hem. ‘De kardinaal-staatssekretaris (schreef hij aan zijn moeder) overlaadde ons met beleefdheden, grootendeels bestemd om gedurende ons verblijf te Rome ons in het vizier en tegelijk een oog in het zeil te houden. Onder anderen voegde hij ons een doorgeleerd oudheidkundige toe, die in last had ons al het moois te laten zien. Het aantal der schoone zaken was zoo overstelpend groot, dat ik er geheel beteuterd van ben. Eerstens al de originelen waarvan wij thuis in onze plaatwerken de fraaije afbeeldingen bezitten, en daarna de tallooze bouwvallen die het tegenwoordig mode is, afgodisch te vereeren (toutes les vieilles masures devant lesquelles il est de bon ton de se pâmer d'aise). Ik kom er rond voor uit dat zij mij zwaar verveeld hebben, en ik in spijt der algemeene geestdrift voor de oude Romeinen, aan Sint Pieter de voorkeur geef boven al die hoopen oude baksteenen (ces amas de vieilles briques). Nogtans heb ik met belangstelling de grot der nimf Egeria bezigtigd, en met niet minder belangstelling de overblijfselen van de brug, die getuige was van den strijd van Horatius Cocles, in zijn tijd een dapper huzaren-officier.’
Hoewel het vijfenzeventig jaren geleden is dat Maurice Dupin dit gekeuvel op het papier bragt en hij destijds nauwlijks twintig zomers telde, schuilt er in de openhartigheid van den jongen brigadier meer waarheidsliefde en meer waarheid
| |
| |
dan vele reizigers van leeftijd, die na hem gekomen zijn, somtijds erkennen willen. De antieke bouwvallen te Rome zijn werkelijk, wanneer men ze uit het oogpunt van de leden eener Cook's-party beschouwt, weinig meer dan un amas de vieilles briques; en zoowel in den ijver waarmede men ze gaat bezigtigen, als in de bewondering die men er voor betuigt, speelt de mode een voorname rol. Te kunnen zeggen: Yesterday we did the Pantheon, to morrow we will do the Thermae of Caracalla, is het voorname doel waarmede menigeen Italie en Rome bezoekt. Ik geloof echter niet dat zulke reizigers bevoegd zijn, de antiquiteiten boven de Pieterskerk of de Pieterskerk boven de antiquiteiten te stellen. Beiden reiken daarvoor, in meer dan éénen zin, te hoog en zijn te ongelijkslachtig. De romeinsche oudheden te Rome bezitten een karakter van grootschheid en veelzijdigheid, dat haar van alle andere romeinsche oudheden, bepaaldelijk van die van Pompeji, onderscheidt en in de hoogste mate belangwekkend maakt. Maar het zijn en blijven romeinsche oudheden; ruïnes van Brederode en van Nellesteyn op reusachtige schaal en van nog veel ouder dagteekening. Wat de ornementatie betreft kunnen zij zelfs de vergelijking met den Boroboeddhoer niet doorstaan want de onverschillgheid der eeuwen en de balddadigheid der menschen hebben ze van schier al hunne sieraden beroofd. Het zijn in den letterlijken zin des woords briques, wederom briques, en nogmaals briques. Heeft men echter hart voor de geschiedenis der oudheid en oog voor het verhevene in de bouwkunst, dan bieden zij den beschouwer, al is hij leek, een telkens toenemend en zich vernieuwend genot aan. Doch is het geene dwaasheid, zulke historische bouwvallen te vergelijken met een betrekkelijk modern gesticht als de Pieterskerk? Vergelijkingen van die soort bederven het genoegen van den reiziger en
vervalschen zijnen blik op de dingen. Wees er verzekerd van dat de bouwmeesters van de Pieters- | |
| |
kerk - Bramante, Rafael, Michel Angelo - die bouwvallen hebben bestudeerd. Al leerde de overlevering het niet, het werk zelf zou het uitwijzen. Doch hunne studie ging gepaard met inspiratie en genie. Zij hebben een oorspronkelijk gewrocht voorgebracht. Hadden zij zich voorgenomen een tweede Colosseum te bouwen, zij zouden, op hoe groote schaal dan ook, flikwerk geleverd hebben. Doch zij waren van hunnen tijd en bouwden eene kerk; eene kerk (de eer er van komt bovenal aan Michel Angelo toe) wier koepeldak het grootste van alle wonderen der bouwkunst is, die op aarde worden aangetroffen. Wil men derhalve vergelijken, men vergelijke die kerk met zich zelve; het geheel met zijne deelen; het inwendige met het uitwendige; de koepel met den gevel en met het schip; het gebouw met het plein, waaruit het zich verheft. Gaat men anders te werk; legt men aan deze schepping van den nieuweren tijd den maatstaf der antieke bouwkunst, dan kan zij den toets niet doorstaan; dan winnen het de oude briques van het nieuwe marmer; dan vertoonen de gebroken zuilen en afgebrokkelde gewelven eene hoogere orde van schoonheid dan de gave; dan behoort de palm der kunst (doch wie gevoelt niet het onbetamelijke van zulk een wedstrijd?), in plaats van aan de in blakenden welstand verkeerende Pieterskerk, aan het gebogen stuk muur van vergruisd metselwerk hetwelk den naam van Colosseum draagt, of aan de ontluisterde kleine rotonde die weleer voor Pantheon diende.
Werkelijk ziet de Pieterskerk er op één na zeer welvarend uit: ik bedoel, wanneer men de grassprieten wegdenkt die tusschen de steenen van het voorplein groeijen, zigtbaar teeken van den tijd van aardsche beproeving en vernedering, dien het pausdom bezig is te doorleven. Pius IX heeft sedert 20 September 1870 den voet niet buiten het Vatikaan of op het Pietersplein gezet, en van dat zwijgend protest, waaraan misschien kracht maar geenszins waardigheid ontbreekt, ver- | |
| |
toont de toegang tot het groote heiligdom der katholieke christenheid de aandoenlijke sporen. Ik noem ze aandoenlijk, omdat ik het billijk vind zich in gedachten op 's Pausen standpunt te plaatsen, en omdat wie dit doet niet nalaten kan regt te laten wedervaren aan de droefheid, welke uit zijn zwijgen en uit zijne terughouding spreekt. Regt ja, want indien er werkelijk slechts één regt bestaat, gelijk onze eeuw voorgeeft te gelooven, - een gelijk regt voor allen, - dan is Pius IX slagtoffer van het grootste onregt, waar diezelfde eeuw tot heden getuige van is geweest. Hij was koning, en zijne onderdanen hebben hem onttroond; twee paleizen en een tuin vormen voortaan geheel zijn rijksgebied. Zijne regten waren voor het minst even heilig als die van het gouvernement, hetwelk zich door de kracht der wapenen in zijne plaats is komen stellen; heiliger zelfs, indien het waar is dat de eigenlijk gezegde Romeinsche volkswil de republiek verlangde, en evenmin gediend is van Koning Victor Emmanuel als vroeger van Pio Nono. De Paus staat niet gelijk met een tot den bedelstaf gebragt millionair, dien men troosten kan in zijn ongeluk door te zeggen: leer werken voor uw brood en gij zult den zegen van den arbeid ondervinden. De Paus vertegenwoordigt een beginsel. Niet-katholieken kunnen gemakkelijk vrede hebben met de paradoxale stelling dat het verlies zijner wereldlijke magt den Paus dubbel krachtig maakt in de uitoefening der geestelijke. Vijanden van het pausdom kunnen
de verslagenheid van Pius IX aan gekrenkte eerzucht toeschrijven. Doch Pius IX behoeft zoo min de eene als de andere uitlegging aan te nemen. Hem staat het vrij, en mogelijk is het zijn pligt, te gelooven dat voor de uitoefening van zijn geestelijk gezag, beschikking over het wereldlijke onontbeerlijk is. Er is voor het minst in dat denkbeeld niets onedels of baatzuchtigs. Het is bestaanbaar met grootsche gedachten en weldadige bedoelingen. En daarom is er zekere weemoed in, dat hetgeen vroeger schertsenderwijs als
| |
| |
de uitdrukking van iets ongewoons en iets onnoozels gold, - te Rome te zijn en den Paus niet te zien, - eene getrouwe beschrijving der werkelijkheid is geworden. Het Rome van het laatste vierdedeel der 19de eeuw is een Rome zonder den Paus: ziedaar een indruk dien het den hedendaagschen edeldenkenden bezoeker niet mogelijk is van zich af te zetten. Werwaarts gij ook in deze groote stad uwe schreden keert, overal en ieder oogenblik ontmoet gij de bewijzen dat het pauselijk bestuur haar in vroeger tijd ten zegen is geweest, en zij aan dat bestuur haar tegenwoordig aanzijn en aanzien dankt. De hooge Italiaansche geslachten, waaruit in de laatste drie honderd jaren de Pausen zijn voortgekomen, hebben niet alleen villa's of paleizen gebouwd voor zich zelven, maar ook, wanneer een lid uit hun midden den pauselijken zetel beklommen had, waterleidingen voor het volk. Rome's kerken zijn niet fraaijer of veelvuldiger dan Rome's fonteinen, en den Pausen komt de eer toe, terwijl zij met de eene hand muzeums stichtten en de kunst aanmoedigden, met de andere de stad gezond gemaakt en het leven van hare bewoners tegen de pest der moeraskoortsen beschermd te hebben. Is het dan wonder zoo Pius IX, die in alle voorname opzigten de voetstappen van de waardigsten onder zijne voorgangers heeft gedrukt, zich op dit oogenblik miskend, vertreden, beroofd gevoelt? Verbaast het u, dat Rome zonder den Paus verweesd en verlaten schijnt? Acht gij het onverklaarbaar dat bij het doorkruisen van dit Niniveh der roomsche christenheid het gevoel zich van u meester maakt: er is eene leêgte in deze stad, er is eene veer gesprongen die vroeger dit raderwerk in beweging bragt, er is een geheimzinnige sluijer verscheurd, welks plooijen voorheen aan dit heiligdom eene geheel eenige wijding verleenden?
Doch ik zou spreken over het in- en uitwendige der Pieterskerk.
|
|