| |
| |
| |
VI
Napels, April 1876.
Mogt ik bij sommigen mijner lezers den lust hebben opgewekt om bij gelegenheid Bulwer's Last days of Pompeii weder eens ter hand nemen, dan durf ik voorspellen dat zij het zich niet beklagen zullen. Dit boek vereenigt in zich al de gebreken die van het genre van den historischen roman onafscheidelijk kunnen geacht worden, en nog eenige andere gebreken daarenboven, voortvloeijend uit de omstandigheid dat het een roman is die in de oudheid speelt. Wie kan van het begin tot het einde dichter blijven, wanneer hij bij tusschenpoozen genoodzaakt wordt kollege te geven in de Grieksche of Romeinsche antiquiteiten? En wie is in staat een historisch onderwerp, waarvan al de hoofdtrekken bekend zijn, op zoodanige wijze in een dichterlijk gewaad te steken, dat aan de poëzie noch de geschiedenis te kort wordt gedaan? Al Bulwer's hoofdpersonen moesten door de uitbarsting van den Vesuvius of omkomen, of gered worden, of uiteen worden gedreven. Dit kon of mogt niet anders. Doch het gevolg daarvan is, dat hunne lotgevallen niet worden bepaald door hun karakter of door den gewonen inwendigen gang der dingen, maar door eene geheel toevallige en van buiten komende gebeurtenis. Dit schaadt natuurlijk aan den indruk van het geheel. Doch voor het overige ontmoet men in den
| |
| |
roman, bij veel konventioneels, zoowel van inkleeding als van bewerking, een aantal treffend schoone partijen. Met name de uit de gladiatoren-wereld gedane grepen zijn meesterlijk. Onze eigen litteratuur behelst van de hand van Limburg Brouwer (den Vader) sommige zeer aanschouwelijke handleidingen voor de kennis van het leven en denken der oudheid (Diophanus, Charikles en Euphorion, Een ezel en eenig speelgoed). Wat den stijl en de kunstmatige nabootsingen van den antieken toon betreft, overtreffen die boeken de Last days of Pompeii. Maar Bulwer verdient lof, omdat hij eene geheele wereld heeft aangedurfd, waar Limburg Brouwer slechts denkbeelden of typen gaf. Die grootschheid en dat ideale zijn vaste kenmerken van het poëtische. Wat althans mijzelven betreft, ofschoon ik niet kan zeggen dat Bulwer's werk door het zien van Pompeji bij mij gewonnen heeft, zoo moet ik toch erkennen dat hij een zeer fraai boek heeft geschreven; een boek zoo als alleen een romandichter van buitengewone verbeeldingskracht schrijven kan. Men leert er hem uit kennen en bewonderen als een scheppenden geest; en wanneer hij op de laatste bladzijde, uit de volheid van eigen ondervonden leed, de schoone spreuk neêrschrijft: To bear is to conquer our fate! mengt zich met de bewondering eene levendige sympathie.
‘Ons lot te dragen is ons lot te overwinnen,’ - had Bulwer, in plaats van die gedachte zich als ter loops te laten ontvallen aan het slot zijner laatste aanteekening, had hij haar ten grondslag gelegd aan zijn geheelen roman, dan geloof ik dat deze tegelijk antieker geworden en niet minder historisch zou gebleven zijn. Het eigenaardige van eene katastrofe als die welke indertijd Pompeji heeft getroffen, is dat men in haar het lot, waaraan het menschelijk geluk en het menschelijk leven hangen, zich ziet weerspiegelen en openbaren als eene den mensch vijandige en tegelijk onverbiddelijke magt. Geen treffender beeld van het blinde noodlot dan een vuurspu- | |
| |
wende berg, die in weinige uren verwoest wat eeuwen gekost heeft om het te stichten en te onderhouden; velden onder de asch begraaft, zeeën tot lavamassa's doet stollen, rivieren in bergpaden herschept; zonder aanzien des persoons tegen de menschen woedt en ze allen over één kam scheert: jongen en ouden, onnoozelen en schuldigen, regtvaardigen en onregtvaardigen. En tevens, geen passender gelegenheid om het bijzondere der antieke denkwijze tot bewustzijn te brengen voor moderne lezers. De Grieksch-Romeinsche oudheid toch - getuige marmergroepen als die van Laokoön en van de Niobiden - had een diep gevoel van hetgeen men het noodlottige in het noodlot zou kunnen noemen; van het onverbiddelijke in de overmagt der hemelsche beschikkingen: eene overmagt die den mensch geen andere keus laat dan met waardigheid te dragen en onder te gaan. Voortreffelijk vindt men dit uitgedrukt in het beeld van Niobe, de hoofdpersoon der breede groep in het muzeum te Florence. Die moeder, wier zonen en dochteren altegader door de pijlen van Apollo en Diana getroffen worden, is het uitgedrukte beeld der smart; maar tevens is zij de persoonsverbeelding der fierheid. Eenerzijds eene Mater Dolorosa, gelijkt zij tevens eene heldin die zich aan het onvermijdelijke onderwerpt. Meer kan ik er
niet van zeggen. Ieder gevoelt terstond het verschil tusschen die antieke opvatting van het leed en de christelijke, welke er voor in de plaats is gekomen; en ik geloof dat Bulwer's roman eene veel meer lokale kleur zou bekomen hebben, indien de schrijver dat onderscheid van het begin af in het oog had gehouden. Vraagt gij wat er in dat geval uit de Last days of Pompeii gegroeid zou zijn, ik antwoord: eene idylle, besloten door eene tragedie; de geschiedenis van eene Pompejaansche familie, gelukkig door het betrachten van al de deugden der oudheid, en rampzalig geworden door het onwetend opwekken van den goddelijken toorn. Dit nu is juist de indruk dien men op dit oogenblik
| |
| |
van het doorkruisen der doodsche straten van Pompeji bekomt. De moeite die Bulwer zich geeft om de woningen van Sallustius en Diomedes te herbouwen, het waarschijnlijk te maken dat Glaucus in het huis van den Tragischen Dichter heeft gewoond, het priesterbedrog der Isisdienst uit den schedel van Arbaces te verklaren, is grootendeels verloren; en verspild achten wij het vernuft dat aan de schildering van zoo vele maaltijden, godsdienstoefeningen en schouwtooneelen te kosten is gelegd. Pompeji doet niet allereerst of allermeest denken aan eene stad waarin dezelfde driften weleer den toon hebben gegeven, die ook nu nog de menschen in beweging brengen; maar aan eene die, in alles gelijk aan hare zusteren, bij uitzondering getroffen is door een ondoorgrondelijk hemelsch gerigt. Het drijven en wrijven waarvan zij het tooneel kan zijn geweest, de woestheid zelfs en de ontucht die zij in haren schoot mag hebben verborgen, hare ijdelheden en hare onreinheden, - alles wijkt naar den achtergrond en laat slechts plaats voor één gewaarwording. U overmeestert een gevoel van deernis bij de gedachte aan de vreeselijke ramp, uitgestort over zoo liefelijk een oord. En die ramp heeft zulk eene grootschheid over zich, elke kleingeestigheid moet haar zoo te eenemaal vreemd geweest zijn, dat gij de noodlottige magt die haar heeft aangerigt onmogelijk haten kunt. Geen hemelsche petroleuse heeft over deze ongelukkige stad de fiolen der afgunst uitgegoten, maar eene godheid die eerbiedwaardig blijft, ook wanneer zij geene rekenschap geeft van hare daden. Evenmin is Pompeji een Sodom of een Gomorrha geweest, maar eene Niobe onder de steden der oudheid, getroffen in hare kinderen en niettemin zichzelve gebleven.
Wanneer men in aanmerking neemt dat sedert Bulwer The last days of Pompeii schreef, er meer dan veertig jaren verloopen zijn, dan is merkwaardig hetgeen hij tot verklaring der gemoedsstemming van een zijner hoofdperso- | |
| |
nen zegt: hoe Glaucus, de Athener, opgevoed in eene eerbiedige herinnering van het oude en kleine maar vrije Griekenland, geen voedsel vond voor zijne eerzucht onder het despotisme van het onmetelijk Romeinsch keizerrijk: ‘Het streven naar roem is in kleine Staten het krachtigst en het zuiverst: hoe enger omgeving, des te warmer vaderlandsliefde. De openbare meening is in zulk een kleinen kring sterk gecentraliseerd, - ieders oog doorziet uwe handelingen, - uwe drijfveeren als publiek persoon kruisen zich met uwe bijzondere betrekkingen, - elk plekje om u henen is gestoffeerd met gemeenzame herinneringen uit uwe vroegere kindschheid, - de toejuichingen uwer medeburgers zijn als de liefkozingen van vrienden. In groote Staten daarentegen vervangt het hof de plaats der eigen stad; de provincien spreken niet tot uwe vaderlandsliefde; gij kent ze niet, zij hebben andere zeden, spreken welligt eene andere taal; de voorvaderen van hare bewoners zijn niet uwe voorvaderen. Aan het hof jaagt gij naar gunst, in plaats van naar roem; leeft gij ver van het hof, dan heeft de publieke opine opgehouden voor u te bestaan en de baatzucht heeft geen tegenwigt meer. Italie, Italie! terwijl ik dit schrijf, welft uw hemel zich boven mijn hoofd, uwe zeëen bespoelen mijn voet: o luister niet naar eene blinde staatkunde, die al uwe getorende steden, thans treurend over het verlies van hare gemeenebesten, zou willen zamensmelten tot één rijk; valsche en verderfelijk zelfverblinding! Uw eenig uitzigt op wedergeboorte ligt in uwe blijvende splitsing. Florence, Milaan, Venetie, Genua, zullen andermaal vrij worden welligt, indien elk van haar vrij is voor zich zelve. Doch droom niet van eene vrijheid voor het geheel, die
gepaard zou gaan met onderwerping der deelen. Het hart moet het middenpunt blijven van het organisme; het bloed moet in alle rigtingen vrij kunnen heenstroomen. Groote monarchien zijn anders niet dan opgezwollen en zwakke reuzen, die, stomp
| |
| |
van hersenen, loom van leden, in den vorm van ziekelijkheid en voosheid boete betalen voor het overschrijden der gewone grenzen van gezondheid en veerkracht.’
Een gedeelte van hetgeen Bulwer vreesde en als eene ramp voor Italie beschouwde is sedert eene werkelijkheid geworden. Niet alleen Venetie en Genua, Milaan en Florence, maar ook Turin en Napels en Rome, zijn met Sardinie en Sicilie één rijk geworden; geen tweede Romeinsch rijk, wel is waar, maar eene konstitutionele Italiaansche monarchie. Mijns inziens heeft het Italiaansche volk blijk gegeven, voor dien regeringsvorm geschikt te zijn, en de tijden zien er niet naar uit, alsof de Italiaansche eenheid spoedig weder ontbonden zou worden. De vraag is echter of het Italiaansche leven, bij al dat streven naar eenheid, niet bezig is een deel van zijne veelzijdigheid, en daardoor van zijnen rijkdom en zijne zedelijke kracht te verliezen. De soort van tirannie, welke Bulwer onvermijdelijk achtte, heeft zich niet verwezenlijkt. Er is in Italie geen hof, hetwelk op groote schaal gunsten uitdeelt. Feitelijk berust de souvereiniteit bij het parlement, dat verantwoordelijke ministerien voortbrengt en weder verslindt. Het groote middel om carrière te maken is, gelijk in Engeland, ook hier: door parlementaire bekwaamheden aan de spits van eene partij, of van de fraktie eener partij te komen. Doch terwijl alles bij de wet heet geregeld te worden, schijnt het alsof het nationale leven in Italie, veel minder dan in Engeland, genoegzame kracht in zichzelve bezit om aan de tirannie der uniformiteit, die van wettelijke regelingen onafscheidelijk is, weerstand te bieden. Niemand kan op dit oogenblik Italie doorreizen zonder aan den eenen kant getroffen te worden door den weldadigen aanblik der groote opruiming die het centrale gouvernement overal bezig is te houden. Het gelijkt eene kolossale schoonmaak die van het noorden des lands zich voortbeweegt naar het zuiden: aangevangen te Turin, voortgezet te Milaan, regts en links zich uitbreidend
| |
| |
naar Genua en Venetie, langzaam aankruipend op Napels en Rome. Doch draagt dit opruimingssysteem een Italiaansch karakter? Het doet dit evenmin als de toenemende comfort die er mede zamengaat. Italie, dat in zijne staatsinstellingen Engeland nastreeft, vormt zich in het maatschappelijke en gezellige naar Frankrijk, met name naar Parijs. Niets gelijkt zoo sprekend op de Parijsche boulevards als de verjongde straten of de bijgebouwde nieuwe wijken der Italiaansche steden. Niet alleen gaan in alle standen der maatschappij, mannen en vrouwen, gekleed op zijn Fransch, maar de huizen, de koffijhuizen en de winkels hebben een Fransch voorkomen, de Italiaansche keuken heeft in alle bewoonbare hôtels voor de Fransche plaats gemaakt, en overal waar het volk (bij de hoogere standen is het Engelsch meer aan de orde), behalve zijn Italiaansch ook nog eenige monosyllaben verstaat en weet uit te spreken, aan eene andere taal ontleend, zijn die monosyllaben Fransch. Over het algemeen kan de vreemdeling in Italie, wanneer hij zich tot het bezoeken der groote steden bepaalt, bijna even goed met Fransch als met Italiaansch teregt; want het Italiaansch hetwelk men uit boeken en van taalmeesters leert, wordt door het volk, althans in het Zuiden, niet gesproken, en zijne kennis is geheel onvoldoende om hetzij het Venetiaansch, hetzij het Napolitaansch dialekt te verstaan en er mede teregt te kunnen. Italie heeft zijne vrijheid terugbekomen, doch men ontvangt niet den indruk alsof het zijne zelfstandigheid had weten te bewaren; en van vreemdelingen die er lang vertoefd hebben verneem ik, dat naarmate het centraal bestuur wortel schiet en aan het land zijne betrekkelijk goede diensten bewijst, dit verschijnsel algemeener wordt. De welvarendste steden zijn die waar zooals te Milaan, te Turin en te Genua alles ronduit op de Fransche leest is geschoeid. Te Venetie, daarentegen, blijft de handel bitter kwijnen; en hoe druk het te Napels zij, er worden daar op ver na niet de
groote zaken gedaan, die men in zulk eene volkrijke en zoo gunstig aan
| |
| |
zee gelegen stad verwachten zou. Florence, dat ook onder de oude half-oostenrijksche regering goed bestuurd werd, heeft met leede oogen den zetel van het nieuwe bewind naar Rome zien verplaatsen; en Rome zelf, zegt men mij, zou liever eene onafhankelijke republiek, dan een onderdeel van het Italiaansche koningrijk geworden zijn. Dit zijn de schaduwzijden der Italiaansche eenheid. De reus is nog zwak. Hij heeft het werk zijner bevrijding niet zelf kunnen verrigten. Hij heeft eerst de hulp van Frankrijk, daarna die van Pruissen noodig gehad. De opkomst en de val van Napoleon III hebben zijne fortuin gemaakt; en de tijd moet nog leeren of hij, overgelaten aan eigen krachten, in een worstelstrijd voor eigen rekening, de overwinning zou kunnen behalen. Uit de Napolitaansche dagbladen zie ik dat mevrouw Ristori te Rome de Maria Stuart vertoont ten voordeele van een te stichten monument op het slagveld van Custozza (1866). Dat monument is verdiend, al hebben de Italianen indertijd, zoo te Custozza als te Nissa, te land en ter zee, de nederlaag geleden. Misschien maken zij het wat druk met het oprigten van gedenkteekenen en het vereeren van hunne groote mannen. Terwijl ik dit schrijf, bespeur ik dat zij alweder een monument hebben opgerigt: ditmaal ter eere van Christofori, den uitvinder der piano-forte. Nu, misschien is het eervoller voor een volk, de piano-forte dan het naaldgeweer of het ramtorenschip te hebben uitgevonden. In geen geval zal het feestvieren of het monumenten-stichten, al overdrijven zij het een weinig, de Italianen doen verbasteren. Het is hunne specialiteit. Verbastering dreigt hen veeleer van eene andere zijde en, in die verbastering, eene slavernij als de Romeinsche van den keizertijd, verschillend van vorm, één van wezen. Reeds nu, wanneer men ziet welke tirannie de fransche beschaving in Italie uitoefent, kan men de opmerking niet onderdrukken dat het met de Italiaansche eenheid beter geschapen staat dan
met de Italiaansche nationaliteit. Het natio- | |
| |
nale verdwijnt in Italie met den dag. Wie er nog iets van zien wil, moet zich reppen; en zelfs twijfel ik of hij, tenzij op het platte land, niet op dit oogenblik reeds te laat zou komen.
Intusschen is één ding te Napels mij toegeschenen onbetwistbaar nationaal te zijn: ik bedoel de opera-muziek van Verdi, en het genre der opera in het algemeen. In noordelijk Europa blijft die kunstvorm, hoe populair ook geworden door de werken van groote meesters, altijd iets konventioneels behouden; en de vreemde Oosterling, bij voorbeeld, die te Parijs of te Londen, te Weenen of te Berlijn voor het eerst eene opera-voorstelling bijwoont, moet dunkt mij getroffen worden door den verbazenden afstand, welke in die landen de opera van het volksleven scheidt. Van al hetgeen het laatste kenmerkt wordt in de eerste (misschien zal Richard Wagner daar verandering en verbetering in brengen en zullen sommige Fransche komponisten zijne voetstappen gaan drukken) meestal niets teruggevonden. In landen als Nederland, waar nog nooit eene opera is gekomponeerd of, gekomponeerd zijnde, tot het volk is doorgedrongen, gaapt die kloof nog wijder; en telkens als men er de opera bezoekt heeft men moeite zich voor te stellen, dat tusschen vertooning en werkelijkheid een zweem van verband bestaat. In Italie is dit anders. Daar spiegelt de volksgeest zich in de opera af, en men beschouwt er den opera-zanger en de opera-zangeres als openbare personen. Is eene debuterende prima donna eenmaal aangenomen door het publiek, en blijft zij haar best doen, dan heeft men voor haar de grootste oplettendheden; en wee, omgekeerd, de debutante, die blijkt te veel op hare krachten te hebben vertrouwd! Zij wordt uitgefloten, daarna teruggeroepen, en dan nogmaals uitgefloten. Doch is niet die wreedheid zelve een bewijs van zeldzame belangstelling? Toen ik te Napels la Traviata heb hooren zingen - getrokken uit la Dame aux Camélias, - is het mij voor het eerst van mijn leven
| |
| |
duidelijk geworden, hoe de opera in de wereld is kunnen komen. De eerste zangeres (eene Française van afkomst, maar geboren in Italie) was uitstekend, de eerste tenor buitengewoon, de baryton nog buitengewoner dan de tenor. Men weet dat de Italianen dit stuk verhaspeld en Dumas' roman van het jaar 1850 eene eeuw achteruit hebben gezet. Doch dat doet er niet toe, en zelfs heeft het kostuum er bij geprofiteerd. De hoofdzaak is, dat wanneer men italiaansche muziek door Italianen in Italie hoort zingen, men aanstonds gevoelt met een voortbrengsel du crû te doen te hebben. Die daar zingen en akteren zijn geene kinderen der oude Romeinen, neen, en evenmin zijn het afstammelingen der Grieksche kolonisten. Hunne rouladen en hunne gebaren zijn de op muziek gezette volkstaal der Italianen van onze jaartelling, gelijk hunne nationaliteit, uitheemsche loot geënt op een grieksch-romeinschen stam, zich in den loop van later eeuwen heeft gevormd. Zij hebben de opera uitgevonden, voortgebragt, geschapen; uit hunnen schoot is zij opgerezen en ontstaan; voor hen is natuur wat bij andere volken aan onnatuur grenst, of voor het minst een zoo hybridisch karakter vertoont, dat al de kracht der gewoonte noodig is om ons het onnatuurlijke natuurlijk te doen vinden. Gelukkig het volk dat zichzelven op die wijze kunstvormen schept; dubbel gelukkig wanneer zijne schepping zamentreft met eene, men mag wel zeggen kosmopolitische neiging des tijds. Door de tooverkracht der muziek hebben de Italianen in onze muziekale eeuw de heerschappij hernomen, die zij in de midden-eeuwen door hun koopmansgenie en hunne geleerdheid, in den renaissance-tijd door hunne schilderschool en hunne bouwkunst uitoefenden.
|
|