| |
| |
| |
V
Napels, April 1876.
De schilderijen-verzameling van het Napelsch muzeum, met reden minder vermaard dan zijne marmers en zijne bronzen, telt vele honderden nummers, waaronder zich niet veel meer dan vijf en twintig stukken van den eersten rang bevinden. De zaal der Rafaels was in reparatie, zoodat ik alleen de twee zalen heb kunnen zien waarin de Titiaans worden aangetroffen. Titiaan wordt hier door drie beroemde stukken vertegenwoordigd: een jeugdigen Filips II, een portret van paus Paul III, en die zekere Danaë, waarvan men beweert dat eene kopij niet lang geleden in Nederland voor echt is ten toon gesteld. Het oorspronkelijk is de goddelijk schoone voorstelling van de eene of andere courtisane uit Titiaan's venetiaansche omgeving, de tweelingzuster zijner Venussen in het paleis Pitti te Florence en in den Louvre te Parijs. Deze vrouwen zijn geene godinnen zooals de grieksche beeldhouwers ze beitelden. Het zijn wereldsche schepselen, wier ledematen men het kan aanzien dat zij hare dagen in vadzigheid doorbrengen: schoone en weelderige slavinnen, zou men zeggen, die niets anders te doen hebben dan haren sultan te behagen, den Italiaanschen prins of edelman, wien zij toebehooren. Niettemin zijn zij zoo fraai van teekening en zoo verblindend van koloriet, dat de schilderkunst hier met andere hulpmid- | |
| |
delen hetzelfde doel bereikt als de antieken. Het is eene voorstelling van het zinnelijke waaraan alle gemeenheid zoowel, als alle gemaaktheid vreemd is; niet onschuldiger, maar ook niet schuldiger, dan de natuur zelve. Men komt niet op het denkbeeld dat Titiaan het prettiger gevonden heeft deze Danaë te schilderen, dan den leelijken vlasbaard die Koning van Spanje en Graaf der Nederlanden was, of den ouden en loozen Kerkvoogd, die onder den naam van Paul III weleer den pauselijken Staat regeerde. Aan zijne Danaë is hetzelfde charme als aan de fraaije venetiaansche stadsgezigten van Canaletto, die er niet ver vandaan hangen. Alleen kan
niemand het helpen dat zelfs het fraaiste stadsgezigt tot eene lagere orde van schoonheid behoort, dan de menschelijke gestalte.
Om echter den rijkdom van het Napelsch muzeum in zake van schilderwerk naar waarde te schatten, moet men uit de bovenvertrekken, waar die honderden doeken en paneelen tentoongesteld zijn, naar de benedenverdieping afdalen en de meest uit Pompeji derwaarts overgebragte muurschilderingen langs wandelen. Hoe deerlijk heeft de invloed van tijd en lucht op deze overblijfselen gewerkt! Hoe flaauw zijn de omtrekken geworden, hoe fletsch de kleuren! Hoe bleek en haveloos zien zij er uit, bij den gloed van Titiaan vergeleken! En toch opent zich hier een geheel nieuw veld van belangwekkende kennis en dankt men in den geest de asch van den Vesuvius, die terwijl door de barbaarschheid of de zorgeloosheid der menschen zoo veel gedenkteekenen van het leven der oude wereld te gronde gingen, dit alles, in welken staat dan ook, achttien honderd jaren lang bedekt gehouden en voor de nakomelingschap bewaard heeft.
Pompeji en de Pompejaansche antiquiteiten, Pompeji en de Pompejaansche fresco's in het Napelsch muzeum, vormen een kostelijk en onafscheidbaar geheel. Daar voert de spoortrein u - langs Portici en Resina, beiden gebouwd op de lava- | |
| |
massa die. Herculanum nog altijd bedekt houdt, - langs Torre del Greco en Torre dell' Annunziata, twee stadjes zoo graauw dat eene Hollandsche huismoeder ze voor afkomstig uit den aschpot zou houden, - naar de plek, waar eenmaal Pompeji stond. Neen, naar Pompeji zelf! Want de stad, al is zij uitgebrand, staat er nog heden, met hare straten en hare pleinen, hare woonhuizen en hare openbare gebouwen, hare winkels en hare graven, haar voltooide en onvoltooide tempels, juist zoo als zij er uitzag in November van het jaar 79 onzer jaartelling. En nog is op dit oogenblik pas de helft opgegraven.
Ik geloof niet dat ergens op aarde iets zoo merkwaardigs te zien is als deze Pompejaansche bouwvallen. Dit zijn geen fragmenten uit verschillende tijdperken der oudheid, bijeengebragt door den naneef in een muzeum, en behalve uit het oogpunt der kunstwaarde, alleen ten volle verstaanbaar voor den oudheidkundige van beroep. Hier vindt elk mensch van den nieuweren tijd, die een menschelijk hart met zich omdraagt, de volkomen bevrediging der edelste belangstelling. Zestien jaren slechts vóór de groote uitbarsting van 79, werd Pompeji door eene aardbeving zoo geteisterd, dat de bewoners van het stadje met moeite vergunning bekwamen het weder op te bouwen; en nog waren zij daarmede bezig, toen de andere en zwaardere slag hen trof. Ofschoon derhalve vergelijkenderwijs modern, en slechts één periode van de geschiedenis der oudheid vertegenwoordigend, biedt Pompeji een te eenemaal weergaloos schouwspel aan: eene stad van 29 à 30.000 inwoners uit den Romeinschen keizertijd, te midden van haren arbeid en haren handel (Pompeji lag destijds vlak aan zee en deed vele zaken met den Levant) overvallen door eene katastrofe die te zelfder tijd alles vernielde en alles in stand liet, de inwoners verdreef en de stad bewaarde, den bakker uit zijne woning joeg en het brood (thans nog aanwezig) in den oven achterhield. Zes meters hoog heeft eeuw aan eeuw op deze in den steek gelaten maat- | |
| |
schappij eene asch gedrukt, die haar als het ware nog levenswarm weder aan ons overgeleverd en voor ons ontsloten heeft.
Feitelijk ziet Pompeji er thans kaal en verlaten uit: louter muren vol gaten en scheuren, louter huizen zonder daken, louter gebroken zuilen, louter grafteekenen en doodsche, ledige straten. Doch in het Napelsch muzeum vindt men, zorgvuldig opgegraven en eerbiedig bewaard, alles bij elkander wat noodig is om die straten in gedachte weder te bevolken, die tempels en dat forum weder op te bouwen, die woonhuizen van kleinen en grooten, nijvere burgers en vermogende kooplieden, weder in orde te brengen of te versieren. De molens waarin het graan gemalen, de vaten waarin de wijn en de olie bewaard, de tafels waaraan gespijzigd, de banken waarop aangelegen, de voorwerpen van weelde die door mannen en vrouwen aan het ligchaam gedragen of in de huiselijke schatkist geborgen werden, alles is nog voorhanden. En de meeste dier voorwerpen zijn zoo fraai van vorm, dat zij de hedendaagsche goudsmeden te Rome en te Parijs als modellen dienen, waarnaar zij zegelringen voor de heeren der 19de eeuw, en armbanden, oorbellen en halskettingen voor onze dames vervaardigen. Pompeji, in één woord, is naar waarheid eene verrijzenis uit de dooden; en daarbij, dank zij het liefelijk plekje waar het gelegen is, eene verrijzenis zonder spookachtigen bijsmaak. Enkel weemoed, enkel verhevenheid, enkel ernst.
Het huisraad, de mozaieken, de bronzen en de fresco's in het muzeum, geven een levendig denkbeeld van hetgeen aan de binnenzijde de aanblik der huizen moet geweest zijn; levendiger zelfs dan indertijd hunne buitenzijde kan gedaan hebben. Het geheele naar de straat gekeerde bovengedeelte toch vormde in den regel een blinden muur, aan welks voet zich de winkels bevonden. De engte der straten daarbij gerekend, moet het geheel, bij het binnentreden der stad, een somberen indruk hebben gemaakt. Bij gebrek aan glas wei- | |
| |
nig licht, en van boven weinig lucht. Doch het inwendige der woningen stelde schadeloos voor het een zoowel als voor het ander. Men vindt te Pompeji geen dier reusachtige paleizen, als te Rome verrezen zijn en waarvan de overblijfselen nog heden den toeschouwer verbazen. Pompeji is een Rome in miniatuur en de grootste huizen hebben kunnen dansen in het paleis der Caesars. De comfort evenwel was er niet minder om. Alles binnenshuis had een lagchend aanzien. In plaats van behangen, waren de kamers van boven tot beneden met schilderwerk getooid, en in stede van tapijten bediende men zich van mozaiek-vloeren. In den regel gingen deze versieringen het peil der kunstnijverheid niet te boven, en men bemerkt duidelijk dat de werklieden, die ze hebben uitgevoerd, gewoon waren te arbeiden naar vaste modellen en overeenkomstig den heerschenden smaak. Doch wat men tevens bemerkt is, dat die werklieden zich gevormd hadden in eene uitmuntende school. In alles is stijl: in de keus der kleuren voor den achtergrond, in de keus der onderwerpen, in de teekening der beelden en beeldjes. Somtijds bevat een geheel vak niet meer dan één kleine zwevende figuur. Andere keeren zijn het groepen, ontleend aan de grieksche sagenwereld of het grieksche volksgeloof: de offerande van Ifigenia, Theseus die Ariadne verlaat, eene peinzende Medea, Venus voorzien van eene kooi vol Amortjes, die zij te koop aanbiedt. Enkele malen is de afbeelding eene politieke
satire, vooral op keizer Nero. Menigvuldiger komt als op zich zelf staand ornament, hetzij geschilderd of in mozaiek, een Medusahoofd voor. De kleine vertrekken en de kleine binnenpleinen, dus getooid, vormden met de kleine vijvers en de kleine tuinen binnenshuis, met de bronzen huisaltaren en de witmarmeren tafels, met het hoekje van den altijd zigtbaren blaauwen hemel, die er zich boven uitspande, een gezellig interieur; en onwillekeurig vormt men zich een beeld van het leven, hetwelk die Pompejanen moeten geleid hebben. De dood was voor hen geen
| |
| |
schrikbeeld, getuige de toon der opschriften op hunne graven, in de naar dezen genoemde straat (de Weg der Mausoleums). Zij bezaten een forum, een aantal tempels, een amfitheater, twee schouwburgen, en hadden daaraan meer dan genoeg. Groote feesten binnenshuis werden door hen niet gegeven, maar des te menigvuldiger ware de zamenkomsten in klein comité. Hunne spijzen waren eenvoudig, en het land in den omtrek bragt overvloed van wijn en olie voort. In verband met het uitgezocht klimaat was de elende der groote steden, zoo als er naderhand in Noordelijk Europa verrezen zijn, hun onbekend. Maar ook afgescheiden daarvan bragten zij eene blijmoedige levensbeschouwing in praktijk. Werd hunne stad door eene aardbeving verwoest, dan bouwden zij haar ijlings weder op, en alleen eene vulkanische uitbarsting als die, welke haar voor goed bedolf, is in staat geweest hen naar elders de wijk te doen nemen. Zij bezaten die zekere liefde voor hunne aardsche woonplaats, waarvoor in later eeuwen de vaderlandsliefde en het heimwee naar den hemel in de plaats gekomen zijn: gevoelens in de oudheid onbekend, en wier afwezigheid noodwendig eene geheel andere tint aan de zamenleving geeft. Eene bevolking die in zulk een land en in zulke huizen heeft gewoond, die behoefte gevoelde aan zulk eene omgeving en in zich zelve de kracht of de middelen vond om zich deze te scheppen, moet het leven hebben opgevat als eene ligte zaak, meer als een lust dan als een last; hare poëzie en hare idealen moeten iets zonnigs en doorschijnends hebben gehad, hemelsbreed verschillend van de Germaansche romantiek. Zij heeft de oden van Horatius kunnen zingen, de Odyssee kunnen reciteren, maar zou van het Nibelungenlied vermoedelijk geen woord begrepen hebben.
Zonderling kontrasteert met dien zin voor het heldere en levenslustige, - doch waar en wanneer heeft ooit de menschelijke natuur hare tegenstrijdigheden verloochend! - het feit dat ditzelfde Pompejaansche volkje, hetwelk wij ons on- | |
| |
willekeurig voorstellen als eene goedaardige, bijna zeide ik als eene pijpjes rookende burgerij, verzot was op bloedige kampspelen. Indien Nero zich te Pompeji impopulair gemaakt en aanleiding gegeven heeft dat er karikaturen op hem in omloop zijn gekomen, dan is het geweest omdat hij de Pompejanen wegens het toegeven aan hunne antipathie tegen de naburige Nucerijnen, gestraft heeft met tien jaren sluiting van hun amfitheater. Hun amfitheater! Op het bezit daarvan waren de ingezetenen van Pompeji even trotsch als die van Pozzuoli op het hunne; en wanneer men bedenkt welke soort van spelen de toeschouwers derwaarts lokten, dan vindt men de hedendaagsche Spaansche stierengevechten modellen van zachtmoedigheid en beschaving. Het is een merkwaardig verschijnsel, dat overal waar de Romeinen onder het keizerrijk hunne heerschappij gevestigd hebben, amfitheaters verrezen zijn; allen overschaduwd, zoo men wil, door het Colosseum te Rome zelf, doch in den grond der zaak allen aan elkander gelijk: renperken omgeven door tienduizenden van zitplaatsen, waar men zich verdrong om te zien hoe niet alleen wilde dieren elkander verscheurden, maar levende menschen hun voorgewopen werden, of gladiatoren van beroep zich onderling van kant maakten. Dat vermaak in het zien stroomen van bloed, bovenal van menschenbloed, is een karaktertrek der Romeinsche beschaving geweest, en een leelijke karaktertrek daarenboven. In Gallie, in Spanje, in klein Azie, in Italie zelf, overal openbaarde zich, naar mate Rome's heerschappij en zeden er doordrongen, dezelfde zucht. Kleine steden, als Pozzuoli en Pompeji, bezaten amfitheaters die evenveel toeschouwers konden bevatten als de stadjes inwoners telden. Het bijwonen der spelen was eene populaire zaak. De
eereplaatsen werden ingenomen door de Romeinsche autoriteiten, voor de Vestaalsche maagden bouwde men afzonderlijke tribunes, en de massa des volks vulde de gaanderijen. Ieder jaar werden aldus, op alle punten van het Romeinsche
| |
| |
rijk, tot bevrediging eener booze neiging van overheerschers en overheerschten, barbaarsche slagtingen aangerigt; en ons verstand staat stil bij de gedachte, dat lieden zoo vreedzaam en rustig als de bewoners van het liefelijk Campanie, behagen kunnen hebben geschept in vertooningen, die meest van al aan het skalperen der Roodhuiden of het koppensnellen der Dajaks herinneren.
De overgroote meerderheid der ingezetenen van Pompeji, heb ik gezegd, behoorden tot den kleinen burgerstand. Dit bewijzen de geringe afmetingen van verweg de meeste woningen en het gehalte van verweg de meeste dekoratien. Maar er waren uitzonderingen. Een man van den rang van Cicero kan te Pompeji geene villa hebben bezeten, of dat verblijf moet zekeren omvang hebben gehad. Tempels als de aan Venus, aan Jupiter, aan Mercurius, aan Augustus, aan Isis gewijde heiligdommen, tusschen wier zuilen men nu nog heenwandelt; een gebouw als de kazerne der gladiatoren; schouwburgen en openbare badplaatsen als de nog aanwezige, kunnen alleen door een beschaafd gemeentebestuur aanbesteed en door wezenlijke kunstenaars uitgevoerd zijn. De woningen dier meer beschaafden en meer vermogenden - de villa van Diomedes, het huis van den Tragischen Dichter zoogenaamd, het huis van Pansa, het huis van Sallustius, het huis van Meleager, het huis van Marcus Lucretius, het huis der Diadumenen, het huis van den Faun bovenal, - zijn dan ook achtereenvolgens aan het licht gekomen. Aanstonds bij het binnentreden bemerkt men, dat hier personen van meer aanzien en meer fortuin niet alleen, - al waren het voor het meerendeel slechts vrijgelatenen, - maar ook van meer smaak en kunstkennis geleefd hebben.
Het sterkst van al komt dit uit in de woning, waar de beroemde dansende Faun gevonden is, die het huis zijn naam schonk, ofschoon men den bezitter meer naar verdienste geëerd zou hebben, indien men het gedoopt had naar de ge- | |
| |
heel eenige mozaiekvloer, voorstellende den slag bij Issus (overwinning door Alexander den Groote op Darius behaald) die in eene der nissen van het huis van den Faun den bodem heeft versierd. Dit stuk, overgebragt naar het Napelsch muzeum, waar het voor een groot gedeelte den vloer der zaal van Flora vormt, is buiten vergelijking het schoonste en merkwaardigste wat de opgravingen te Pompeji aan het licht hebben gebragt. De Pompejaansche muurschilderingen zijn onwaardeerbaar voor de kennis van het procédé der schilderkunst bij de ouden, en hebben over dit voorheen geheel in het duister liggend veld der kunstgeschiedenis een verrassend en bevredigend licht doen opgaan. Doch welke waarde die fresco's ook bezitten uit het oogpunt van teekening en koloriet, en ofschoon sommige groepen zoowel als sommige fantasiebeelden eene bewonderenswaardige virtuositeit verraden, de mozaiek-schilderij uit het huis van den Faun spant de kroon. Schilderijen weêr te geven in steen is in zich zelf niets ongewoons, en men verstaat die kunst nog heden. In verschillende kerken te Rome zijn geheele altaarstukken van Rafael op die wijze gereproduceerd en de doeken, ten einde ze tegen bederf door vocht of wierook te bewaren, overgebragt naar het Vatikaansch of het Kapitolijnsch muzeum. Maar de slag van Issus, zooals men hem noemt, is meer dan dit. Hij verrukt door de ongeëvenaarde teekening (paarden, ruiters, strijdwagens), door de uitdrukking op het gelaat van al de hoofdpersonen, door de volmaakte groepering van zoo veel menschen en dieren door elkander, en bewijst tegelijk door het treffendst voorbeeld, dat niet alleen de Grieksche beeldhouw-, maar ook de Grieksche schilderkunst weleer den hoogsten trap heeft bereikt,
waartoe het menschelijk voorstellingsvermogen komen kan. Indien deze kopij in steen, roept men uit, in staat is derwijze het oog te bekoren en de zinnen gevangen te nemen, hoe onvergelijkelijk schoon moet dan niet het oorspronkelijk zijn geweest! Blijkbaar toch, al is de
| |
| |
naam van den schilder tot heden onbekend gebleven, heeft men hier met de herschepping van een Grieksch doek of een Grieksch fresco uit den bloeitijd der Grieksche kunst te doen; en zoo er een tijd geweest is dat men gemeend heeft den roem der Apellessen en der Zeuxissen tot het gebied der fabel te kunnen rekenen, tegenover dit kunstwerk uit het Pompejaansche huis van den Faun wordt de fabel weder geschiedenis. Rafael zelf en zijne leerlingen moeten als veldslagschilders (en dat zij dit hebben willen zijn getuigen de Stanza's in het Vatikaan) zich de minderen erkennen van dezen ongenoemde. Zijn werk is een onovertrefbaar meesterstuk. Wie het eens gezien heeft, kan het niet weder vergeten.
|
|