| |
| |
| |
IV
Napels, April 1876.
Nu ik op de plaats zelve Henri Taine's Voyage en Italie herlees, treft het mij, en vleit het mijne eigenliefde, dat sommige onzer indrukken eene groote mate van overeenstemming vertoonen. Taine bezocht Italie in het voorjaar van 1864, toen niet alleen Rome nog aan den Paus, maar Venetie nog aan Oostenrijk behoorde. Hij moest van een uitstapje naar Paestum afzien, omdat de wegen in die streek (elke soort van rooversbedrijf, met uitzondering alleen van het rustige der herbergiers, heeft daar sedert opgehouden) nog niet geheel veilig waren. Toen hij San Martino bezigtigde, was het klooster nog door enkele monniken bewoond. Maar voor het overige is zijne beschrijving van hetgeen daar te zien is zoo getrouw, dat men haar slechts heeft over te nemen; gelijk in het gemeen alles wat hij van Napels verhaalt:
‘Onze weg voert opwaarts door tal van morsige en digtbebevolkte straten; ik kan aan het haveloos volkje, dat babbelt en gestikuleert, maar niet gewennen. De vrouwen zien er niet aardig uit; zelfs de gelaatstint der jonge meisjes heeft iets graauws; de dikke neuspunt bederft de lijnen van het aangezigt; iets opgewekts, somtijds iets pikants, is hier het voornaamste vrouwelijk sieraad; iets dat vrij wel overeenkomt met de gechiffonneerde gezigtjes der achttiende eeuw, maar in de
| |
| |
verte niet herinnert aan den Griekschen type, waaruit de Napolitaansche heet voorgekomen te zijn.
‘Wij klimmen, klimmen, klimmen, zonder eind: de eene steenen trap koppelt zich aan den anderen, en overal lompen, overal gespannen koorden met lijfgoed behangen, nieuwe steegjes naauwer dan de vorige, beladen ezels die op het hellend en glibberig vlak een steunpunt zoeken voor hunnen voet, modderige goten die langzaam en met moeite tuschen de keijen zijpelen, kwâjongens met vodden aan het lijf die een aalmoes vragen, huishoudingen in de open lucht. De berg gelijkt een olifant, tusschen de voren van wiens huid menschelijke insekten zich genesteld hebben, krabbend en kibbelend. Sommige huizen hebben geen deur of venster aan de straat: men klimt er in met een ladder. Van andere blijft de deur steeds openstaan, en tegen een duisteren achtergrond ziet men een man die op de guitaar speelt, te midden van een troepje groente schoonmakende vrouwen. En onmiddellijk bij het uittreden uit dezen oudekleêrkoopswinkel, uit deze molshoopen, uit dit schooijers-kampement, staat men voor het vorstelijk klooster, van buiten omgeven door keur van natuurtooneelen, van binnen vol uitgezochte kunstwerken.’ -
Bij deze weinige trekken moet ik het laten, mijn lezer verwijzend naar Taine zelf, wiens boek, onlangs herdrukt, gemakkelijk in ieders handen komt. Hij geeft geen geografie, niets van hetgeen men in gewone onmisbare reisboeken aantreft. Hij deelt slechts indrukken en opmerkingen mede. Maar uit den schat zijner belezenheid voegt hij er zoo vele toelichtingen bij, dat het oude er nieuw door wordt en het onopgemerkte beteekenis erlangt.
In eene geheel andere wereld dan San Martino verplaatst u het Napelsch muzeum. Het inwendige van San Martino, met zijne bonte marmerversieringen, zijne hout-mozaieken, zijne bekleeding van schilderwerken, boven en aan de wanden, in alle nissen, alle vlakken, alle bogen, is een werk van
| |
| |
de 17de eeuw, toen de Italiaansche kunst, zonder nog haren vervaltijd te zijn ingetreden, reeds bezig was in het overladene eene vergoeding te zoeken voor den verloren eenvoud. In het groote nationale muzeum daarentegen, wanneer gij de bovenverdieping, die door eene bibliotheek, door eene kolossale schilderijen-verzameling, en door ik weet niet welke andere verzamelingen méér wordt ingenomen, een oogenblik wegdenkt, - in het muzeum is de 17de eeuw ver te zoeken. Daar wordt men naar het begin van onze jaartelling verplaatst, toen Herculanum en Pompeji nog niet door de asch bedolven waren, de baden van Caracalla nog gebouwd moesten worden, en de meeste hier vereenigde werken van grieksche of grieksch-romeinsche beeldhouwkunst nog prijkten in de nissen der villa's of de gevelspitsen der tempels, waarvoor zij oorspronkelijk bestemd werden. De reden dat zulk een groot aantal uit Rome afkomstige oudheden, met den vermaarden Farnesischen Herkules en den Farnesischen Stier aan de spits, zich te Napels bevinden, is dat bij het uitsterven der romeinsche familie Farnese, de schatten, door haar verzameld, krachtens testamentaire bepaling het eigendom geworden zijn der koningen van Sicilie, die ze naar de hoofdstad van hun rijk hebben doen overbrengen. Het Napelsch muzeum is daardoor eene grootsche zuster-afdeeling der Romeinsche van het Lateraan, het Vatikaan en het Kapitool geworden. Prinselijk van inhoud, is het ook en wordt het meer en meer (dank zij de onbekrompenheid der tegenwoordige Italiaansche regering) prinselijk van tentoonstelling. In tal van groote zalen en breede galerijen, fraai bevloerd, uitstekend verlicht en gekleurd, staan bij honderden aan honderden de eerwaardige marmerwerken - te pronk, zou men zeggen, indien niet juist elke soort of vorm van pronk aan deze kunstvoortbrengselen te eenemaal vreemd, en edele eenvoud niet hun voornaamste karaktertrek was. Geen enkele type der Grieksche vinding, gelijk deze in den bloeitijd van
| |
| |
het romeinsche keizerrijk door Grieksche of Romeinsche beeldhouwers is gereproduceerd, wordt hier gemist; terwijl sommige hoofdsoorten er rijker vertegenwoordigd zijn dan ergens elders. Het is in één woord eene aangrijpend rijke verzameling; en zoo het waar is dat het kolossale gebouw op het hoogste punt der Via Toledo - thans Via di Roma - waar men haar bijeen heeft gebragt, oorspronkelijk voor eene kavalerie-kazerne heeft moeten dienen, dan wenscht men de Napolitanen geluk dat een van hunne Vorsten weleer, meenende een paleis voor zijne ruiterbenden te stichten, onwetend den eersten steen heeft gelegd van zulk een gedenkteeken. In welk ander opzigt ook het oud-romeinsche Campanie schijnen moge, te Napels uitgestorven te zijn, in deze marmeren wonderwereld herleeft het. Hier is Napels weder Parthenope geworden.
Ik zal niet zeggen dat de Farnesische Stier of de Farnesische Herkules, al is men genoodzaakt geweest onder de groote zalen de grootste van allen aan hen af te staan, daarom juist den diepsten indruk maken. Die Herkules heeft in het geheel niet het voorkomen van een gentleman, laat staan van een halfgod; en de wijze waarop hij, met de eene hand op den rug en, in die hand, een half dozijn Hesperiden-appelen, staat uit te rusten van de inspanning welke het veroveren dier vruchten hem gekost heeft, doet in de eerste plaats denken aan den sterken man eener kermistent, gelukkig in het bewustzijn van zijne kracht, en voldaan over de wijze waarop hij haar zoo even heeft ten toon gespreid. Twee kolossale manspersonen die een woedenden stier bedwingen; een herder of veldgod die daarbij zit toe te zien; eene staande vrouw op den achter-, eene liggende vrouw op den voorgrond, - zoo vele beelden op één voetstuk, met zooveel bijwerk er om henen, en alles zoo hoog van den bodem dat men er tegen opziet, verhinderen het overzien van het geheel. Men herkent er niet dadelijk de geschiedenis van Dirce uit: hoe de twee
| |
| |
zonen van Antiope op Dirce de smaadheid wreekten, hunne moeder door haar aangedaan. Een kunstgewrocht als dit, en de groote Herkules, kunnen alleen voldaan hebben op de plaats waar men ze gevonden heeft: de reusachtige Caracalla-Thermen te Rome. Daar stonden zij in hooge en breede nissen, de zuilengalerij omgevend waar de badlievende Romeinen van den keizertijd bij duizenden op- en nederwandelden en den dag met praten verdeden. Alleen zulk een menschenras, bovendien opgegroeid in de kennis der Grieksche sage, kon zulke beeldhouwwerken waarderen. Voor de nu levende geslachten zijn zij meest van al merkwaardig door hunne stoutheid en hunne onnavolgbare techniek.
Van een verhevener en onsterfelijker schoon zijn die beelden, welke deels de zoogenaamde galerij der Meesterstukken vormen, deels den grooten mozaiekvloer uit Pompeji omgeven: eene Flora, een stervende Gladiator, eene Psyche, eene Venus, een Antinoüs, eene gedrapeerde Livia, een gedrapeerd redenaar (ten onregte als Aristides aangeduid), vier beelden van gesneuvelden, behoord hebbende tot een overwinnings-monument; voorts treffend schoone borstbeelden van Homerus en van Sokrates, een basrelief voorstellend Apollo en de Gratien, een ander basrelief waarop Helena door Venus overreed wordt Paris te volgen, en ik weet niet wat al meer. De gedrapeerde beelden zijn zonder uitzondering portretten of fantasie-portretten, de naakte voor het meerendeel typen of idealen; en bij het aanschouwen van deze laatste is het, dat men allermeest de kunst leert bewonderen, waarmede de Grieksche beeldhouwers, en hunne onmiddelijke navolgers, de vormen van het menschelijk ligchaam wisten weêr te geven. Hun, en hun alleen was het geheim bekend, naar het naakt te werken, niet alleen zonder het decorum te kwetsen, maar op zoodanige wijze dat het zedelijk gevoel van den toeschouwer wordt gewekt en versterkt. De Grieksche zeden zijn in de werkelijkheid veelzins een poel van ongeregtigheid ge- | |
| |
weest, en wat de Romeinen daarvan nagevolgd hebben is op eene grenzelooze verdorvenheid uitgeloopen. Maar daar staat tegenover, dat de vereering van het menschelijk ligchaam, gelijk de grieksche beeldhouwkunst die heeft uitgedrukt, onze zuiverder zeden in vele opzigten beschaamt. Ik zwijg over het verschil van klimaat, dat de volken van noordelijk Europa van zelf er toe geleid heeft, zich het ligchaam zoo veel mogelijk te bedekken. Dat is slechts eene bijzaak. Het voorname onderscheid ligt hierin dat wij het gevoel van zedigheid vervalscht en, tot schade der zedelijkheid, ons gewend hebben, naaktheid en zinlijkheid op één lijn te stellen. Wanneer wij te Milaan op
het binnenplein van het muzeum Brera, een bronzen standbeeld van Napoleon I aantreffen, voorstellend een geheel ontkleed romeinsch imperator, met een langen scepter in de eene hand en op de andere een Victoriabeeldje, dan vragen wij ons af, hoe Canova met mogelijkheid op het denkbeeld is kunnen komen, Napoleon aldus voor te stellen, en hoe Napoleon er in heeft kunnen berusten, op die wijze in het publiek te verschijnen. En nog erger is het, wanneer wij van Napoleons zuster lezen, hoe zij uit eigen beweging en op haar eigen voorstel, denzelfden Canova tot naakt en levend model heeft gediend. In één woord, wij vinden het manlijk naakt ridikuul, het vrouwelijke boven alle beschrijving indecent, om niet te zeggen zedeloos. Mannen en vrouwen die zich door schilders of beeldhouwers als modellen laten gebruiken, beschouwen wij als weinig meer dan het uitvaagsel der zamenleving, en hoogstens hebben wij voor die arme drommels van beiderlei geslacht een verontschuldigend schouderophalen over, of een glimlach vol deernis over de heerschappij van den honger. In oud Griekenlands bloeitijd daarentegen behoorde de zorg voor het ligchaam tot de deugden van den staatsburger. Moeders werden in het openbaar vereerd om het voortbrengen van schoone kinderen, jonge
| |
| |
meisjes wedijverden met jonge mannen in gymnastische spelen, en de jonge mannen zelven achtten hunne opvoeding eerst voltooid, wanneer zij behalve in het reciteren van schoone verzen en het redekavelen over wijsgeerige onderwerpen, ook uitmuntten in ligchaamsoefeningen. En daar het grove huiswerk niet alleen, maar ook ambachten en bedrijven, enkel door slaven en slavinnen werden verrigt of uitgeoefend, bestond er eene hoogere klasse der zamenleving, die zich uitsluitend kon wijden en overgeven aan de weelde van schoon te zijn en voor de instandhouding van hare schoonheid te waken. Wie gevoelt niet, hoe oneindig ver dat gezigtspunt verwijderd is van het onze? De pantalon, zegt Taine, heeft in de mannen-, het keurslijf in de vrouwenwereld eene omwenteling tot stand gebragt, die het ons schier onmogelijk maakt aan het oud-grieksch gezigtspunt regt te laten wedervaren en waardoor de moderne beeldhouwkunst, op enkele schitterende uitzonderingen na, zich genoodzaakt ziet van navolging of van afval te leven. Eén blik op de overblijfselen van het verledene is voldoende, om ons den afgrond te doen peilen die de nieuwere kunst van de antieke scheidt. Eén blik ook volstaat om ons feitelijk te verzoenen met hetgeen in theorie ons tegen de borst stuit. Het antieke naakt is zoo rustig, zoo edel, en ook wanneer 't het onreine voorstelt, zoo rein, dat geen vader aarzelt zijnen zoon, geen moeder hare dochter in een muzeum als het Napelsche rond te leiden. Die beelden zijn altegader menschen, doch tegelijk zijn het meer dan dat. Allen vertoonen zij de teekenen van hun geslacht, doch zoo geïdealiseerd, dat de schoone vrouwenbeelden aan niets anders dan aan eene slanke hinde, de schoone mansbeelden aan niets dan aan een edel paard of een majestueusen leeuw doet denken. De mensch is mensch gebleven, maar tegelijk het schoonste en fraaist bewerktuigde der dieren geworden. Zijn gelaat niet alleen, maar zijne geheele houding, al zijne zenuwen en zijne
spie- | |
| |
ren, drukken de aandoening uit, waardoor zijne ziel bewogen wordt. En nooit is die beweging, hetzij van vreugde of van smart, zóó sterk, of men blijft altijd gevoelen dat hij een redelijk en zedelijk wezen is, toegerust met de kracht om zijne aandoeningen te beheerschen en aan het noodlot-zelf het hoofd te bieden. De christelijke of heilige kunst heeft gepoogd, deze opvatting van het menschelijk wezen te overtreffen, door het menschelijke te verminderen en voor de vollere vormen schralere in de plaats te stellen. Doch te vergeefs. Ook zij is genoodzaakt geweest, tot de hoofdgedachte van het antieke terug te keeren, en voor hare Christussen en hare Madonna's ideale menschelijke typen te kiezen. Het onovertrefbare in de antieke beeldhouwkunst is dan ook, zoo men wil, niets ongewoons. Indien het waar is dat in onzen tijd de muziek bezig is hare hoogste uitdrukking te bereiken en alle volgende geslachten slechts kopijen zullen kunnen leveren van hetgeen sedert Beethoven tot Rossini is voortgebragt, waarom zou het in den loop des tijds niet even zoo met andere kunsten gegaan zijn? Gelijk Rafael en Michel Angelo en Rembrandt nimmer terug zullen komen, gelijk er nooit een tweede Dante, een tweede Shakespere, een tweede Goethe zal opstaan, zoo zullen ook de Fidiassen en de Praxitelessen voor goed tot het verledene blijven behooren. In alle vakken van menschelijke werkzaamheid, schijnt het, bestaat een: tot hiertoe en niet verder! waarvan geen hooger beroep wordt toegelaten.
Deze opmerkingen omtrent de Napolitaansche marmers gelden ook, en in nog hoogere mate, de Napolitaansche bronzen, voor het meerendeel afkomstig uit de opgravingen te Herculanum en te Pompeji. Men kan te Rome, te Florence, te Parijs en te Londen sommige antieke beeldhouwwerken vinden, die de schoonste Napelsche nog overtreffen. De Napelsche bronzen daarentegen zijn geheel en al zonder wedergade. Men vindt hier den grootsten en schoonsten bronzen paardenkop die ooit door menschelijke handen gemaakt is, en
| |
| |
daarnevens een uit honderde kleine stukken weder in elkander gezet paard van veel meer dan levensgrootte. In het midden der vier zalen met louter bronzen, een beschonken Faun met de beenen in de lucht, een rustenden Mercurius, een slapenden Satyr, twee van leven tintelende wedloopers. In een andere zaal een ruiterstandbeeld van Nero, en in glazen kasten geheele wapenrustingen van gladiatoren. In nog eene andere, welligt de rijkste van alle, al zijn de voorwerpen kleiner van afmeting, een dansenden Faun, eene zich tooijende Venus, eene vliegende Victoria, een vaatwerk- of lampdragenden Silenus, een Bacchuskop die voor het portret van Plato doorgaat, een luisterenden Pan wien men den naam van Narcissus gegeven heeft. Die Narcissus vooral, maar ook die Plato en die Silenus en die Faun, zijn van eene betooverende schoonheid. In hun groene en verweerde oxyde-tint, in hun ten deele verminkten staat, overtreffen zij door hunne bevalligheid, hunne waardigheid, de stoutheid hunner uitdrukking, alles wat op aarde in klei geboetseerd, in steen uitgehouwen, of in metaal overgebragt is. De Boeddhistische monumenten in Indie kunnen alleen wat de verhevenheid der gelaatstrekken betreft met deze kleine Grieksche wedijveren. Hier spreekt niet alleen het gelaat, maar ook de uitgestrekte hand, de omhoog geheven arm, de opgetilde voet. Het geheel ademt bezieling, en die bezieling doorloopt alle stadien. In de kleine Venus is alles koketterie der vrouw, in den kleinen Narcissus alles koketterie van den man, in den kleinen Silenus alles lager volksleven, als in de Hille Bobbe van Frans Hals. De Platokop met de lijdende uitdrukking is tegelijk de schoonste van alle Christuskoppen, en op de groote vleugelen der kleine Victoria verheft de ziel van den toeschouwer zich vol geestdrift naar den hemel.
Tot eer der hedendaagsche kunstnijverheid te Napels moet gezegd worden, dat zij het in het nabootsen van al dit schoons verwonderlijk ver gebragt heeft. Zij werkt niet alleen met
| |
| |
talent in lava en koraal, maar ook in marmer en in brons, en bedient zich daarbij van de beroemdste modellen uit het Muzeum. Van de lieftalige Psyche heb ik in meer dan één magazijn zeer gelukkige reprodukties aangetroffen, en van den humoristischen Silenus eene zoo bedriegelijk getrouwe, dat alleen kunstkenners van beroep de kopij van het oorspronkelijk konden onderscheiden.
|
|