| |
| |
| |
III
Napels, April 1876.
Van buiten en in het hart gezien is Napels hetgeen overmoedige vreemdelingen eene leelijke stad noemen: modern, maar niet elegant en spacieus zooals Milaan; oud en smerig, maar niet schilderachtig als Florence, of indrukwekkend en eerwaardig zooals Rome. Geen groote openbare pleinen, smalle noch breede grachten, luttel bezienswaardige kerken of paleizen. Daarentegen een overvloed van straten, enge en minder enge, vlakke en steile en, steil of vlak, met trappen of zonder trappen, naauw of ruim, altijd druk. Niettemin zijn weinig steden op aarde zoo verrukkelijk gelegen: een onafzienbaar amfitheater van huizen, heengebouwd om de openbare zee. En welk eene zee! Wij kwamen uit het Oosten en hadden dus heel wat donkerblaauwe wateren achter den rug; wij waren de rotsgevaarten van Aden in het volle licht voorbijgestoomd, hadden op de Bittere Meeren van Suez de zon zien ondergaan, bij het uitloopen van den Straat van Messina den Stromboli zien rooken, en in het rijzend maanlicht de groep der Liparische eilanden om ons heengestrooid zien liggen. Maar schooner dan dit alles is, bij het binnenloopen, de Golf van Napels; en schoonst van al, het vergezigt dat zij aanbiedt van uit de stad. Gelijk er fraaije honden en fraaije paarden zijn, van wie men gelooven moet dat zij bewustheid heb- | |
| |
ben van hunne schoonheid, - zoo fier draven zij voort, of zoo bevallig springen zij om u henen, - evenzoo is het alsof de bergen die de Golf van Napels omsluiten, en de zee zelve binnen hunnen kring, gevoel hebben van den indruk dien zij teweeg brengen en, als eene argeloos schoone vrouw, er behagen in scheppen te zijn die zij zijn. Verklaren kan men het verschijnsel niet, want was het aan regels gebonden, dan zou het zich herhalen overal waar bergen en zeeën elkander ontmoeten in zeker verband. Maar het herhaalt zich niet: het is eenig; en men kan het aan niets anders toeschrijven dan aan eene gelukkige speling der natuur. Ik spreek alleen van hetgeen ik
met eigen oogen gezien heb uit de vensters van het reeds genoemde karthuizer-klooster, San-Martino. Er zijn, geloof ik, in de onmiddellijke nabijheid van Napels, honderd andere punten, van waar men hetzelfde schouwspel even goed kan gadeslaan: omgangen van kerken of torens, terrassen van villa's, daken van hooggelegen woonhuizen. Mogelijk brengt het inwendige van San Martino er toe bij, om den bezoeker buitengewoon gunstig voor het smaken van een uitgelezen natuurgenot te stemmen: eene kleine kerk, zoo kwistig versierd door de kunst, zoo vol marmer, zoo vol schilderstukken, zulk een juweel van renaissance-smaak, en daarbij zoo vredig en van zoo veel liefde voor het verheven schoone getuigend, dat alleen de Golf van Napels, zou men zeggen, daarna uwe bewondering waardig is. Doch welke ook de oorzaak zij, de uitwerking is overweldigend en regtvaardigt de verzuchting van den zwerveling, die Napels zien en dan sterven wilde. Al was de aarde tien malen schooner dan zij uit den chaos is voortgekomen, het is niet mogelijk dat ergens zee en lucht, lijnen en kleuren, hoogten en diepten, zuiverder ineenvloeijen. Ik spreek niet van den Vesuvius. De Vesuvius op zich zelf is maar een vuurspuwende berg; familie van den Salak en van den Gedeh. Ik spreek van het geheele panorama, en dat panorama alleen is waar- | |
| |
dig dat men er Napels om aandoe. Zie het 's morgens, zie het 's avonds; laat de zon of laat de maan het beschijnen, de bekoring is altijd nieuw en altijd even sterk. Alleen de dekoratieve schilderkunst zou kunnen beproeven, er eene voorstelling van te geven, en die voorstelling zou kunnen voldoen voor ééns. Het genot der werkelijkheid daarentegen vereenigt in zich de twee voorregten die, wanneer het op genieten aankomt, zoo zelden zamengaan: die van groot en van onuitputtelijk te zijn.
Een gedeelte der stad beantwoordt volkomen aan hetgeen men van hare ligging verwacht, en zal daaraan nog volkomener beantwoorden, wanneer sommige groote werken, nu nog in aanbouw, gereed zullen zijn. Het is het aan de zee gelegen vreemdenkwartier, waar de hôtels elkander verdringen. Hier vindt men de openbare wandeling, de pantoffel-parade van den Napelschen beau-monde; hier verheft zich, te midden der rozen en accacia's, het Aquarium van Dr. Anton Dohrn, de wonderen der zeewereld te aanschouwen biedend; hier nadert men de grot van Pausilipo, die na het doorgraven van den Mont-Cénis heeft opgehouden de tunnel te zijn, waar sedert de dagen van keizer Augustus de verbaasde wereld de handen over in elkander sloeg. Overigens is aan deze zijde der stad weinig meer van het oude romeinsche leven te zien. Ga naar Pozzuoli, en gij vindt er de overblijfselen van een antiek amfitheater; ga naar Misenum, en gij ziet op welke wijze Virgilius aan den eigen naam van een vermaard trompetter gekomen is; ja het graf van Virgilius zelven toont men u in deze omstreken, zoo gij slechts geloof genoeg bezit om niet aan de echtheid te twijfelen. Doch sedert Pompeji is opgegraven, hebben al deze en dergelijke herinneringen haar belangwekkend karakter grootendeels verloren, en Napels bezit voor het overige in geen enkel opzigt het voorkomen eener oud-romeinsche stad. Zelfs verbaast het u, dat er zoo luttel oudheden in worden aangetroffen; en de wijnen, die men er
| |
| |
onder oud-romeinsche namen u te drinken geeft, zijn niet geschikt, u van uwe verwondering te doen bekomen. Op enkele gunstige uitzonderingen na is al die Marsala en al die Falerner fabriekwijn van gisteren.
Behalve Pompeji en de zee, met Capri en Ischia en Sorrento, zijn er te Napels twee dingen die men noodzakelijk moet gaan zien: het Nationale Muzeum, om zijn schat van antieke bronzen, antieke marmerbeelden, en antieke muurschilderingen, en het opgeheven San Martino, om het uitzigt dat het aanbiedt, om de kerk en hare kapellen, en om den stroom van gedachten die het wekt, juist dewijl het geen klooster meer is.
Dit laatste gezigtspunt dringt in den tegenwoordigen tijd, bij het doorreizen van Italie, zich telkens aan u op. Natuurlijk dagteekent daar te lande de scheiding tusschen kerkelijk leven en wereldsch leven niet van heden of gisteren, en de wet tot opheffing der meeste kloosters, in werking getreden sedert Rome in September 1870 hoofdstad van Italie is geworden, heeft slechts een sedert lang aanwezigen toestand door vaste bepalingen geregeld. Niettemin, het doorhakken van den knoop is om zoo te zeggen nog eene kersversche daad, en wie op dit oogenblik Italie bezoekt, wordt daar voortdurend aan herinnerd. Van waar de zucht tot bouwen, die thans te Rome heerscht? heerscht in zoodanige mate, dat die zijde der stad waar het groote spoorwegstation ligt en waar het Italiaansche leger daags na Sédan is binnengetrokken, over weinige jaren onherkenbaar veranderd zal zijn. Twee paleizen, het Vatikaan en het Lateraan, zijn met hunne kunstkabinetten (die echter niet vervreemd mogen worden) pauselijk eigendom gebleven; doch de kloosters, die een zevende gedeelte van de bebouwde stad besloegen en een achtste gedeelte van den onbebouwden grond in eigendom bezaten, zijn opgeheven; en ik weet geen ander feit te noemen dan dit, tot verklaring van de uitwendige gedaantewisseling die
| |
| |
half Rome onder den invloed van spekulerende huizenbouwers of huizenbouwende maatschappijen, bezig is te ondergaan. En het Italiaansch gouvernement helpt ijverig mede! Een groot hôtel in de vonkelnieuwe Via Nazionale bevat reeds de bureaux van het departement van Oorlog, en vlak bij de Porta Pia (eene tot hiertoe doodeenzame buurt) verrijst een ministerie van Finantien zóó kolossaal, dat indien het met de Italiaansche finantien voortaan niet goed gaat, de schuld gewis niet aan dit ministerie liggen zal. Te Florence vindt men het van ouds vermaarde klooster San Marco en de niet minder vermaarde bibliotheek van San Lorenzo in nationale eigendommen herschapen, verzamelplaatsen van kerkelijke kuriositeiten; zoodat in de bibliotheek thans het oude misboek der domkerk ter bezigtiging ligt, en men eene kollektie van wel vijftig andere misboeken, altegader afkomstig uit verschillende Florentijnsche kloosters en altegader monumenten van oude schrijf- en miniatuur schilderkunst, met de meeste zorg ziet uitgestald naast de bidcel, waaruit Savonarola in 1498 naar den brandstapel gevoerd en die door Fra Angelico met onsterfelijke fresco's getooid werd. Evenzoo is het bij Florence bezig, met het karthuizer klooster in de vallei der Ema te gaan; en evenzoo is het te Napels reeds gegaan met het karthuizer klooster van San Martino. San Martino is opgeheven; de laatste karthuizer monniken zijn gestorven of naar elders vertrokken; het klooster is een nationaal muzeum geworden; en die er u rondleidt is geen kloosterbroeder in het wit, met geschoren kruin en sandalen aan de voeten, maar een veteraan van het Italiaansche leger, wiens modern soldatenpakje te midden van deze oud-kerkelijke omgeving een zonderling figuur maakt en die, te oordeelen naar de vele kringetjes die hij onder het voortgaan op de heilige zerken spuwt, slechts matig ingenomen is met de betrekking van klooster-cicerone.
Dit nu maakt een diepen, telkens vernieuwden, telkens
| |
| |
terugkeerenden, maar altijd tegenstrijdigen indruk. Men gevoelt geenerlei sympathie voor het kloosterleven als instelling; men beseft er al het onnatuurlijke van; wanneer men op straat een bedelmonnik tegenkomt, denkt men aan een korist uit de opera. Men weet zeer goed dat de geestelijkheid in Italie geenszins al hare krachten aan het volksonderrigt gewijd heeft en de schuld der tekortkomingen op dat gebied grootendeels voor rekening der geestelijke orden komt, die de lagere school bestuurden. Met eene kadastrale kaart in de hand kan men aantoonen, dat zoo de kleine man in de steden onder het kerkelijk bestuur aanmerkelijke intellektuële schade geleden heeft, de plattelandsbewoner er stoffelijk niet minder kwalijk aan toe is geweest ten gevolge van het onverdeeld blijven van den bodem in het bezit van kerkelijke ligchamen. Met eigen oogen kan men zien en met eigen handen tasten, dat de nieuwe centraliserende Italiaansche regering met haar systeem van nivellement, met hare kruistogten tegen het roovers- en bedelaarsbedrijf, met hare schepping van een Italiaansch leger en eene Italiaansche vloot, met hare vrijgevigheid in het openstellen van alle gelegenheden tot aanmoediging van wetenschap en kunst, - dat die regering, zeg ik, in vele en daaronder voorname opzigten eene weldaad is voor het Italiaansche volk. Maar is het daarom gezegd dat het nieuwe Italie immer zal kunnen wedijveren met het oude in zijnen bloeitijd? Zie, al verrees er te Rome een parlements-gebouw, even waardig de vertegenwoordiging van het groote en belangwekkende Italiaansche volk te huisvesten als het tegenwoordige Palazzo Madama (waar de Senaat vergadert) en de tegenwoordige overdekte binnenplaats van het oude politie-bureau op het plein van den Monte-Citorio (waar de Gedeputeerden bijeenkomen) dat in het geheel niet zijn; al werden al de groote Italiaansche steden begiftigd met eene Galleria Vittorio Emanuele, zoo kolossaal, zoo kostbaar en zoo prachtig als die van Milaan,
| |
| |
- niets van al die wonderen van den nieuwen tijd zou met eere de plaats kunnen vervangen, al was het maar van een kerkje zoo klein als het kloosterkerkje van San Martino te Napels. De geest, die dat kleine gebouw en daarnevens zoo vele andere reuzenkerken, - de kathedraal van Milaan, de dom van Florence, de Pieterskerk te Rome, - heeft gesticht en versierd, die geest is uitgedoofd en zal welligt nimmer weder ontwaken. Met hem zijn vele misbruiken, vele achterstanden, vele onhebbelijkheden, maar ook zijn met hem een aantal kostelijke levensvormen verdwenen, vormen van rustig genot en stillen zielevrede, die in onzen modernen staat slechts te zeer gemist worden. Helaas, waar is de liefelijke oude tijd gebleven, toen men niet door telegrafische schokken gewekt, niet door puffende stoomwerktuigen voortgejaagd werd; toen het er op kon overschieten, te genieten en gelukkig te zijn; toen men leven kon met een boekje in een hoekje, de zee voor zich uit, de bergen om zich henen, den blaauwen hemel boven het hoofd! In zake van tucht, van comfort, van uitwendige beschaving, heeft de groote menigte ontzaglijke schreden voorwaarts gedaan. Maar wie bekommert zich nog heden ten dage om de kleine schaar der denkers en der droomers, der dichterlijke geesten, die geen talent genoeg bezitten om celebriteiten te worden, maar helaas te veel gemoed om ongevoelig te blijven voor zoo vele scherpe kanten als het nieuwe leven aanbiedt! En is de schaar derzulken wel inderdaad zoo klein? Zijn niet veeleer de toongevers der eeuw weinigen in getal, en heeft het niet al den schijn alsof onze maatschappij door enkele schreeuwers overbluft werd? Hetzelfde lijden en dezelfde vreugden, die voorheen de menschelijke ziel beroerden, doen het ook nu nog; en evenmin is er verandering gekomen in de behoefte om beiden te uiten. Het eenige onderscheid is, dat die behoeften weleer hare natuurlijke vervulling vonden, terwijl zij thans door andere, van buiten komende eischen, worden overstemd.
| |
| |
Misschien is er geen ander land in Europa waar die eigenaardige gemoedstoestand op dit oogenblik zoo levendig wordt gevoeld, of althans zoo duidelijk aan het licht treedt, als Italie. Met kracht dringt op alle voorname en meest in het oog springende punten het nieuwe leven naar voren. Het kerkelijk gezag maakt alom plaats voor het wereldlijke; de Italiaansche eenheid, schijnt het, is eene onvernietigbare werkelijkheid geworden; het geheele volk heeft blijk gegeven, en geeft bij voortduring blijk, van een publieken en politieken zin zonder wederga in de nieuwere geschiedenis; het geheele land heeft het aanzien van ontwaakt te zijn tot een nieuw bestaan. En nogtans worden de geraamten van het oude leven alom geëerbiedigd. Men moge thans minder priesters en minder monniken ontmoeten langs den openbaren weg, de heiligdommen van den voortijd behouden niet alleen hun eerwaardig aanzien, maar worden door de gemeentebesturen of door het rijk met de meeste zorg en liefde onderhouden. De dom van Milaan is zeer onlangs voor het eerst bevrijd van zijne onoogelijke omgeving; eene partikuliere kommissie, met den Koning aan het hoofd, verzamelt giften voor de marmeren bekleeding van den dom van Florence en heeft reeds de hand aan het werk geslagen; opgravingen op en bij het Forum te Rome worden op groote schaal voortgezet, en wat in de allerlaatste jaren voor die van Pompeji gedaan is grenst aan het ongeloofelijke. Zoo brengt de praktijk eene verzoening tot stand, waarvan alligt de theorie niet zou willen hooren. Heeft de godsdienst aan den eenen kant en in meer dan eenen zin terrein verloren, voor het verminderd dogmatisch geloof en voor de tot domein verklaarde kerkelijke goederen is eene vermeerderde artistieke piëteit in de plaats gekomen, die in elk geval van hooger leven getuigt.
|
|