Litterarische fantasien en kritieken. Deel 24
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
Tweede lezing.
| |
[pagina 57]
| |
en dat eene barre reis naar en van Vlissingen, omstreeks kerstmis van het jaar '85, de eerste aanleiding is geweest tot zijnen dood? waarom inzonderheid hebt gij ons niets van Francina verteld, en ons in den waan laten verkeeren dat dit meisje eene minstens even poëtische figuur is geweest als Bellamy-zelf? - dan zou ik gaarne - gelijk ik doe bij dezen - schuld bekend en u beleden hebben dat ik met dit proza, en inzonderheid met jufvrouw Fransje, zoodanig in het naauw gezeten heb, dat ik uit aangeboren onhandigheid geen middel wist - want ik meende ook dat mijne eigen Voorlezingen aan zekere eischen van vorm moesten beantwoorden, waartegen ik niet straffeloos zondigen kon - geen middel om tevens op Bellamy's persoonlijkheid het mijns inziens ten volle verdiende licht te laten vallen, en nogtans reeds bij de eerste gelegenheid de beste, alle mogelijke schaduwen in rekening te brengen. Vergeeft mij dit onvermogen: de nadere gelegenheid waarop ik oordeelde te moeten wachten, is thans gekomen. Zedelijkheid en poëzie zijn met onverbrekelijke banden aaneengesnoerd. Doch hoe komt het dat de onzedelijke zelfmoord van Willem van Haren dichterlijk is, dichterlijk van weemoed en betrekkelijke zielegrootheid, terwijl Bellamy's alleen roekelooze daad - laat ons aannemen dat hij doordat halve pennemes zijn uiteinde zoo niet veroorzaakt, dan toch de smarten van den jongsten strijd noodeloos vermeerderd heeft - ons naauwlijks kan herinnerd worden of er rijst een glimlach op onze lippen? Vanwaar het onderscheid tusschen dat pennemes en dat poedertje? Ga naar voetnoot1 En indien Bellamy aan de jicht of aan het podagra gestorven is, waarom staan wij dan zooveel minder gaarne bij zijn sterfbed, dan bij dat van Onno, den adem uitblazend met Adeleide's hand tusschen de zijne? - Dit komt, wat Willem betreft, omdat over al wat tragisch is, ook dan | |
[pagina 58]
| |
nog wanneer ons geweten ‘schuldig’ zegt, een waas van schoonheid ligt, terwijl wij tegenover de brooddronkenheid, ofschoon wij haar niet onzedelijk keuren, enkel minachting of onverschilligheid gevoelen. Het komt, omdat de poëzie der dingen niet enkel in het weldadige of reine dat hun eigen is, maar tevens ligt in het grootsche hunner evenredigheden. En wat Onno betreft - het onderscheid waarvan wij spreken schuilt, voor mij althans, hoofdzakelijk bij Adeleide. Door hetgeen hij voor deze vrouw gevoeld en nu en dan van haar gezegd heeft; door de teederheid die nog altoos beeft in de enkele strofen waarin hij van of tot haar spreekt, verschijnt deze hartstogtelijke, deze onbuigzame, deze satirieke, deze onteerde man, althans - ik herhaal het - voor mijne verbeelding, in een zoodanig licht van poëzie, dat Shakespeare, dunkt mij, een tweede Hamlet van hem zou hebben kunnen maken, terwijl daarentegen, wanneer wij nagaan, ik zeg niet hoe onwaardig maar hoe onbeduidend - met al hare schoonheid - het voorwerp van Zelandus' genegenheden was, de liefde van Bellamy voor zijne Francina ons alléén doet uitroepen: o dichter, hoe kwaamt gij zoo blind! Groot is de plaats door Francina in Bellamy's dichterlijke nalatenschap ingenomen; bescheiden het hoekje dat Adeleide in die van Onno beslaat. Doch de uitwerking hierdoor op ons teweeg gebragt, staat juist in de omgekeerde reden tot hetgeen men verwacht zou hebben. Francina was de dochter van een koopvaardijkaptein; een man van eenig vermogen, die te Vlissingen met vrouw en kinderen van zijne vermoeijenissen is komen uitrusten. Eerst heeft zij van Bellamy niets willen weten; althans zij heeft geheel vrijwillig hare hand aan iemand anders geschonken. Doch in de bruidsdagen zelve, en toen alles voor het jonge paar reeds in gereedheid was gebragt, stierf onverwachts de bruidegom. En eerst daarna gaf Francina in stilte aan onzen dichter haar woord. Is daarin iets bepaald verkeerds? Niets hoegenaamd. Ook is het volstrekt niet immoreel dat Francina 78 jaren oud is geworden: zelfs de vurigste minnares staat aan zulke ongevallen bloot; en indien | |
[pagina 59]
| |
Henriette Amélie van Haren, de aangebedene van Mirabeau, omstreeks haar vijftigste jaar op het Deurzenhofje te Amsterdam, onder een neepjeskapje gestorven is, kon Francina Bane wel tachtig wezen toen zij te Goes, in de armen van twee bedaagden nichtjes, rustig ontsliep. Francina heeft weleer verklaard dat het haar ‘niet onmogelijk’ zou zijn geweest, na Bellamy nog iemand anders lief te hebben, mits geen alledaagsche man: hagchelijke bereidwilligheid, wanneer men in aanmerking neemt hoe talrijk in ons vaderland de niet-alledaagsche mannen zijn. Reeds op haar dertigste jaar was Francina, in het huisgezin van den haarlemschen Adriaan Loosjes, bij wien zij dikwijls kwam logeeren, bekend onder den naam van ‘Tante Fransje.’ In den zomer van 1790 heeft Loosjes haar met den beurtman van Rotterdam naar Vlissingen begeleid; bij welke gelegenheid zij op de zeeuwsche stroomen vreeselijk zeeziek werd, ‘gedurig piepte over het deinen en over de akeligheid’ - tekstueel, - en, wat noch lief noch verstandig was - ‘verschrikkelijk schrolde op den schipper.’ Te Vlissingen aangekomen, bragt Loosjes een avondje door bij Francina's moeder - haar vader leefde toen niet meer, - waarbij ook Bellamy's moeder tegenwoordig was; en Loosjes schijnt van dit partijtje den indruk ontvangen te hebben dat Fransje ‘zeer veel bedrillen’ had, dat zij, ‘over haar moeder heenzat’ en in het gemeen, dat zij ‘verbaasd goverde,’ zoodat er ‘nog al eens gekrieuwd werd.’ Uit den éénigen brief van haar zelve mij bekend - te vinden in Ockerse's Gedenkzuil - ontvangt men een ietwat fijner indruk. De brief - geschreven in antwoord op het verzoek om eenige bijdragen uit Bellamy's correspondentie met haar, tot opluistering dier Gedenkzuil - is gerigt aan mevrouw Kleyn, Ockerse's zuster, en men leest daar: ‘Gij kendet Bellamy, lieve mevrouw, en weet wat ik in hem verloren heb.’ Dit gaat. Doch reeds aanstonds volgt er: ‘De brieven van mijnen dierbaren weder in te zien, dit is mij onmogelijk. Ik heb dat, op verzoek, voor een jaar of drie gedaan’ - Bellamy was toen reeds sedert dertig jaren overleden; - ‘maar Hemel! in geen twaalf dagen ben ik op mijn verhaal geweest. Ik was met mijn ziel geheel in het | |
[pagina 60]
| |
verledene teruggekeerd; en, was ik niet voor eenigen tijd naar eene mijner vriendinnen gegaan, ik geloof dat het geheel fout met mij zoude zijn uitgeloopen.’ Nogmaals vraag ik u: Is er in dit alles iets onbetamelijks? iets dat onbestaanbaar ware met het leven eener wel zwakke doch niettemin achtenswaardige vrouw? Maar ach, die welgetelde ‘twaalf dagen!’ ach, dat bezoek bij de vriendin. Neen, Goethe's Frederike behoefde niet uit logeren te gaan om weder ‘op haar verhaal’ te komen; en nooit, des houd ik mij overtuigd, is Abélard's Héloïse - tenzij dan uit vrome zelfverloochening - bevreesd geweest, ‘de brieven van haren dierbaren weder in te zien.’ Wat, daarentegen, in onderscheiding van dit proza, wat is en blijft in Bellamy's persoonlijkheid poëtisch? Het is het kontrast van zijne afkomst en zijnen roem, van zijne opvoeding en zijne gaven, van de lengte zijner gebrekkige voorbereiding en de snelheid zijner eindelijke ontwikkeling, van de laagte waarop hij stond, nog bij zijne komst aan de Akademie, en de hoogte waartoe hij zich in drie jaren tijds verhief, van zijne ligchamelijke kracht en de aandoenlijkheid van zijn gemoed, van zijne vrolijkheid en zijne droefgeestigheid, van het kritische in zijnen geest en het produktieve in zijn talent - eindelijk, van die schijnbare volheid des levens en dat vaste voorgevoel van den dood. Ware hij niet op zijn negen en twintigste jaar weggenomen geworden, er zou uit hem een van onze oorspronkelijkste en klassiekste dichters zijn gegroeid, mits hij, op later leeftijd, evenals Staring, van de verzen zijner jeugd alleen diegenen in leven had gelaten wier kunstwaarde onbetwistbaar was en is; mits hij geen dorpspredikant ware geworden, maar bij voorkeur redakteur van een solide letterkundig tijdschrift; mits hij, zooals wij allen behooren te doen, gereageerd had tegen de zwakke zijden van zijn karakter en talent, bovenal - het spijt mij dat ik het zeggen moet - mits hij niet getrouwd ware met ‘Tante Fransje.’ Doch niet-alleen staat hij thans, in weêrwil van zijn vroegen dood en onvolledigen arbeid, vóóraan in de rei van onze nieuwere dichters en dagteekent van zijne ‘manier’ eene afzonderlijke periode in de geschiedenis onzer litteratuur; maar ten gevolge | |
[pagina 61]
| |
mede van zijn ontijdig sterven, eenerzijds zoo betreurenswaardig uit het oogpunt der dichterlijke kunst, wordt het dichterlijke in zijne persoonlijkheid nog daarenboven vermeerderd met dien zekeren trek van onvervalschte melancholie, dien wij niet kunnen nalaten mede te rekenen onder de adelbrieven der menschelijke natuur. Het tragische, zeiden wij, is uit zijnen aard poëtisch: die treurige wanklank nu, die ons zoo dikwijls op deze wereld in de ooren klinkt en die wij aanduiden door het eene woord ‘vroeggestorven,’ ook die wanklank is eene tragedie. Vanwaar dat wanneer bijvoorbeeld dokter Simon Stijl - een der zeer verdienstelijke letterkundigen, waarover wij binnen kort zullen te spreken hebben - wanneer Simon Stijl, in 1804, ongehuwd en 73 jaren oud, te Harlingen sterft, wij dit volstrekt niet dichterlijk vinden? Is het omdat wij geen eerbied genoeg hebben voor den dood, onder welken vorm hij zich ook openbare? of omdat wij, uit kleingeestigheid, geene oogen hebben voor de mogelijke poëzie ook van een leven dat bij de wereld ‘het leven van een ouden vrijer’ heet? Neen, maar omdat de poëzie van zulk een leven, hoe beminnelijk ook in allerlei andere opzigten, nooit kan gelegen zijn in het tijdstip waarop het wordt afgebroken; en omdat oud te sterven mede behoort tot die zeer prozaïsche cirkels waarin zoovele dingen hier op aarde rondloopen. En waarom is de dood van Lublink den Jongen, in weêrwil dat ook hij in hoogen ouderdom stierf, wel poëtisch? Omdat Lublink de Jonge, mede een der letterkundigen die onmiddellijk tot ons kader behooren, gedurende de laatste twintig jaren van zijn leven volslagen blind is geweest. Harlingen ligt niet zoo heel ver van Wolvega, en zoo komen wij van Simon Stijl weder op Onno van Haren terug. Van Haren en Bellamy - de grijsaard en de jongeling, de edelman en de plebejer, de voormalige ambassadeur en de toekomstige proponent, de belezene en de bijna ongeletterde, de zanger der antieke en die der moderne vrijheid, de oranjeman en de patriot, de dichter die alleen om de gedachte geeft en hij wiens grootste verdienste in zijne vormen ligt, de dichter die niet éénen Duitscher kende, en hij die door zijne | |
[pagina 62]
| |
utrechtsche vrienden bijna uitsluitend naar de Duitschers werd verwezen: had ik u niet te voren gewaarschuwd dat Onno's beeld u juist om zijne ongelijkheid met dat van Bellamy zou worden voorgesteld, gij zoudt mij om zulk eene zamenvoeging teregt van bizarrerie beschuldigen. Doch wat is het geval? Ik wenschte, ten einde u zonder omhaal van aesthetische dogmatiek een denkbeeld te geven van hetgeen ik - ik zal niet zeggen in mijne eenvoudigheid, maar binnen de welligt zeer enge grenzen van mijn persoonlijk inzigt - onder poëzie versta; ik wenschte u, te dien einde den dubbelen stok te laten zien waarmede ik voornemens ben, in vervolg van tijd, niet zoo zeer andere poëten te slaan, als wel ze beurt om beurt te meten. Of mishaagt u het beeld van den stok en geeft gij de voorkeur aan dat van den passer? Ik huldig uwe kieschheid en onderwerp mij. Nu dan, gelijk er aan een passer twee beenen zijn, zoo heb ik ook gemeend - en het valsch vernuft waartoe ik hier verval, komt voor rekening van uw eigen kieschheid - gemeend dat het zoo geheel verschillend talent van mijn twee echte dichters uit het einde der achttiende eeuw mij tot maatstaf zou kunnen verstrekken bij de beoordeeling van andere talenten uit den onmiddellijk daarop gevolgden tijd, en dat die maatstaf even onpartijdig als onontbeerlijk, door zijne verscheidenheid zelve mij behoeden zou voor die eenzijdigheden en onregtvaardigheden waartoe een beoordeelaar zoo ligt vervalt. Is waarachtigheid de eerste en voornaamste voorwaarde van alle poëzie, wij kunnen aan Bellamy en Van Haren zien voor hoe oneindig afwisselende, schijnbaar tegenstrijdige schakering het echt-dichterlijke vatbaar is. Ben ik, om de dogmatiek te vermijden en tot bevordering der aanschouwelijkheid, ben ik vervallen tot aanhalen van historische bijzonderheden, en wilt gij mij niet danken voor hetgeen ik u tot hiertoe gaf, dankt mij ten minste voor hetgeen ik u spaarde. Welligt zal het eenigen tijd duren voor het juiste oogenblik gekomen is om uit Onno van Haren te putten en anderen aan hem te meten. Daarentegen zullen wij reeds thans gelegenheid vinden Bellamy's talent te doen uitkomen. Wij keeren dus naar Amsterdam en naar December | |
[pagina 63]
| |
'94 terug, gaan in den namiddag eerst een bezoek afleggen bij den dichter en boekhandelaar Uylenbroek en richten later onze schreden naar Felix, waar Prof. Van Swinden feliciter nog altoos in de katheder staat. De winkel van Uylenbroek is gelegen in de Nes, op den hoek van de Heremietensteeg: thans [1860] wordt er in datzelfde huis een mandemakersaffaire gedreven. In vroeger jaren, vóór Uylenbroek, vond diens patroon in dezen winkel een eerlijk en nuttig bestaan; doch sedert geruimen tijd drijft Uylenbroek in persoon, gehuwd met zijns meesters (Klippink's) weduwe, de zaken alhier voor eigen rekening. Schitterend is deze sociale positie in de oogen der wereld niet: doch wel in de oogen van Uylenbroek-zelf, wiens ontwikkeling (uit armoede) een aanvang nam op de banken der amsterdamsche stadsschool, en die zich thans ziet opgeklommen tot den rang van een welgesteld burger. Laat ons den winkel, die klein en somber is, doorgaan, en begeven wij ons naar de ruime zijkamer. Het brood en de koffij, het bitterfleschje en de lange pijpen, de kring van onbezette stoelen om de tafel, alles kondigt aan dat hier gezelschap wordt verwacht. En werkelijk had Uylenbroek jaren achtereen de gewoonte op gezette tijden zekere ‘letterkundige namiddagjes’ te zijnen huize aan te leggen, waar de meeste Amsterdamsche dichters van dien tijd zich gaarne lieten vinden, of ook wel den vreemdeling medebragten, die tijdelijk in hunne poorte was. In het jaar '88 had Uylenbroek een aanvang gemaakt met de uitgaaf van een soort van poëtisch jaarboekje - de zoogenaamde Kleine Dichterlijke Handschriften, - dat twintig jaar heeft bestaan; en bijna al degenen die daarin bijdragen geleverd hebben, met nog sommige andere daarenboven - Helmers en Loots, Fokke en Barbaz, Bilderdijk en Kinker, Hoffham en Vereul - kwamen òf geregeld bij Uylenbroek aan huis, om tezamen over kunst en poëzie te praten, òf stonden - zooals Bilderdijk, die sedert '83 als advokaat te 's Hage praktiseerde, gelijk van '88 tot '93 ook Kinker deed, - geregeld met hem in briefwisseling; òf zonden hem - zooals Hoffham, die in Duitschland woonde - hunne gedichten uit de verte toe. | |
[pagina 64]
| |
Op het tijdstip dat wij hem bezoeken, is Uylenbroek reeds zevenenvijftig jaren oud. Keurig op zijne kleeding, wordt men daarin het meest getroffen door zekeren langen grijslakenschen poederjas. De uitdrukking van zijn gelaat is gedistingeerd, in den zin der achttiende eeuw, en men beweert dat weinigen op het tooneel beter dan hij den persoon van Lodewijk XV zouden hebben voorgesteld. Als dichter - een dichter van den tweeden rang - heeft hij vooral voor den schouwburg gewerkt; en er bestaan van hem niet minder dan vierentwintig treur-, tooneel- en blijspelen, sommige oorspronkelijk, de meesten uit het fransch vertaald. Onder zijne epigrammen is er een waarvan Bilderdijk gezegd heeft: ‘Ik weet op idee noch versifikatie zelfs het minst niet te vitten.’ En ik noem hier met opzet Bilderdijk's naam, omdat diens brieven aan Uylenbroek - waarvan een vijftigtal zijn gedrukt en uitgegeven - niet alleen bewijzen dat deze dichterlijke boekverkooper een man van een vertrouwd karakter was, maar dat een tijdgenoot als Bilderdijk ook waarde hechtte aan zijne kritiek. In de laatste dier brieven - uit Brunswijk, 1803 - schrijft Bilderdijk hem: ‘Gij weet welk een prijs ik altijd op uw oordeel gesteld heb.’ Dit deden ook alle straksgenoemde dichters zonder onderscheid, waarbij ik ook nog Tollens had kunnen voegen, die in een onuitgegeven lierzang van '98 - Tollens was toen achttien jaren oud - in zeer gebrekkige verzen Uylenbroek's lof, en inzonderheid dien van zijne tooneelpoëzie, heeft gezongen. Doch laat mij u uit Bilderdijk's brieven één staaltje moge mededeelen van het vertrouwen dat hij in Uylenbroek stelde. Ik bedoel niet die twee sombere brieven van Februarij en Maart '95, waarin Bilderdijk verklaart dat de omwenteling hem ƒ 34,000 heeft gekost, en hij zich aan Uylenbroek aanbeveelt voor vertaalwerk. Evenmin bedoel ik dien vroolijken brief van '81 uit Leijden, waarin Bilderdijk - toen nog student - Uylenbroek's hulp verlangt bij de zamenstelling van een versje, dat niet van hemzelf mogt komen en bestemd was voor eene Leydsche jonge dame, ‘om wier wille’ - dus schrijft hij aan Uylenbroek - ‘ik reeds in duel geweest | |
[pagina 65]
| |
ben en thans een proces heb.’ Doch ik heb vooral het oog op dien straks genoemden brief van 1803, uit Brunswijk waarin Bilderdijk zich ook uitlaat over zijn tweede huwlijk. ‘'t Kost mij,’ zegt hij daar, ‘een zaak op te halen, die mij oneindig ter harte gegaan heeft. Maar ik moet u echter melden, dat ik in Engeland, even vóór mijn vertrek aldaar hertrouwd ben.’ Dus luidt de gedrukte brief, in Messcherts verzameling. Doch in het manuscript leest men er dezen tusschenzin bij: ‘Na de begane trouwloosheid van mijne eerste vrouw en de ontslaking van den huwelijksband, die ons Hollandsen recht zoowel als de Apostel daarin stelt.’ Dat Bilderdijk zijnen vriend met zulke drogredenen afscheept, bewijst zeker niet dat hij in alle dingen een even hoogen dunk van Uylenbroek's doorzicht koesterde, doch niettemin is, zoo ik mij niet bedrieg, onder alle zijne vrienden Uylenbroek de eenige geweest aan wien hij ooit over die teedere zaak heeft geschreven. Vreest intusschen niet, dat ik omtrent alle gasten die Uylenbroek op den bewusten namiddag bij zich aan huis wachtende was, even uitvoerig zal zijn als omtrent den gastheer. Gelieft alleen acht te geven op de gelukkige schakeering van maatschappelijke toestanden, wier middenpunt onze boekhandelaar en diens zijkamer is. Die stoelen - ze zullen zoo aanstonds bezet worden door mannen die elkander welligt op geen andere plaats zullen ontmoeten als hier. De advokaat Kinker, onafhankelijk zonder rijk te zijn, zal plaats nemen naastFokke Simonsz., den armen drommel met de ondeugende vrouw;Abraham Louis Barbaz, het boekhoudertje, zal komen te zitten naast Mr. Abraham Vereul, den jongen chef van het niet onvermogend west-indisch handelshuis; en alleen tusschen Loots en Helmers, de twee zwagers, beide tot den deftigen handel- en burgerstand behoorend, en ook als zoodanig toongevers in de damesvergaderingen van Felix - waar zij hunne verzen voordragen - heerscht overeenkomst van stand in de maatschappij en van dagelijkschen arbeid. Doch laat mij u ook iets van de werkzaamheid dier onderscheiden schrijvers en dichters zeggen, want sommigen onder hen staan nog eerst aan het begin hunner loopbaan, en wij moeten | |
[pagina 66]
| |
zorg dragen dat onze voorstelling van hetgeen zij later werden, zich niet verwarre met hetgeen zij thans eerst aanvangen te zijn. Wat Kinker aangaat, hij heeft, sedert zijn vertrek uit Amsterdam naar 's Hage, in '88 een einde gemaakt aan dien ondeugenden Post van den Helicon, waarin hij aan Feith het vuur zoo nabij aan de schenen lei. Doch kort na zijn terugkomst te Amsterdam in '93 is hij alweder aan een ander weekblaadje - de Arke Noachs - begonnen. Evenals de Kleine Dichterlijke Handschriften, zoo was ook de Arke Noachs het werk van een niet zeer uitgebreiden amsterdamschen vriendenkring; waartoe ook Helmers en anderen behoorden, doch waarvan Kinker en Anton Reinhard Falck de ziel waren. De Arke Noachs heeft gelijk de Post van den Helikon slechts één jaar geleefd; zij werd toen voor een korte poos vervangen door Sem, Cham en Jafet , bijna geheel en al het werk van Kinker-alleen. Althans Falck had toen reeds in gezelschap van den franschen officier of ambtenaar die in den winter van '95 bij zijnen vader gehuisvest was, dien zekeren tocht naar Parijs ondernomen, waarvan hij drie maanden later terugkwam, zoo volkomen genezen van republiek en republikeinendom, dat hij zich na dien tijd, tot aan 1813, nooit met onze openbare zaken bemoeid, en altoos tot de partij der anti-gemeenebestgezinde reactie heeft behoord. Wat zal ik u zeggen van Loots en Helmers? Vergenoegen wij ons met kennis te nemen van Bilderdijk's oordeel over hen, uit dezen tijd. ‘Uw kunstvriend Helmers,’ schreef Bilderdijk in het jaar '90 aan Uylenbroek, ‘wiens dichterlijk genie alle aanmoediging verdient, heeft een recht op mijn dankzegging voor zijn Socrates; wees zoo goed, hem van mijn dankbaarheid en achting te verzekeren, en - meent ge dat het hem genoegen zal doen - voeg er gerust bij dat ik veel, zeer veel schoons in zijn werk vinde, dat hij den regten smaak heeft, en dien toch behoude!’ En in een brief van '91 aan denzelfden: ‘Ik heb het vierde stukje’ - der Dichterlijke Handschriften - ‘met genoegen gelezen; vooral 't dichtstuk de Onbestendigheid van den heer Helmers daarin - wien ge deswegens vrij een compliment van mij maken moogt - en ook | |
[pagina 67]
| |
de Storm van Loots. En twee zulke stukken zijn genoeg om een bundeltje als dit te soutineren.’ - Doch ik moet u waarschuwen dat indien wij dien Storm van Loots, dien Socrates van Helmers - door Witsen Geysbeek in 1815 ten tweede male in het licht gezonden - thans gingen lezen, ons oordeel zich in dat van Bilderdijk moeijelijk zou kunnen vinden, om reden dat Bilderdijk's smaak - gelijk ook zijne lofspraken op Uylenbroek's verzen somtijds getuigen - toen nog niet vast genoeg was om in allen deele als rigtsnoer voor de nakomelingschap te kunnen dienen. Doch laat ons daarom geene geringe denkbeelden koesteren van Loots of Helmers. Zij waren inmiddels vier jaren ouder geworden - Loots dertig, Helmers zevenentwintig - en voor de toekomst beloofden zij werkelijk veel. Abraham Vereul, die nog pas even vijfentwintig jaren telt, staat in dezen kring bekend als een hartstogtelijk bewonderaar van Bellamy, te wiens eere hij in het jaar '90 eene zeer opgewonden lofrede uitsprak en liet drukken. Hij is een West-Indier van geboorte, op zevenjarigen leeftijd hier in het land gekomen, en welligt dat de herinnering aan de savanna's, gevoegd bij zijne jonge jaren, oorzaak is van eene bloemrijkheid en weelderigheid en hartstogtelijkheid die niet altoos als sieraden van zijnen stijl kunnen worden aangemerkt. Hoewel alle personen in dezen kring tot de partij der patriotten behooren, en Kinker daaronder ongetwijfeld de scherpzinnigste is, is Vereul zeker de warmste. Schenkt, bid ik u, voor eenige oogenblikken uwe aandacht aan Fokke Simonsz, dezen kleinen onzindelijken man van veertig jaren. Aan de ernstige en droefgeestige trekken van zijn gelaat zou men niet ligt den letterkundigen grappenmaker herkennen, die, met zijne huisbakken geestigheden, met zijn plat-amsterdamsch accent, twintig jaren lang, als spreker in Felix of op het Nut, de zeer luidruchtige maar ook tevens eenigszins logge hilariteit van zijn publiek wist gaande te maken. En toch is hij wel degelijk dezelfde man. Dikwijls, in later tijd, te arm om papier en pennen te koopen tot zamenstelling zijner komische vertoogen, onder duizend ongelukken gebukt, einde- | |
[pagina 68]
| |
lijk, onder het Keizerrijk, door de fransche politie gearresteerd en op water en brood gezet, is hij het niettemin die, als de clown van Dickens, ontelbare malen des avonds, de lever heeft doen schudden van lieden die, in den loop van den dag voordeeliger zaken gedaan en beter gedineerd hadden dan hij. - In zijn Moderne Helikon - het eenige van Fokke's humoristische geschriften dat van vóór '95 dagteekent-laat hij zich door Apollo in den droom een klein fleschje met attisch zout vertoonen, dat ergens op eene plank in een hoekje staat. ‘Daarboven?’ vraagt hij aan den dichtgod, ‘dat fleschje waar al die stof op ligt?’ ‘Ja,’ antwoordt Apollo; ‘we hebben het zoo zelden noodig dat we er niet aan denken om het schoon te maken, en ik heb niet graag dat de meiden er aan komen; ik ben altijd bang dat zij het breken zullen. Ik moet het ook zeer zorgvuldig gesloten houden; en nog is het wel tot op de helft vervlogen. Eerst placht Thalia het te bewaren, maar sedert dat ze grof zout begon te gebruiken, heb ik het maar in bewaring genomen.’ Dus laat Fokke den modernen Febus redeneren; doch hij bemerkt niet - en ziedaar zijn hoofdgebrek - dat deze redenatie-zelve, in stede van met attisch, allernadrukkelijkst met grof zout besprenkeld is. En zoo is het met al zijne komische vertoogen; in sommige andere nog veel bepaalder dan hier, want de Moderne Helikon - de eersteling van zijn humor - is op ver na de minste der broederen niet. Fokke was ‘boertig’ - een woord dat in de wieg schijnt gelegd om te rijmen op ‘ploertig’; doch men heeft hem te menigmaal voor niet meer dan een litterarischen Bamberg aangezien. Hij was niet slechts een polygraaf in den zin van Sjaalman - al schonkt gij mij tien minuten extra, ik zou u de volledige lijst zijner geschriften niet kunnen opnoemen - hij was ook een polyhistor. Hij wist, zegt men, onnoemelijk veel, en had zich in de jaren van zijn boekverkooper- en uitgeverschap - van '82, geloof ik, tot '94 - eene zeer merkwaardige hoeveelheid kundigheden eigen gemaakt. Doch vergelijk hem te dezen aanzien niet met Bilderdijk. Er bestaat een geloofwaardig lijstje van vijfendertig hoofd- en bijvakken waarin Bilderdijk, tijdens zijne bruns- | |
[pagina 69]
| |
wijksche ballingschap, bereid was onderwijs te geven en voor een deel werkelijk gaf, vijfendertig die zich laten herleiden tot de vijf faculteiten van ons hooger onderwijs met de zijtakken die daaraan vast zijn. Ook Fokke Simonsz. zou, met eenige inspanning, tot iets dergelijks in staat zijn geweest. Doch hij miste gansch en al dien genialen blik die Bilderdijk onderscheidde en waardoor deze werkelijk diensten aan de wetenschap bewees; ook dan nog wanneer zijne zaakkennis te kort schoot. Hiernaar zal men in de geschriften van Fokke Simonsz. vruchteloos zoeken. Er is geest in, maar beötische geest. Er is wetenschap in, maar zelden of nooit uit de eerste hand. Er is wijsgeerig nadenken in; doch zonder dat men bij hem de sfeer dier plattelandswijsbegeerte, die in groote steden zoo weinig geeft, ergens met nadruk te boven komt. Evenwel verdient hij onze sympathie: want hij was arm en ongelukkig; onze hoogachting: want hij was rein van wandel; onze navolging: want hij heeft met noeste vlijt al zijne levensdagen besteed aan het verzamelen van kennis. Laat ons hem bovendien gelukwenschen met de aanstaande omwenteling van '95: zij zal hem een postje bezorgen aan de stedelijke secretarie. Eindelijk de reden dat ik u Abraham Louis Barbaz voorstel - met Vereul den jongsten, met Fokke Simonsz., den armsten en burgelijksten van het gezelschap - is niet dat hij lid van de Wale Kerk of een bij uitnemendheid veelbelovend dichter is. ‘De Barbassen,’ zoo schreef in 1809 Helmers aan Tollens, ‘kunnen hunne eeuwige rijmen voortzetten, niemand wil ze meer voor dichters erkennen.’ Ik geloof dat de dichterlijke roeping van Barbaz reeds in 1794 - vijftien jaren voor de zaak aan Helmers openbaar werd - kwestieus mogt heeten. Ook was van zijne productiviteit in later jaren nog weinig te bespeuren, op het oogenblik waarvan wij spreken. Een dichtstuk op den vrede, eenige fabelen geplaatst in de Handschriften, een paar uit het Fransch vertaalde treurspelen en één oorspronkelijk blijspel: meer heeft hij tot hiertoe niet laten drukken. Zijn bloeitijd is eerst later gekomen, omstreeks 1806, toen hij de tooneelkritiek beoefende en Amstels Schouwburg schreef, een weekblaadje dat indertijd iederen Vrijdag of Zatur- | |
[pagina 70]
| |
dagmorgen uitkwam en ijverig gelezen werd. Doch laat ons niet vergeten dat Barbaz geruimen tijd de dichterlijke Mentor van Tollens is geweest, dat hij het was die aan Tollens leerde hoe men in hollandsche verzen de hiaten moet vermijden - eene bijzonderheid die in '98 aan dezen jongen dichter nog niet regt helder was - en dat Nederland derhalve, voor zoover het de muze van Tollens waardeert, ook aan Barbaz eenige verpligting heeft. Bovendien - want ook het oog wil iets hebben - Barbaz verdient onze aandacht om de excentriciteit van zijn kostuum. Dit is niet kostbaar! Kostbare kleederen zouden dezen armen poëet, die met kantoorwerk bij twee of drie patroons zijn onderhoud verdiende, niet geleken hebben. Doch zijn toilet is niettemin veelverwig; bestaande uit een korten geelnankingschen broek, zwarte wollen kousen, gebloemd vest met uitpuilenden jabot, en een olijfkleurigen rok. Voorwaar eene vreemde kleedij, en die bij Uylenbroek's deftigen poederjas wonderlijk afsteekt. Wie ontbraken aan dezen kring? In de allereerste plaats voorzeker Bilderdijk; de ijverigste van allen in het ondersteunen der Handschriften, en die met Kinker, in dichterlijke vaardigheid en talent, ver boven de overigen uitstak. Doch ik wilde van andere, nog ongenoemde afwezigen spreken; van een drie- of viertal gansch en al vergeten dichters, die wel geen van allen op den voorgrond verdienen te staan, maar daarom toch in eene beschouwing als de onze niet mogen worden overgeslagen. Drie daarvan - Antony van der Woordt, Jan Willem van Sonsbeeck en Pieter Johannes Heron - drie Zeeuwen, drie vereerders en navolgers van Bellamy, alle drie in den bloeijenden leeftijd van naauwlijks vijf en twintig jaren gestorven, verdienen elk voor een oogenblik onze aandacht. - Van Heron, den zoon van een middelburgsch zilversmit, doch die in het Atheneum aldaar in de regten studeerde, bestaat geen andere dichterlijke nalatenschap als eene kleine bundel getiteld Letterkransje, waarvan de voorrede op 's dichters ziekbed - weldra zijn sterfbed - geschreven werd. Dat sommige der in dien bundel bijeenverzamelde stukjes ook in | |
[pagina 71]
| |
de Dichterlijke Handschriften voorkomen, bewijst dat Heron in betrekking heeft gestaan tot Uylenbroek. - Van der Woordt was op den dag waarvan wij spreken reeds sedert drie maanden overleden (vier en twintig September '94,) en wel te Amsterdam-zelf, waar hij zich als jong advokaat had nedergezet. Ook van hem bezit men niet meer dan een handvol verzen, en wel uitsluitend rijmlooze, die eerst alleen voor zijne nagelaten vrienden gedrukt en vele jaren daarna, tot tweemalen toe, voor het algemeen zijn uitgegeven: door Witsen Geysbeek in 1829, door Wenckebach in 1843. - Sonsbeeck eindelijk, die insgelijks in de regten studeerde en korte jaren na de revolutie als secretaris van Middelburg overleed, heeft insgelijks niet meer dan één klein bundeltje nagelaten; versjes die in '92 en '93 voor vrienden gedrukt, en eerst in 1818, verscheidene jaren na 's dichters dood, publiek gemaakt werden. De vierde der afwezigen, Hoffham - Otto Christiaan Frederik - zou als tegenhanger kunnen dienen van dien hollandschen officier, Ga naar voetnoot1 onlangs overleden; en van wien ik de vorige reis verhaalde dat hij met goed gevolg de duitsche poëzie beoefend heeft. Hoffham verkeerde in het tegenovergesteld geval: hij was een Duitscher van geboorte niet alleen, die eerst op zijn tiende jaar naar Holland kwam, maar hij heeft, alles en alles, geen twintig jaren in ons vaderland gewoond. Ook was hij geen officier, maar aandeelhouder in een Amsterdamsen koopmanshuis. Al zijne hollandsche geschriften, zoo in proza en poëzie - ook hij behoorde onder de ijverige medewerkers aan de Handschriften - zijn in Duitschland zamengesteld, niet ver van Berlijn, waar hij in '78 een landgoed kocht en in '99 overleed. Men kent van hem... Doch neen - het verdriet u vast evenzeer als mij op deze wijze voort te gaan. Wat wij van Hoffham, van Van der Woordt, van Heron, van Van Sonsbeeck noodig hebben te weten, kunnen wij veel gemakkelijker vernemen uit den eigen mond van hen die op dit oogenblik bij Uylenbroek verga- | |
[pagina 72]
| |
derd zijn. Hun broodje is genuttigd, hun kopje koffij georberd, hunne pijpen zijn gestopt - waarom zouden wij niet luisteren naar hunne gesprekken. Uylenbroek wordt door Fokke Simonsz., die een warm patriot is, aangevallen over zijne drukke briefwisseling met Bilderdijk, den Oranje-advocaat. ‘Ja, Uylenspiegeltje,’ zegt Fokke - en gij bemerkt reeds aanstonds aan dezen bijnaam dat Fokke's geestigheden niet altoos van de fijnste soort zijn - ‘je moogt zeggen wat je wilt, die correspondentie is niet pluis.’ - ‘Op mijn woord,’ antwoordt de aangevallene, ‘ik heb nog nooit - en dit was waar - met Bilderdijk één syllabe over politiek gewisseld; noch hij met mij. Ik ben zijn uitgever en hij vraagt mij nu en dan mijn oordeel, dat is al.’ - ‘Die uitgevers, die uitgevers,’ zegt Barbaz ‘zien ze kans om twee heeren te dienen, dan laten ze 't niet na: den Oranje-klant en den Kees. Doch, wacht maar; de Franschen, als ze komen, zullen u wel mores leeren.’ - ‘Hier aan huis geen politiek,’ roept Kinker, die weinig op had met Barbaz en reeds het plan had gevormd om van zeker treurspel, door Barbaz vertaald - Ericia, of de Vestaalsche Maagd - eerlang eene parodie te schrijven. ‘Ook zegge niemand kwaad van Bilderdijk; hij is een onverbeterlijke Oranje-klant, maar van litteratuur en poëzie weet hij meer af dan iemand onzer.’ - Dit meende Kinker destijds in opregtheid, blijkens de opdracht van zijn drama de Graaf van Rots, waarin hij tot Bilderdijk zegt, zich verontschuldigend over de gebreken van dit tooneelstuk: Dan gij - die meer naar 't zaad dan naar de vruchten ziet,
En die mij niet vergeefs de waarheid kunt doen hooren,
Vrees niet wanneer ik dwaal mij in mijn waan te storen.
U smeek ik 't ongeveinsd. Naar andren hoor ik niet.
‘Ondertusschen,’ zegt Uylenbroek, ‘al wordt hier niet gepolitiseerd, de politiek is niettemin oorzaak dat mijne cantate op Prof. Nieuwland, inplaats van gezongen op de muziek van Rulofs, dezen avond eenvoudig door mij zal moeten worden voorgelezen.’ - ‘Dat is uw eigen schuld,’ zegt Kinker. | |
[pagina 73]
| |
‘Mijne Heeren van den Geregte hebben groot gelijk gehad, toen zij die uitvoering interdiceerden. Felix behoorde nooit iets anders te zijn als eene wetenschappelijke inrigting, tevens aan de fraaie kunsten gewijd, doch gijlieden maakt er een politiek broeinest van.’ - Loots, Helmers en Vereul, die met Felix dweepten en van deze maatschappij geen kwaad wilden hooren, protesteerden tegen Kinker's uitval. Doch zijne beschuldiging, die voor de onafhankelijkheid zijner inzigten pleitte - ook in de politiek - was in het minst niet uit de lucht gegrepen. Felix was werkelijk, in die dagen, een patriotten-club; de verzamelplaats van al de beschaafdsten onder de amsterdamsche republikeinen. Getuige dat vrijheidsfeest, kort na de omwenteling - den elfden Februarij '95 - in Felix gevierd; waarbij Vereul een zeer idealistische redevoering uitsprak Over de gelijkheid der Menschen, aan wier slot - als ware Felix Meritis eene soort van Staatsmacht - zoowel de fransche Hoofdofficieren als de Provisionele Representanten van het volk van Amsterdam, elk in hunne moedertaal, de eene in het fransch, de andere in het hollandsch, door den redenaar deels werden bedankt voor hunnen magtigen bijstand tot vestiging der nieuwe orde van zaken, deels aangemoedigd om met ijver voort te gaan op den ingeslagen weg. Doch Barbaz, die slechts van tijd tot tijd, evenals Fokke en nog veel schoorvoetender dan deze, in het fatsoenlijke Felix werd getolereerd - terwijl integendeel Helmers en Loots, toen en later, aldaar een eerste viool speelden of, met de heeren dichters gesproken, de hoogste snaren tokkelden - Barbaz sprak liever en hoorde liever over iets anders spreken. Hij vroeg daarom aan Vereul, wat die foliant beduidde waarmede deze, bras dessus bras dessous - Barbaz was van de Fransche gemeente - de kamer binnengekomen was. - Vereul werd boos om de minachtende benaming van foliant; doch Uylenbroek, wiens uitspraak als man van het vak werd ingeroepen, gaf Barbaz gelijk en verklaarde dat een boekwerk van het formaat, als dat waarmede Vereul gewapend was, al is het nog zoo dun, werkelijk in den boekhandel klein- | |
[pagina 74]
| |
folio wordt genoemd. Doch de reden van Vereul's misnoegen school dieper. Hij had deze Gedichten van Anthony van der Woordt - dus luidde den titel - naauwelijks veertien dagen geleden van diens zuster ten geschenke ontvangen; had Van der Woordt persoonlijk gekend, was evenals meer andere jonge mannen van dien tijd - Simons, Wenckebach, Kantelaar - gefascineerd geworden door Van der Woordt's persoonlijkheid; was nog pas drie maanden geleden tegenwoordig geweest bij Van der Woordt's begrafenis; wist dat Van der Woordt reeds op zijn zestiende jaar bevriend en in korrespondentie was geweest met Bellamy, - en kon daarom moeijelijk verdragen dat er, hoe onschuldig dan ook, om iets dat Van der Woordt betrof gelagchen werd. - Op Kinker na, had geen der anderen den pas gestorven dichter - die na zijne promotie te Leiden slechts twee of drie jaren in groote afzondering te Amsterdam gewoond had - persoonlijk gekend; en dus zou Vereul, ware Kinker niet tegenwoordig geweest, door den gloed zijner welsprekendheid zonder moeite in Uylenbroek's kring de overtuiging - of althans de meening - hebben gevestigd dat Van der Woordt's twintig of vijfentwintig nagelaten gedichten werkelijk als even zoovele pronkjuweelen moesten worden aangemerkt. Doch thans had hij te doen met iemand die meer verstand en meer smaak had dan hij. ‘Neen,’ zei Kinker, nadat Vereul geruimen tijd met zooveel vuur overVan der Woordt had gesproken, dat Helmers enLoots zichzelven reeds beschuldigden een jeugdig genie miskend te hebben, ‘neen Vereul, gij vergist u. Dat zijn geen fraaije verzen. Niet omdat ze niet rijmen; want wie - om van Bellamy niet te spreken - wie Van Alphen's kinderversjes gelezen heeft, en wie zich herinnert van ‘Wij zaten laatst bij Saartje, onze oude goede baker,’ weet dat het mogelijk is om nu en dan een rijmloos Hollandsch vers te maken dat minstens even welluidend verdiend te heeten als de fraaist rijmende van Bilderdijk. Bovendien,’ voegde hij er met een glimlach bij, ‘ik heb in mijne eigen Minderjarige Zangster - stormachtiger gedachtenis - zelf aan de rijmlooze verzen druk meegedaan. Zoo ook Bilderdijk in zijne | |
[pagina 75]
| |
Verlustiging, en Hoffham in zijne Slaapdichten. Wanneer ik dus zeg dat aan Van der Woordt's gedichten alle hoogere poëtische waarde ontbreekt, dan spreek ik niet uit vooroordeel tegen den vorm.’ - Hierop kwam Vereul, in eerster instantie, met een gansche schaar autoriteiten voor den dag: ‘Gij hebt, niet waar? in uw studententijd te Utrecht, Jan Hinlópen gekend?’ - ‘Dat heb ik,’ zei Kinker, ‘en veel met hem op gehad ook.’ - ‘Welnu, na de lezing van Van der Woordt's gedichten heeft Hinlópen gezegd dat hij ze gelezen had met eene soort van heilige verrukking; dat het hem speet tegelijk met Van der Woordt geleefd en hem niet gekend te hebben; dat hij in lang bij eene poëtische lektuur zulk een reinen wellust niet smaakte, en dat de nasmaak hem nog lang zou heugen. Het zijn zijne eigen woorden’. Ga naar voetnoot1 - Kinker wachtte of er nog meer zou komen. Het kwam. - ‘Gij hebt Kantelaar gekend’ - Kantelaar, die predikant te Almelo was geweest, doch in '87 na de revolutie zijn ontslag genomen had en zich te Amsterdam was komen vestigen, bleef daar tot '92 en vertrok toen naar Kampen - ‘welnu,’ ging Vereul voort, ‘Kantelaar is hier te Amsterdam zeer bevriend geweest met Van der Woordt; hij heeft na diens dood met Wenckebach over hem gekorrespondeerd; heeft zijn oordeel over Van der Woordt's verzen aan Wenckebach medegedeeld en hem geschreven: dat volgens hem het dichterlijk gevoel in deze stukken niet genoeg kan geroemd worden, dat de denkbeelden waar, grootsch en edel zijn, en dat er op eenige kleinigheden na, niet één denkbeeld in gevonden wordt, dat aan eenige aanmerking onderhevig zou zijn. Het zijn wederom zijne eigen woorden. En zulk een oordeel, van iemand als Kantelaar, die redakteur is geweest van de Vaderlandsche Bibliotheek, en die nu met Feith de Bijdragen voor de fraaije Kunsten en Wetenschappen uitgeeft, heeft in mijn oog groote waarde.’ - Kinker meesmuilt bij het hooren van den naam van Feith; doch geeft verder geene teekenen van leven. - ‘Gij kent Adam Simons,’ gaat Mr. Abraham Vereul al pleitend voort, en gij kent dus | |
[pagina 76]
| |
ook het vers dat hij op Van der Woordt gemaakt heeft: Geweld en onrecht moest hem vreezen,
Gehard in foltering en pijn;
Bestemd om legerhoofd te wezen
En redder van een volk te zijn.
- ‘Dat vers van den jongen Simons is mij niet onbekend,’ antwoordt eindelijk Kinker, ‘en ik ken ook de beide slotregels, van: En Nederland moet altijd weten
Dat hij een held en dichter was.
‘Doch ik wil u eens wat zeggen: die held en dichter, met zijn geniaal voorkomen en zijne zwaarmoedige Werther-stemming, heeft u, en Simons, en Kantelaar, en Wenckebach, en zichzelven ook, bij den neus gehad. Geef mij dat boek eens aan, dan zal ik u wijzen aan welke ziekte Van der Woordt gestorven is,’ - Vereul geeft hem het boek en Kinker leest: Ha! dat voor mij geen blijdschap op aarde zij:
Dat mijne gangen immer door distels zijn;
Zoo slechts wen nacht des doods mijn oog dekt,
Niet de gedachtnis mijns naams voorbij ga.
Neen, mijner vrienden sombere treurigheid
Zal mijner schim nog eens ten genoegen zijn:
O op mijn graf zal droefheid wonen:
Liederen zullen mijn naam bewaren.
‘Weet gij het nu?’ gaat Kinker voort. ‘Van der Woordt is overleden aan de onsterfelijkheidsziekte. Dit mannetje verging van eerzucht; en hij heeft rust noch duur gehad - om met Simons te spreken - of Nederland moest altoos weten dat hij een held en dichter was. Doch hij was even geschikt om legerhoofd te wezen of redder van een volk te zijn, als gij of ik. Ik spreek niet tegen dat Bellamy in '85 omtrent Van der Woordt gunstige gedachten gekoesterd heeft. Doch wat heeft Bellamy hem geschreven? dat hij nooit eene goede | |
[pagina 77]
| |
gedachte moest opofferen aan een rijmklank, maar liever wachten tot hij het regte woord vond; dat de stukjes die hij destijds maakte niet onaardig waren, maar dat hij zich moest toeleggen zuiver Hollandsch te schrijven. Meer niet. En ik die Bellamy beter gekend heb dan gij, Vereul, zeg u dat noch Van der Woordt, noch Heron, noch Van Sonsbeeck, ja zelfs Hoffham niet, in éénen adem met hem verdienen genoemd te worden.’ - ‘Spreek geen kwaad van Heron,’ zegt Uylenbroek; ‘ik heb pas twee versjes van hem ontvangen voor de Handschriften. Het zijn wederom geen meesterstukken, maar ik vind ze toch regt eenvoudig en natuurlijk; en indien Heron blijft leven zal hij een van onze beste dichters worden. Het is een jongen vol aanleg en talent.’ - Hetgeen Uylenbroek gehoopt had, namelijk eene afleiding te geven aan den stroom van Kinker's kritiek, bleef uit.- ‘Aanleg en talent,’ zei Kinker, niet te vreden dat hij Vereul in het vaarwater had gezeten, ‘aanleg en talent heeft Sonsbeeck ook. Dat heeft hij verleden maand getoond, in de gehoorzaal te Leiden, met zijne redevoering over Nieuwland. Het is heel knap voor een student, in acht dagen tijds zulk een stuk te maken, en nog knapper vind ik David van Lennep, die binnen denzelfden tijd met zijne latijnsche elegie gereed was. Doch men moest niet beweren dat Sonsbeeck een dichter is.’ - ‘Men zegt toch,’ begon Vereul alweder, ‘dat Sonsbeeck zich naar Bellamy heeft gevormd, en ik weet positief dat hij bezig is uit Bellamy's brieven eene monografie over hem zamen te stellen.’ - Vereul kon dit zeer goed weten, en de verzameling dier brieven, door Sonsbeeck bijeengebragt, is nog altijd in wezen. - ‘Welnu,’ antwoordde Kinker, ‘ik zal probeeren u een versje op te zeggen dat Sonsbeeck verleden jaar voor zijne ouders gemaakt heeft; dan kunt gij zelf oordeelen: Dierbre Vader! dierbre moeder!
Trouwe leidsters mijner jeugd!
Die mij vroeg de schoonheid leerdet
Van de wijsheid, van de deugd!
| |
[pagina 78]
| |
Wijl gij de oorsprong van mijn leven,
En van mijne zangen zijt;
Zijn u deze kleine zangen
Tot erkentenis gewijd.
Opdat, zoo de wil des hemels,
Mij slechts weinig jaren gaf,
En in de eerste vaag mijns levens
Mij deed dalen in het graf;
Dit gezang nog zou getuigen,
Dat mijn hart steeds had gebrand
Voor den vrede, voor mijne ouders
En voor de eer van 't Vaderland.
De meesten hadden voor de gebreken van dit versje, en in het gemeen van deze soort van poëzie, geene ooren. Vereul hield vol dat het een stukje in den trant van Bellamy was, en herinnerde dat Sonsbeeck's bundeltje beoordeeld moest worden naar te twee regels uit Bellamy, die er het motto van uitmaakten. Helmers merkte niet op hoe onpoëtisch de tweede strofe met wijl en de derde met opdat begon. Loots, ofschoon anders flink genoeg, gevoelde niet dat ‘dalen in het graf’ de kiem van een straatliedje inhield. Ga naar voetnoot1 Barbaz en Fokke hadden geen oordeel. Uylenbroek kwam alweder voor den dag met: ‘Jamaar, het is toch zoo eenvoudig en natuurlijk.’ Zoodat Kinker met zijne kritiek alleen stond. Doch dit was meer dan hij verdragen kon. ‘Eenvoudig en natuurlijk,’ riep hij, ‘is alles goed en wel. Doch om waarlijk kunsteloos te wezen, moet men juist een kunstenaar zijn. Bellamy was dit; en hij mogt daarom zeggen: Een ander ga mijn zang in trotscher kunst te boven,
Hij overtreft mij toch in ronde opregtheid niet.
Doch dit zijn van die dingen die men niet mag napraten | |
[pagina 79]
| |
tot verontschuldiging van eigen onvermogen; en Sonsbeeck had geen regt om deze twee regels van Bellamy tot motto te kiezen. Neen, dan zijn Hoffham en Nieuwland een beteren weg uitgegaan.’ - ‘Pas op,’ viel Vereul hem in de rede; ‘zeg niet te veel goeds van Nieuwland; anders komt gij in tegenspraak met u zelven en zult uw vroeger oordeel moeten terugnemen.’ - ‘Dat zal ik niet,’ was het antwoord; ‘hetgeen ik vijf jaren geleden van Nieuwland's verzen gezegd heb, zeg ik nog. Maar dit neemt niet weg dat Nieuwland altoos een echt-dichterlijken aanleg heeft gehad.’ - Dit zag op eene niet zeer malsche recensie van Nieuwland's gedichten in den altoos onzachtmoedigen Post van den Helikon; van welk tijdschrift Vereul, toen hij nog niet wist wie de redakteur was, eenmaal zeide: ‘Het wordt door de drie Furiën geschreven.... indien namelijk de Furiën geest hebben.’ Doch wij mogen tot ons leedwezen niet langer op deze wijze voortgaan. Wij laten dus de vrienden in Uylenbroek's woning den namiddag verder op hunne wijze doorbrengen. Slechts trekken wij van Kinker's laatste woorden voor ons oogmerk partij, en zullen trachten hetgeen hij van Bellamy, van Hoffham, en inzonderheid van Nieuwland zeide, eenigszins nader te adstruëren. Wil men zich van Nieuwland's karakter, inzonderheid van het beminnelijke daarin, eene juiste voorstelling vormen, zoo leze men niet de redevoering van den amsterdamschen dokter Michell, den 2den December '94 ter eere van Nieuwland gehouden in het genootschap Concordia et Libertate. Vooreerst toch is die oratie zeer onbehagelijk van vorm en stijl, inzonderheid op het gebied der oratorische beeldspraak. In plaats van eenvoudig te zeggen: ‘De onverwachte tijding van Nieuwlands dood trof mij zóó diep dat ik zelfs niet schreijen kon,’ zegt Dr. Michell: ‘De tranen zelve, die mijn beklemd hart lucht moesten geven, stremden in hare afscheidingsbuizen.’ Doch wat erger is, door overmaat van bandeloozen lof wordt Nieuwland bij dezen redenaar eene karikatuur. Hij noemt hem ‘eenen jongeling die misschien zijns gelijken, maar nooit voortreffelijker evenbeeld op dezen aardbol gehad heeft; een kind | |
[pagina 80]
| |
der Natuur, dat zelfs Rousseau met de maatschappij zou verzoend hebben, en wiens beter in die maatschappij nooit gebloeid heeft of ooit bloeijen zal.’ Meer naar het leven geteekend, en veel treffender, schijnt mij dit gezegde van Abraham de Vries, die Nieuwland persoonlijk gekend heeft en diens nagelaten gedichten uitgaf: ‘Hij wien het geluk mogt te beurt vallen in den kring der natuurgenooten, met welke hij hier op aarde in betrekking kwam, een wezen te ontmoeten en onder zijne vrienden te tellen zóó voortreffelijk en zóó beminnelijk als Nieuwland, zal niet ligt gevaar loopen ooit één oogenblik te twijfelen aan den adel der menschheid of aan onze bestemming voor een meer verheven bestaan.’ Indien er iets is dat ik aan Nieuwland benijd, het zou allereerst dit zijn dat hij slechts behoefde te leven, en te zijn die hij was, om zijne vrienden te bevestigen in hun geloof aan eene hoogere wereldorde. - In den vijfden zang der Hollandsche Natie spreekt Helmers den vroeggestorven Nieuwland aldus toe: ‘Pascal van Nederland! hoe zou ik u vergeten?’ Deze vergelijking is in zoover juist dat beide, Nieuwland en Pascal, reeds als knapen goede mathematici waren. Doch overigens is er in den levenslustigen en blijmoedigen Nieuwland niets hoegenaamd, of althans zeer weinig, dat aan den somberen Pascal herinnert, gelijk aan den anderen kant de zoo aantrekkelijke diepte van Pascal, den christen-wijsgeer, bij Nieuwland ten éénemale wordt gemist. Over het gemeen dunkt mij dat Nieuwland veel grooter overeenkomst had met Vauvenargues dan met Pascal. Wat Nieuwland's dichterlijk genie betreft - ik zal de aanmerkingen, door Kinker daaromtrent in zijn tijdschrift gemaakt, hier niet in den breede herhalen. Wat Kinker van den Orion zegt: dat Nieuwland met dit vers ‘zijn beste brood voor 't venster’ heeft geplaatst, is in zóóver waar dat na dit schoon gedicht, dat den bundel opent, verder niets oorspronkelijks wordt aangetroffen dat er ook slechts in de verte mede kan vergeleken worden. Van de beide slotregels, waarin de dichter aan zijne Verbeelding gebiedt dat zij zich niet langer verdiepe in de beschouwing van den ondoorgrondelijken starrenhemel: | |
[pagina 81]
| |
Verbeelding, daal! verlaat die heemlen,
Eer mijn geschapen geest bezwijkt!
van die regels zegt Kinker: ‘En daar zendt de dichter ons nu mede naar huis.’ Wederom is deze grief in zóóver billijk dat een gedicht op den sterrehemel niet eindigen kan met het denkbeeld ‘verbijstering’ zonder dat ook de lezer eindige met zelf eenigzins verbijsterd te wezen. Dit is de reden dat Van Alphen mij toeschijnt beter geslaagd te zijn dan Nieuwland. Wanneer toch Van Alphen het laatste gedeelte zijner beroemde Cantate aldus opent: Zou 't Christendom zich niet verblijden
Wanneer zijn oog de starren ziet?
Daar staan de grenzen van het lijden:
De starbewoners weenen niet!
dan bevolkt hij zijne starren; dan komt er leven, menschelijk leven in die ‘sterrenstelsels’ die bij Nieuwland niets anders doen als ‘weemlen.’ Zeker, het is zoo men wil een bewijs van groot vermogen dat de starren ons het hoofd doen duizelen; maar indien zij niet tevens de kracht bezitten ons gemoed te troosten, blijft die andere zegepraal toch altoos een schrale triomf. Er is in Nieuwland's Orion iets dat mij meer aantrekt dan het vers als vers. Mag ik u vragen, kent gij de kinderversjes van Jan Luyken? Herinnert gij u het eerste daarvan, onder het opschrift Het kindje geboren? 't Onnoozel schaapje, zonder gal,
Dat zonder zijn begrip geboren,
Komt kijken in het Jammerdal,
Weet weinig wat hem staat beschoren.
Brengt hij der 't zieltje zalig af,
Zoo vaart hij met geluk in 't graf.
Dit versje, en evenzoo al de andere die te zamen het bundeltje 's Menschen Begin, Midden en Einde uitmaken, kende Nieuwland reeds op zijn derde jaar van buiten. Welnu, vergelijk deze borstbeklemmende levensbeschouwing van Jan Luyken, | |
[pagina 82]
| |
waarbij het gansche rijke menschelijke leven zich oplost in de ééne kunst ‘van er het zieltje zalig af te brengen’ - eene opvatting die bijna letterlijk met den paplepel aan Nieuwland werd ingegeven - vergelijk haar met den even hoogen als vrijen blik dien hij in zijn Orion om zich heenslaat, en gij zult de magtige vaart zijner ontwikkeling bewonderen; gij zult hem in den geest geluk wenschen dat hij nog zoo in tijds uit Jan Luyken's gevangenis werd verlost. - Niet dat Nieuwland reeds op zijn derde jaar zoovele versjes van buiten kende, maar dat hij op zijn zesde, zevende, achtste jaar, zelf zulke inderdaad verdienstelijke versjes maakte - dit is het wat steeds de grootste verbazing wekken zal. Zijn Davids rouwklagt over Saul en Jonathan, op achtjarigen leeftijd vervaardigd, is werkelijk een fraai gedichtje: O Jacob! hef een lijkzang aan!
Gij zaagt den roem uws volks vergaan,
Uwe eedle helden zijn verslagen....
Kinker had niet behooren te twijfelen, of dit versje wel wezenlijk het werk was van een achtjarigen knaap. De meeste van Nieuwland's manuscripten zijn nog altoos aanwezig; en wie wil kan zich met eigen oogen overtuigen dat zij werkelijk met eene kinderhand geschreven zijn. Het vroegste dat mij onder de oogen kwam, is een gedicht op den brand der Amsterdamsche komedie in Mei '72: de jonge dichter was toen zeven en een half jaar oud, en het schrift is dat van een in de kalligrafie nog zeer ongeoefenden knaap. - Doch Nieuwland heeft ook andere en betere verzen gemaakt. Daaronder staan vooraan zijne vertalingen uit het Grieksch en Latijn; waartoe ook dat overschoone Duifje van Anakreon behoort, dat in alle bloemlezingen van hollandsche poëzie te vinden is. Minder bekend zijn de volgende zeven regels uit Virgilius; eene vergelijking aan het leven der paarden ontleend, tot kenschetsing der geestdrift waarmede Turnus den lang begeerden strijd aanvaardde: Dus rent een moedig ros, den muffen stal ontvlugt,
Nu eindlijk los en vrij, in de open frissche lucht
| |
[pagina 83]
| |
Ter ruime weiden in, daar 't paarden zaam ziet
scholen;
Of naar een stroom, daar 't vaak, vermoeid van om te dolen,
Te wedde pleeg te gaan, hij heeten zomertijd,
En steekt het hoofd omhoog, en hinnikt wijd en zijd,
En schudt, van hals en nek, de dartelende manen.
Dit is meesterlijk vertaald. En ik doe u bij dezen opmerken, welk een niet minder meesterlijk gebruik Bilderdijk, aan het slot zijner Zucht naar het Vaderland - waarmede hij den Hemel bedoelt, - van deze zelfde vergelijking gemaakt heeft, haar toepassend op onze blijde verwachting eener betere wereld aan gene zijde van het graf: Vrolijk juicht het moede ros,
Als het van zijn handen los,
Zaâl en akkerspan ontheven,
Bij het zinken van den dag
Vrij zijn leden rekken mag
Aan de weî teruggegeven,
o Dan schudt het hals en lijf
Van den harden arbeid stijf;
Springt en huppelt, speelt en dartelt;
Wentelt door het malsche kruid;
Hinnikt het genoegen uit,
Dat geheel zijn borst doorspartelt.
Op dit laatste woord na - ‘doorspartelt’ in den zin van ‘doortintelt’ - wint Bilderdijk het in zangerigheid van Nieuwland. Doch ook Nieuwland's vertaling dunkt mij bijzonder welgeslaagd; en het komt mij voor dat Nieuwland, op dit gebied der overzetting uit het Grieksch en het Latijn, buitengewoon gelukkig is geweest. - Doch gedenken wij ook met liefde aan zijne meer intieme poëzie, aan die vrolijke gedichtjes van hem ter eere van zijn meisje - De Droom, Nieuwjaarsgift aan den nachtwacht, en aan dat schoone rouwvers vol edele tranen: Ter gedachtenis van mijne echtgenoote. Tevens vraag ik bij deze gelegenheid verlof eene opmerking en eene vergelijking te mogen maken. Er zijn namelijk, zoo | |
[pagina 84]
| |
schijnt mij, zeer schoone verzen wier dichterlijke waarde toch eigenlijk alleen hierin gelegen is, dat zij in welsprekende bewoordingen - te welsprekender omdat zij gesteund worden door maat en rijm - zekeren algemeen-menschelijken gemoedstoestand uitdrukken. Daaronder behoort Borger's gedicht Aan mijn kind, en evenzoo Nieuwland's vers Ter gedachtenis van mijne echtgenoote. Ik kan mij niets welsprekenders, niets aandoenlijkers denken dan de laatste van deze vier regels: Wie Nieuwland's naam, na menig vlugtig jaar,
Herdenkt of hoort, zal dit ook tevens weten:
‘Hij werd bemind door Anna Pruyssenaar,
Verloor haar vroeg, en heeft haar nooit vergeten.’
Dit metrum, en deze manier van zeggen, hebben Borger naderhand zoo kennelijk geïnspireerd, dat zijn straks genoemd vers, dunkt mij, eene soort van navolging van Nieuwland heeten moet. Doch om tot de zaak te komen: dat schoone gedicht van Nieuwland aan zijne vroeg gestorven vrouw behoort niet tot de eigenlijk gezegde orde der poëzie, en wel daarom niet, omdat de indirecte opvatting der dingen tevens de alleen poëtische, en Nieuwland's dichtstuk daarentegen niet meer is dan eene louter subjectieve uitboezeming. En ten einde dit beweren zoo goed mogelijk te vertolken, zal ik mijne meening door een wel is waar gebrekkig voorbeeld duidelijk trachten te maken. Herhaaldelijk noemde ik dezen avond den naam van Hoffham, een dichter en schrijver van middelbare doch deugdelijke grootte. Hoffham was eensdeels comicus; en het beste wat hij op dit gebied geleverd heeft, is een blijspel, waarin hij de liefhebberij-tooneelen van zijnen tijd niet onaardig, maar wel wat ruw, persifleert. De titel luidt: Al stond er de galg op! of de verijdelde tooneelcomparitie. Voorts maakte hij goede epigrammen, waarvan ik er in het voorbijgaan, niet omdat het zoo fraai, maar vooral omdat het zoo kort is, een zal aanhalen: | |
[pagina 85]
| |
aan n.n. op zijn treurspel. Doch de merkwaardigste zijde van Hoffham's talent dunkt mij zijne bedrevenheid in het mystificeren. Lees zijn gedicht Aan Niemand, zijn kluchtspel De Broek - eene parodie van den mythe van het Gulden Vlies , bestemd om te dienen als voorspel bij de tragedie van Medea - lees inzonderheid zijn prozawerk Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzij , en gij zult weldra bemerken, dat de schrijver u beet heeft; maar beet met smaak en gratie. Zeer amusant is eene recensie van deze Proeve in den Kunst- en Letterbode van het jaar '91. De schrijver dier aankondiging weet kennelijk niet hoe hij het met Hoffham heeft. ‘Indien wij bij gissing iets durven opgeven,’ dus besluit hij, ‘komt het ons nog waarschijnlijkst voor dat het bijzonder oogmerk van dit boek geweest is: een hekelschrift op het gros onzer Rijmelaars en Prulledichters, onder eene ironische voorstelling of aanprijzing van hetgeen men, volgens het beloop hunner broddelstukken, voor poëzie zou moeten houden.’Arme Hoffham! - waarlijk, zijn boek was veel te aardig, om door zulk een botten criticus begrepen te worden. Doch laat ons hopen dat hij bij al zijnen geest ook dien bezat, die noodig is om zonder boos humeur de onbevattelijkheid van een recensent te verdragen. Het bundeltje verzen van hem dat ik thans inzonderheid op het oog heb, is het zelfde waarvan wij Kinker zooeven hoorden spreken: de Slaapdichten. In den Poëtischen Spectator heeft Bellamy van dit bundeltje eene kritiek geleverd die ik niet prijzen zal. Niet omdat zij naar mijn oordeel niet gunstig genoeg is - want ik behoef u niet te zeggen dat eene verzameling van tweeëndertig gedichtjes op hetzelfde onderwerp ‘de slaap’, van tweeëndertig versjes ter eere van Hypnus, menschelijker wijze noodwendig voor een deel uit kleiner of grooter prulletjes bestaan moet. Doch ik keur in Bellamy af, dat hij niet, prijzend en lakend, met juister blik en vaster hand heeft aangewezen, | |
[pagina 86]
| |
welke stukjes in deze kleine collectie waarlijk deugen, welke niet. Ik zal u met geen dorre inhoudsopgave van den bundel lastig vallen, maar aanstonds eene keuze doen van twee stukjes waarvan ik hoop dat zij ook door u dienstig zullen bevonden worden voor ons oogmerk.
mahomet.
- anekdote - Hoe groot, o Mahomet, zijt ge in mijne oogen,
Door de eedle daad, voorwaar te min bekend;
Daar gij, verpligt om tempelwaarts te treden,
Terwijl uw kat op uwen mantel sliep,
De breede mouw, waarop zij vrolijk rustte,
Veel liever van den purpren mantel sneedt,
Dan in zijn sluimren 't zoete dier te storen!
Gezochte en eindelijk verkregen rust
Aan 't rustend voorwerp gul te doen genieten,
Haar te beveilgen, en met eigen schaê
Haar te verlengen; o dit is een offer
Waarvoor de hoogste deugd slechts vatbaar is!
Ga naar voetnoot1
praktikale filosofie.
Parmenides ontkende de beweging:
Diogenes, om hem te wederleggen,
Sprak niet één woord, maar rees van zijnen
zetel,
En wandelde slechts voor hem heen en weder.
Doch filosoof Diogenes, op zijn beurt,
Verviel in dwaling tot het andere uiterst',
En loogchende de rust: wat grooter dwaling!
Zoo hij nog leefde, mij de rust ontkende,
Ook ik zou zwijgend zijn systeem weerleggen:
Ik zou alleenlijk voor zijne oogen slapen.
Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 87]
| |
Dat deze versjes uit de school van Bellamy afkomstig zijn, behoeft geene nadere aanwijzing. Al had Hoffham zelf niet ergens in zijne Slaapdichten gezegd: ‘Wanneer ik in Zelandus, Mijn liev'ling zit te lezen,’ wij zouden ook zonder dat den Utrechtschen toon aanstonds herkennen. Doch hetgeen ik u hoofdzakelijk wilde doen opmerken is, dat terwijl Nieuwland's vers Ter gedachtenis van mijne echtgenoote eenvoudig tot de klasse der uitboezemingen behoort, gelijk ook zijn Orion meer eene astronomische beschouwing dan een dichterlijk kunstwerk verdient te heeten, Hoffham daarentegen, omdat hij eene - zoo men wil - onbeduidende gedachte - de lof van den slaap - heeft weten te objectiveren, van ter zijde aan te grijpen, in een lijstje te zetten, en in één woord te brengen onder een vorm waarmede zijne persoonlijkheid alleen in zóóver te maken had als hij zelf dit wilde, zich meer kunstenaar en daardoor beter dichter getoond heeft. Gelijk trouwens Nieuwland zelf doet, in die twee gedichtjes aan zijn meisje die ik reeds in het voorbijgaan genoemd heb: de Droom en Nieuwjaarsgift aan den Nachtwacht. Het zou mij geene moeite kosten u aan te toonen dat en waarom, te zamen met een zeker aantal uitmuntende vertalingen, deze twee versjes - uit het oogpunt der dichterlijke kunst - de twee beste zijn die Nieuwland ooit gemaakt heeft. Doch aangezien ze beide tot het gebied der zoogenaamde erotische poëzie behooren, zeg ik te dezer gelegenheid liever iets algemeens over de wijze waarop dit genre beoefend is geworden eenerzijds doorNieuwland en Bellamy, anderzijds doorBilderdijk en Kinker. Aan Bilderdijk's minnedichtjes ontbreekt een trek waardoor Kinker uitmunt: de vrolijkheid, de juichende glimlach. Daarentegen wint Bilderdijk het van Kinker ten aanzien der versificatie. Beiden beoefenden dit genre vaak in rijmlooze verzen, doch terwijl Kinker daarin bij Bellamy achter staat, worden die van Bilderdijk nauwlijks door de beste metrische verzen van Goethe - bijvoorbeeld diens Römische Elegien - overtroffen. Overigens zijn èn Bilderdijk èn Kinker hartstogtelijk, dartel, en in den onbetamelijken zin des woords ‘voluptueus.’ Bilderdijk schreef aan Uylenbroek omtrent Kinker's Minderjarige | |
[pagina 88]
| |
Zangster: ‘Dat meisje wordt mondig en zal mettertijd meêpraten.’ In geheel anderen zin dan Bilderdijk hiermede bedoelde, zou ik meenen dat Kinker's ‘meisje’ niet noodig had mondig te worden en dat hare inspiraties meestentijds eene zeer bedenkelijke meerderjarigheid verraden. Doch Kinker zou met hetzelfde regt van Bilderdijk's verzen ter eere der Ingetogenheid hebben kunnen zeggen: ‘Toon mij uw geloof uit uwe werken.’ Daarentegen hebben Bellamy en Nieuwland dit met elkander gemeen dat zij volmaakt onschuldig zijn. Een der zeer weinige niet aanstootelijke versjes in Kinker's Minderjarige Zangster - hetzelfde waarop Bilderdijk een weerklank schreef - is eene navolging van Bellamy. Nieuwland is Bellamy in zoover vooruit dat men bij hem die hinderlijke, bijna zeide ik die afschuwelijke namen van Damon en Fillis niet vindt. Hij noemt zijn meisje eenvoudig bij haren doopnaam; ofschoon het jammer is dat bij het diminutief van dien naam de klemtoon op de middelste lettergreep komt te vallen; zooals in het versje van den Nachtwacht: Nachtwacht! gij, die Amstels straten
Veilig houdt van roof en moord;
Doch uw zingen wel moogt laten,
Daar ge Annaatjes rust meê stoort;
'k Weet wel wat de wensch beteekent
Dien gij ons op heden biedt:
Vriend! ik heb 't al uitgerekend,
't Is om 't fooitjen, anders niet.
Bellamy heeft het gebrek dat hij zijn meisje te dikwijls en te lang achter elkander kust. Dit doet Nieuwland niet; doch wanneer deze, in de rol van nog onverhoord minnaar, aan zijne schoone zegt: Ik geef nogtans de hoop niet op,
Door tranen 't steenen hart te breken:
Men ziet wel door een waterdrop,
Die telkens valt, een kei doorweeken;
| |
[pagina 89]
| |
dan weet ik niet of hier de scherts niet ontaard is in iets dat naar onbeleefdheid zweemt. Nieuwland is breedsprakig: de versjes waarover ik handel zijn elk meer dan veertig vierregelige strofen lang. Het zijn echte schilderijtjes, doch de lijst is te breed voor het doek. Bellamy is meestal spoedig gereed: in twee of drie sprongen heeft hij zijne gedachte ingehaald en voor gij het vermoedt staat zij afgedrukt in uwe ziel. Bellamy's trant heeft iets vreemds, iets fantastisch, die van Nieuwland is zoo nationaal mogelijk. Nieuwland's erotische muze gelijkt een Noord-Hollandsch landmeisje, frisch van kleur en in het minst niet gepinceerd. Die van Bellamy herinnert aan de bevallige vrouwenkopjes van Greuze, zijnen tijdgenoot. Nieuwland's versjes zijn somtijds niet meer dan rijmpjes, gelijk jonge vriendinnen ze elkander op Sint-Nikolaas-avond toezenden. Die van Bellamy zijn in den regel overdacht en hebben een vorm. Nieuwland's ader is weldra uitgeput: zijne verbeelding is spoedig aan een eind. Daarentegen weet Bellamy dezelfde gedachte, tot drie- of viermalen toe, onder eene nieuwe gedaante te brengen en den lezer niettemin te verrassen. Kortom, hetgeen Bilderdijk aangaande Bellamy aan Uylenbroek schrijft: ‘Bellamy had een goeden trant van versificatie voor dit soort van dichtstukjes,’ ditzelfde, indien men namelijk onder ‘een goeden trant’ den hoogsten trap van volkomenheid in eenig genre verstaat, dit zelfde zou ik, in Bilderdijk's geest, van Nieuwland niet kunnen zeggen. In eene door hem gehouden redevoering Over de betrekkelijke waarde der verschillende takken van menschelijke kennis en kunst - want tot zijne letterkundige nalatenschap behooren ook een vier- of vijftal diergelijke redevoeringen of verhandelingen - heeft Nieuwland enkele zijner denkbeelden over poëzie deels aangestipt, deels ontwikkeld. ‘De ondervinding van alle tijden en van alle volken schijnt te leeren,’ zoo zegt hij daar, ‘dat de dichtkunde, of liever de dichterlijke genie, bij geene natie langer dan gedurende zeker bepaald tijdperk in eenen hoogen graad gebloeid heeft; en wel meest in dat tijdperk toen de natie uit eenen natuurlijken of toevalligen staat van ruwheid tot eenen meer beschaafden | |
[pagina 90]
| |
over gegaan, doch echter nog niet tot het toppunt van cultuur geklommen was. Voor natiën, die reeds den hoogsten trap van beschaafdheid bereikt hebben, blijft niet veel overig dan de schatten die zij bezitten te beschouwen en te genieten.’ - Er is, vertrouw ik, niemand, die niet aanstonds gevoelt hoe groot de begripsverwarring is waartoe Nieuwland hier vervalt, en ik behoef zijne ketterijen niet afzonderlijk te wederleggen. Mogen de schimmen van Schiller en Goethe, van mevrouw De Staël en Chateaubriand en Bernardin de Saint-Pierre, de schimmen van Byron en Moore, de schim van Walter Scott, de schim van Bilderdijk, ze hem vergeven! Doch wij begrijpen thans, hoe Nieuwland de Voorrede van den eenigen dichtbundel die door hemzelf werd uitgegeven op deze wijze besluiten kon: ‘Ik biede dus mijnen kleinen bundel, die voorzeker nimmer door een tweeden gevolgd zal worden, den kundigen beminnaren der dichtkunde aan; met deze ernstige bede dat zij eenige toegevendheid willen gebruiken met de voortbrengselen mijner vroege jaren in eene kunst die nimmer een gedeelte mijner hoofdbezigheden uitmaakte. Amsterdam, 20 Mei 1788.’ - Geruimen tijd heb ik moeite gehad mij voor te stellen hoe iemand, reeds op zijn vierentwintigste jaar, zeggen kon: ‘Ik geef nu eenige verzen uit, doch deze eerste bundel zal ook tevens de laatste zijn;’ zeggen kon, ‘de beoefening der poëzie heeft nimmer onder mijne hoofdbezigheden behoord.’ Is dan de poëzie eene bezigheid? Kan een dichter van te voren zeggen, dat zijne muze voortaan niet meer vaardig over hem zal worden? Weten wij niet van een dichter die zelfs na vijfentwintig jaren weder ‘aanving de hand aan de cither te slaan’? Doch wij vernemen het: voor Nieuwland had de poëzie geene toekomst als die van ‘kunstige navolging:’ aandoeningen des gemoeds, door anderen reeds naar waarheid afgemaald, met frissche verwen op nieuw te schilderen, vond hij ‘moeijelijk’; en hoe gecompliceerder onze maatschappelijke toestand wordt, meende hij, des te onvoordeeliger staan de kansen des dichters. Vandaar niet onmogelijk - en met deze opmerking stappen wij van het onderwerp af - vandaar dat Nieuwland zijn dichterlijk talent, dat bovendien reeds niet zeer | |
[pagina 91]
| |
krachtig was, naderhand heeft laten ondergaan in rijmende knipbriefjes en andere gelegenheidsversjes. Het schijnt dat zijne jonge vrouw, door eene zeer verklaarbare, doch tevens niet onberispelijke zucht, om met hem te schitteren, bovendien een verkeerden invloed op zijn poëtischen aanleg heeft uitgeoefend. Althans, hij is ten slotte een ‘gezelschapsdichter’ geworden; en had hij, in '92, dat schoone vers Ter gedachtenis van mijne echtgenoot niet geschreven, hij zou, na zijne vertalingen uit het grieksch en latijn, na zijne minnedichtjes, na zijnen Orion, werkelijk niets meer hebben voortgebragt dat waardig ware om tot een tweeden bundel te worden bijeenverzameld.
Hoe weinig plaats, niet waar? besloegen in het gesprek ten huize van Uylenbroek, bij den aanvang door ons afgeluisterd, de staatkundige omstandigheden van den dag! Geen woord bijna over de berigten uit het fransche leger; schier niets waaruit men zou hebben opgemaakt dat eene omwenteling op handen was. Doch was dit in zekeren zin niet natuurlijk? Is niet alzoo het menschelijk leven, dat men zich bezighoudt, de een met zijne zaken, de ander met zijne studie, op het oogenblik zelf dat de gewigtigste gebeurtenissen ophanden zijn? Eén ding is zeker: blijkens hetgeen dit tijdvak in zake van bellettrie heeft opgeleverd, is destijds de litteratuur, buiten de politiek om, haren gang gegaan. Bilderdijk gaf onderwijl zijne Bloemtjens, zijne Geuzen, zijnen Edipus, zijnen Elius uit. Kinker kritiseerde, en maakte drama's. Bellamy en Nieuwland zongen ieder van hun meisje, Uylenbroek en Barbaz vertaalden fransche treurspelen. Fokke bragt een bezoek op den Modernen Helikon en schreef rustig voort aan de elf deelen van zijnen Catechismus der kunsten en wetenschappen; terwijl intusschen zijn broeder Jan eene Geschiedenis der achttiende eeuw onder handen had, en misschien reeds bezig was aan zijn vervolg op het Vaderlandsch Woordenboek vanKok. De beide Vereul's, zoowel Abraham, dien wij leerden kennen, | |
[pagina 92]
| |
als zijn tijdgenoot en bloedverwant Jan Jacob, hielden redevoeringen, schreven prijsverzen, stelden tooneelstukjes op. Helmers en Loots, welk aandeel ze toen en later ook mogen gehad hebben in den gang der politiek, leefden niettemin voor de poëzie. Zoodat het vast geene onhistorische onderstelling is, indien wij aannemen dat zelfs niet meer dan drie weken voor de omwenteling tot stand kwam en de Bataafsche Republiek gevestigd werd, een litterarisch kringetje zoo rustig bijeen kon zijn, als wij het onze bij Uylenbroek aantroffen en gestemd vonden. Doch met dat al, dat zelfde kringetje leefde in den Keezentijd, bestond grootendeels, zoo niet uitsluitend uit min of meer ijverige Keezen, rekende op den aanstaanden triomf der Keezenpartij, en kan ons derhalve niet euvel duiden dat wij, bij het verlaten hunner vergaderplaats en van Uylenbroek's winkel, onszelven afvragen: Welke voorstelling hebben wij ons te vormen van een Kees uit de dagen der Bataafsche Republiek? - In antwoord op die vraag zou ik u eene uitvoerige lijst van schakeringen en eigennamen kunnen overleggen. Er waren destijds Keezen, die men tegenwoordig roode republikeinen noemen zou: gelijkValckenaer, Wiselius, en vooral Pieter Vreede. Voorts gematigde Keezen: zooals Schimmelpenninck enVan der Palm, mannen met groote talenten en niet zonder eerzucht. Voorts Keezen die allermeest van doortastende maatregelen hielden en nimmer terugdeinsden voor een Coup d'État: dus waren de geïmproviseerde militairen, dokter Kraijenhoffen de voormalige advokaat Daendels. Ook onder de burgerklasse vond men velen die teregt of te onregt meenden dat hun eene plaats in het staatsbestuur toekwam: Adriaan Loosjes was zulk een Kees. Doch bovendien waren er nog eene menigte andere Keezen, aan wie men alleen daarom dien naam geven kan omdat zij vijanden waren van oude misbruiken en voorstanders van nieuwe begrippen; en van deze talrijke klasse, waartoe bijna zonder uitzondering - indien men het gros der predikanten en hunne volgers niet mederekent - alle beschaafde en geletterde mannen van dien tijd behoorden, zoowel onder de roomschgezinden als onder de protestanten, van die partij | |
[pagina 93]
| |
dunkt mij prof. Van Swinden, wiens naam wij heden avond nog in het geheel niet hebben genoemd, een waardig vertegenwoordiger. Het is u bekend waar en op welk uur wij hem vinden kunnen: in datzelfde Felix waar hij niet minder dan 105 malen in zijn leven het woord heeft gevoerd. Was hij dan zulk een bijzonder goed redenaar? Neen, maar hij wist voor de vuist twee uren, en langer, aan één stuk over eenig populair-wetenschappelijk onderwerp te spreken zonder ooit te vervelen. Thans evenwel draagt hij eene geschreven redevoering, eene lijkrede, voor; en ten einde ons een denkbeeld te kunnen maken van zijn redenaarstalent, luisteren wij in het voorbijgaan zijne inleiding af. Het is eene plaats uit Cicero's boek Over de vriendschap, die hij met veel takt gekozen, bijna woordelijk vertaald, en toepasselijk gemaakt heeft op Nieuwland, zijn leerling, zijn vriend, bijna zijn broeder en zijn zoon tegelijk. Het is dan aldus dat Laelius bij Cicero over Scipio, en dat Van Swinden over Nieuwland spreekt: ‘Ik ben diep getroffen door het verscheiden van een vriend, Ga naar voetnoot1 zooals ik geloof dat er nimmer een zijn zal, zooals ik kan verzekeren dat er nimmer een geweest is; maar ik tracht mij zelven te troosten, en wel vooral hiermede: dat mijnen vriend geen onheil is overkomen. - Wie immers zal twijfelen of het is Hem voortreffelijk gegaan? want, tenzij hij gevorderd had onsterfelijk te zijn - en dit begeerde hij geenszins - heeft hij niet alles bekomen wat eenen man geoorloofd is te wenschen? - Hij, die de groote verwachting welke zijne medeburgers, reeds toen Hij een kind was, van Hem hadden opgevat, naarmate Hij in jaren vorderde, met eenen onbegrijpelijken moed heeft overtroffen. - Hij, die nimmer naar het hoogste ambt gestaan heeft, en echter tweemaal tot hetzelve is aangesteld: eens in zijne eerste jeugd, andermaal in rijper jaren, doch bijna te laat voor het algemeen welzijn. - En wat zal ik zeggen van de zachtheid zijner | |
[pagina 94]
| |
zeden? van zijn eerbied voor zijne Moeder? zijne goedheid voor de zijnen, zijne regtvaardigheid jegens allen? - Dit alles is u bekend. - En hoe dierbaar hij aan de maatschappij geweest is, heeft de algemeene rouw, door zijnen dood veroorzaakt, genoeg bewezen. Wat baat zouden hem dan eenige jaren meerder hebben aangebragt? De ouderdom, valt zij al eens niet lastig, beneemt toch dien aangenamen zwier, daar Hij nog in was. - Zijn leven is dan, door zijn lot en door zijne glorie, zoodanig geweest, dat er niets kon bijkomen.- Waarlijk, het is met Hem voortreffelijk afgeloopen. Maar, helaas, minder gelukkig met mij. Wat was immers natuurlijker dan dat ik, die eerder in de wereld gekomen ben, er ook eerder ware uitgegaan? - De herinnering echter van onze vriendschap geeft mij dit genot, dat ik geacht kan worden gelukkig geleefd te hebben om dat ik met Hem geleefd heb: met Hem, met wien ik gemeenschappelijke bezigheden had, en dit vooral - waarin geheel de kracht der vriendschap bestaat - de grootste overeenkomst van neigingen, van letteroefeningen, van gevoelens.’ Voor het overige is deze lijkrede van Van Swinden op Nieuwland wel veel minder schoon dan die op Van de Perre, in het jaar '90 door Van der Palm te Middelburg gehouden, doch zij verdient niettemin om hare groote natuurlijkheid en buigzaamheid van periodenbouw eene eervolle plaats in de rangen van het nieuwere proza. Uit Van Swinden's geschriften zou ik geen kans zien u iets omtrent zijne staatkundige gevoelens te leeren. Alleen blijkt uit twee feiten dat hij een naauwgezet republikein was. Hieruit vooreerst dat hij nooit, noch uit de hand van Koning Lodewijk, noch uit die van Koning Willem I, een ridderkruis heeft willen aannemen. Ten andere hieruit, dat hij in weerwil van zijne professorale bezigheden te Amsterdam, van 20 Juni 1800 tot 15 September 1801, enkel uit pligtgevoel lid van het staatsbewind te 's Hage geweest is. Toen Koning Lodewijk in 1805 zijne eerste audiëntie gaf te Amsterdam verlangde de groot-ceremoniemeester dat de hoofden der onderscheiden kommissiën hem vooraf eene kopij zouden | |
[pagina 95]
| |
toezenden van hunne voorgenomen aanspraak. Van Swinden liet antwoorden: ‘dat de Voorzitter van Hoogleeraren der Doorluchtige School te Amsterdamniet, even als een scholier, een opstel ter verbetering kon zenden; maar dat hij aan den Koning zeggen zou wat hem pligtmatig en betamelijk dacht.’ Voeg hierbij hetgeen Hendrik Harmen Klijn in zijn Lofdicht van hem zegt: Hij was of 't licht, de troost, of 't heil van elk gezin;
De blijdschap trad met hem het woelig leven in -
en gij krijgt den indruk van een man die, bij zijn grooten roem als geleerde, bij zijn schranderheid als natuurkundige - Klijn zegt van hem, niet ondichterlijk: Hij wenkte - wat Natuur hield in haar schoot verholen,
Daagde op, en ging ter rei. -
een man die aan meer dan gewone beminnelijkheid als privaat persoon zekere oud-republikeinsche fierheid van karakter paarde. Gij bemerkt: dit is niet de type door Van der Palm vertegenwoordigd. |
|