Litterarische fantasien en kritieken. Deel 24
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
Derde lezing.
| |
[pagina 97]
| |
belangrijkste, dat wij achter ons zien liggen, bij elkander trachten te stellen, en zoodoende eenig inzigt pogen te verkrijgen in den nieuwen tijd zelf. - Zal ik u lastig vallen met eene opzettelijke apologie van mijne behandelingswijze der zich aanbiedende stof? Liever doe ik u opmerken dat de laatste dagen van het jaar '99 - om zoo te zeggen de Oudejaarsavond der achttiende eeuw - een geschikt rustpunt aanbieden voor onze studie; dat voorts de overwinning kort te voren door onze troepen in Noord-Holland op de Engelschen en Russen behaald, in weerwil van hare vele schaduwzijden, niettemin een der eervolste bladzijden is uit de geschiedenis der Bataafsche Republiek; en eindelijk, dat onder de mannen die omstreeks het einde der vorige eeuw, en in den aanvang der tegenwoordige, hier te lande invloed hebben uitgeoefend en als typen mogen worden beschouwd, onze straksgenoemde redenaar in de Kloosterkerk te 's Gravenhage -Johannes Henricus Van der Palm - vooraan staat in de rij. Niemand welligt uit dien tijd heeft langer dan Van der Palm, in de litteratuur en in sommige deelen der politiek, den geest van ons volk beheerscht, niemand is, gedurende een grooter aantal jaren, eene getrouwer uitdrukking geweest van de openbare meening onzer beschaafde nederlandsche maatschappij. Van der Palm zelf heeft dit, in later tijd, op de hem eigen wijze aldus uitgedrukt: ‘Ik ben iemand die zoo een weinigje de eer der nederlandsche taal en letteren opgehouden, en min of meer op den geest mijner medeburgers gewerkt heb.’ Ga naar voetnoot1 - Hoe is Van der Palm Minister van Onderwijs geworden en, in die kwaliteit, feestredenaar namens het Uitvoerend Bewind? welk oordeel hebben wij reeds nu te vellen over de talenten en het karakter van dezen veelszins buitengewonen man? Dit zijn de vragen die ik allereerst wensch te beantwoorden. Zelfs de beminnelijkste en populairste menschen op deze wereld wekken somtijds bij enkelen diepe antipathie, allermeest bij sommige hunner tijdgenooten en geestelijke tegenvoeters. Die vijandschap kan ontspringen uit afgunst, uit | |
[pagina 98]
| |
teleurgestelde eigenliefde, uit boozen hartstocht in het gemeen. Doch zij kan ook gegrond zijn in de wezenlijke gebreken van hem die populair en beminnelijk is; gebreken waartegen hij wel zijn leven lang streed, maar die niettemin aanwezig waren en telkens weder boven kwamen; gebreken waarover vriendschap of bewondering den mantel der liefde werpen, maar die voor het oog van den vijand door niets te verheelen zijn. Neemt nu die vijand pen of penseel, en teekent hij het voorwerp van zijnen weerzin uit, dan zal die beeldtenis eene charge, een spotprent wezen; doch elke eenigszins geoefende blik zal achter en tusschen de misvormde trekken der karikatuur, hoe hatelijk deze ook zij, niettemin het welgelijkend portret herkennen. Zulk een scherpzienden en onverzoenlijken tegenstander, als ik daareven zeide, heeft Van der Palm, gedurende de tweede en laatste periode van zijn leven, na de Restauratie in het jaar '13, in Bilderdijk gevonden; en omstreeks het jaar 1825 heeft Bilderdijk, die toen reeds naar de zeventig liep, op het portret van Van der Palm, destijds twee- of drieënzestig jaren oud, in zijne leidsche of haarlemsche afzondering dit leerzaam bijschrift vervaardigd: Die, met een duivlenlach op 't huichlend aangezicht,
Den Mond der Waarheid zelv' van logentaal beticht;
In geld- en werelddienst en zwelgen onverzadigd,
Den diefstal, ontrouw, list, en 't sluikhedrog verdadigt;
De tijdslaaf zonder eer, steeds draaiend naar den wind,
Toont d'onbeschaamden muil in deze galgenprint.
Kritiseren wij dit versje, en laat ons het onkruid van de tarwe schiften: zoo zullen we, uit de karikatuur van het jaar 1825, met de gegevens die ons ten dienste staan, niet onmogelijk tot de welgelijkende beeldtenis van het jaar 1799 komen. - De derde regel, waarin gezegd wordt dat Van der Palm geweest is ‘onverzadigd in geld- en werelddienst en zwelgen,’ is beneden onze aandacht: de geschiedenis richt wel, doch nooit werpt zij de aangeklaagden voor hare vierschaar | |
[pagina 99]
| |
met vuilnis. Liever houden wij ons dan ook aan het woord van Van der Palm's medicus, den leidschen dokter Van Kaathoven: ‘Dat hij matig was, dit wisten zijne huisgenooten, en konden zijne gasten getuigen, als zij, bij hem aanzittende aan den keurigen disch, meer door gulle aanmoediging en vriendelijke overreding, dan door eigen voorbeeld, tot ruim genot werden verleid.’ Ga naar voetnoot1 - Het laatste woord van den zesden regel: ‘galgenprint’ moge beleedigend zijn voor den teekenaar, den steendrukker, den graveur, het origineel is hier volkomen onschuldig: dezelfde leelijke naam is van toepassing op verreweg de meeste portretten van beroemde mannen - inzonderheid kerkelijke personen - die men in onze boekverkooperswinkels opgehangen vindt voor de glazen. - De tweede en vierde regel, volgens welke Van der Palm de verdediger van ‘diefstal, ontrouw, list, en sluikbedrog’ zou zijn geweest, ja, ‘den Mond-zelf der Waarheid’ zou hebben ‘beticht van logentaal,’ deze regels zijn alleen in zoover aardig als ze boos-aardig zijn: want in zijne vertaling van het Nieuwe Testament, en in de aldaar voorkomende verklaring van de gelijkenis des Onregtvaardigen Rentmeesters, heeft Van der Palm - en het is op deze plaats (Lukas XVI) dat Bilderdijk in zijn versje zinspeelt - de looze streken van dien ontrouwen dienstknecht wel zooveel mogelijk vergoelijkt; maar hij doet dit als uitlegkundige, geenszins als moralist; en het is er zóó ver van af dat hij, bij zijne verklaring dier moeijelijke gelijkenis, den Mond der Waarheid van logentaal betichten zou, dat zijne uitlegging integendeel alléén ten doel heeft om het aanstootelijke in deze bijbelplaats ter eere van Jezus weg te nemen. - Dat Van der Palm zou hebben gehad een ‘onbeschaamden muil,’ een ‘huichlend aangezigt,’ waarop nog bovendien een ‘duivlenlach’ speelde -gelijk beweerd wordt in den eersten en zesden regel - is eene dier subjectieve uitspraken die geene waarde hebben voor de nakomelingschap: wat noemt gij onbeschaamd? wie is volgens u een huichelaar? en wat verstaat gij onder een duivlenlach? | |
[pagina 100]
| |
zonder nadere verklaring uwerzijds, en omdat de geschiedenis zoo menig voorbeeld oplevert van wijzen en voorzigtigen die voor huichelaars, van vrijmoedigen die voor onbeschaamden, van engelen bijna die voor duivelen gehouden zijn, kan uw oordeel voor ons geene beteekenis hebben. - Thans blijft alleen nog over de voorlaatste of vijfde regel, waarin Van der Palm genoemd wordt ‘de tijdslaaf zonder eer, steeds draaijend naar den wind.’ Wat dit ‘draaijen’ aangaat, het herinnert ons, in Bilderdijk's mond, aan de vaderlandsche zegswijs omtrent de wederzijdsche recriminatiën van Pot en Ketel. Namelijk, indien Prof. Mees gelijk had, toen hij zijne verhandeling over Bilderdijk's eigen onstandvastigheid in het staatkundige met deze verklaring besloot: ‘dat zoo er ooit een Dictionnaire des Girouettes voor ons Vaderland noodig geacht werd, Willem Bilderdijk volkomen geregtigd zou wezen om, achter zijn waarlijk grooten naam, eenige wimpels te voeren, die naar tegenover gestelde streken van den politieken hemel zouden gerigt zijn.’ Doch Van der Palm is hiermede niet vrijgesproken. Voegen wij er dus nog bij, dat ook die vijfde en voorlaatste regel den stempel derzelfde vijandige bitterheid draagt waardoor het gansche gedichtje gekenmerkt wordt. Van der Palm een altoos draaiende windwijzer! een eerlooze tijdslaaf! neen waarlijk, dat kan er niet door. Doch hoewel geen onpartijdige ooit gelooven zal dat een man als Van der Palm onbekend kan zijn geweest met de zwakke zijden van zijn eigen karakter, of nagelaten kan hebben daartegen met allen ernst strijd te voeren, Bilderdijk, toen hij dat gedichtje schreef, was niet gansch en al door den hartstogt verblind; en wij, die dat gedichtje hier ter sprake brengen, erkennen de betrekkelijke juistheid der teekening. Bilderdijk's versje is als een soort van gedestilleerde absinth: verdun deze quintessence, leng haar met de noodige waterdeelen aan, maak haar in één woord drinkbaar, en wanneer gij aldus, met of zonder verdere beeldspraak, het menschelijke zult hebben gesteld in de plaats van het diabolische, de karakterloosheid in de plaats der schande, den hoveling in de plaats van den huichelaar, zal op den donkeren achtergrond van | |
[pagina 101]
| |
het dichterlijk fantasiebeeld de historische figuur naar waarheid uitkomen. Den moed zijner overtuiging heeft Van der Palm nooit bezeten, of althans zelden getoond: hij is het uitgedrukte beeld dier karakterloosheid geweest, die de kenmerkende eigenschap mag heeten, niet slechts van hem, maar van het gansche geslacht waartoe hij behoorde. Onze verpligtingen aan dat geslacht zijn groot; doch wij hebben er ook billijke grieven tegen. Deze mannen stonden aan den ingang eener verlichte eeuw; zij vormden - en ik spreek hier van al hetgeen ons vaderland bij den aanvang van den nieuwen tijd uitstekends heeft opgeleverd in het gemeen - zij vormden hetgeen Van der Palm zelf, in eene schitterende vergadering na de Restauratie, sprekend van zijne academische tijdgenooten en van zichzelven, genoemd heeft ‘een hoogen stand, die het sieraad, het zout, ja de ziel der maatschappij is; een stand die over alle standen zijnen glans verspreidt; en welks verwaarloozing den staat even zeker in een nacht van ellende, als in een nacht van onkunde storten zou’. Ga naar voetnoot1 Gij hoort het: deze mannen beschouwden zichzelven als de toongevers, en waren inderdaad de toongevers der toenmalige beschaving te onzent. Doch zij durfden niet doortasten; zij vreesden het licht dat zij met eigen hand ontstoken hadden. Hunner ja waren de sleutelen der kennis; doch zij hielden die sleutelen voor zich, en spraken tot het opkomend geslacht: ‘Gijlieden zult niet ingaan.’ Zij schaamden zich in later tijd voor hetgeen eenmaal hunne eer en hunne beste aanbeveling bij den nakomeling was: te weten voor hunne jongelingsjaren, voor hunne vrijheidsdroomen, voor hunne eerste liefde, voor hun verleden; en ze hadden rust noch duur vóór zij, gebogen onder het juk van den despotischen koning hunner vinding, dat verleden hadden herroepen en verloochend. Heeft Van der Palm, vóór de omwenteling van '87, tijdens hij predikant te Maartensdijk was en omgang hield met Bellamy, zijne gemeenteleden - behalve in den Heidelbergschen katechismus - niet ook nog | |
[pagina 102]
| |
als vrijkorporist in den wapenhandel geoefend? Is hij niet te Middelburg voorzitter van het patriottenkieskollege geweest? Heeft hij aldaar niet mede om den vrijheidsboom gedanst? Was hij niet, vijf of zes jaren lang, Minister van Onderwijs der Bataafsche Republiek, met f. 9000 traktement? Toch had hij in 1828 den moed om in tegenwoordigheid van Koning Willem I, met zinspeling op die vroegere dagen, te beweren ‘dat ons vaderland, ons dierbaar vaderland, destijds was vanééngereten, destijds was aangegrepen’ - let wel - ‘door den tuimelgeest der eeuw, destijds mede in dien draaikring was rondgevoerd.’ Dit is in meer dan éénen zin welsprekend; en gewis ontslaat gij mij van de verpligting tot nader betoog dat die ‘draaikring’ veeleer het beeld is van de handelwijze dergenen die de eeuw niet aandurfden dan van de eeuw-zelve; die ‘tuimelgeest’ veeleer de ware benaming voor den geest van hen die aldus spraken dan van haar aan wie zij dat tuimelen verweten. - En wilt gij nu den hoveling hooren, den hoveling in den engen en letterlijken zin van het woord? Niet in 1813 of '15, in den eersten gloed der blijdschap voor Nederlands verlossing of Oranje's terugkomst, maar wederom in 1828, slechts twee jaren vóór dat met de Belgische omwenteling de nietigheid van deze Koning- en zelfvergoding aan het licht kwam, heeft de grijze Van der Palm zijne eerwaardige lippen geplooid tot deze lofspraak op den veelzins schranderen en genialen maar door en door tirannieken vorst: ‘Wat zien wij,’ vraagt de redenaar, ‘in onze dagen?’ En hij antwoordt: ‘ Nederland het voorwerp van den naijver zijner buren; benijd om de wijsheid zijner instellingen, om de zachtheid van zijn bestuur, om de onbekrompenheid zijner beginselen; Nederland alom geroemd en geprezen als het gelukkigste land van den aardbodem! Dat hebben wij’ - hier wendt hij zich tot den Koning en spreekt hem regtstreeks toe - ‘dat hebben wij aan U te danken, dat geluk heeft God ons door u beschoren, geliefde en geëerbiedigde Koning, Vader des Vaderlands! Dat mijn mond voor altijd verstomme, zoo ik vleitaal spreke! maar de taal der waarheid en der dankbaarheid mag ik niet smoren! Ik mag het niet verzwijgen, wat uit aller harten | |
[pagina 103]
| |
opwelt, waar aller monden van gewagen, en wat het eenparig getuigenis van het oude en nieuwe Nederland bevestigt.’ Dan volgt eene opsomming van hetgeen Koning Willem I was en gedaan had. En nadat de redenaar den vorst heeft voorgesteld als eene soort van pantheïstische godheid, in wier alomtegenwoordig persoon zich het alleven der nederlandsche natie te eenemaal had opgelost, vervolgt hij: ‘Wat is er dat uwe zorg niet omvat, waarvoor uwe onvermoeide arbeidzaamheid niet waakt en zwoegt? Wij plukken de vrucht van al die zorgen; en wanneer wij, in de schriften der vreemden, U het voorbeeld der vorsten genoemd zien, dan stemt ons hart juichend daarmede in, en wij zeggen tot elkander: gelijk wij den Koning beminnen om het Vaderland, zoo beminnen wij ook het Vaderland om den Koning.’ En na deze wederom zeer welsprekende uitboezeming werd de aanzienlijke vergadering - bijna zeide ik: de christelijke gemeente - door den redenaar genoodigd het bekende ‘Wien Neêrlands bloed’ aan te heffen. Doch genoodigd met eenig onderscheid. ‘Doet het,’ zeide hij, ‘ontlast uwen boezem, stort uwe gevoelens voor Vorst en Vaderland uit; doet het met eendragtig gezang, gij allen aan wie de gaven van stem en gehoor zijn toebedeeld, en gij, aan wie de natuur ze weigerde, dat uw hart, luider dan uw mond, instemme met de woorden van ons Volkslied!’ En ik voor mij twijfel of deze splitsing der aanwezigen in muziekalen en niet-muziekalen wel bewijst dat Van der Palm altoos tact had. Intusschen, wie aldus in zijnen ouderdom de handen kuste aan een meer dan souvereinen vorst, kon zeer wel - de magt der omstandigheden in aanmerking genomen - in zijne jeugd en eersten mannelijken leeftijd van harte gedweept hebben met de souvereiniteit des volks: de eene majesteit is de andere waard. Doch zulk een gemoedelijk dweeper is, jammer genoeg voor de eenheid van zijn karakter, Van der Palm juist nooit geweest. Hij leerde de Maartensdijksche boeren in '87 exerceren en soldaatje spelen: ja, doch toen men hem op zekeren zondagmorgen vóór de ochtenddienst - hetgeen evenwel eene halve fabel was - deed weten dat de Pruisen en hunne bajonnetten | |
[pagina 104]
| |
in aantogt waren, maakten hij en zijne dienstmaagd zich tusschen twaalven en tweeën uit de voeten; en toen het klokje van de namiddagdienst luidde kwam de gemeente wel op, doch de leeraar-patriot was nergens te vinden: men vernam niet lang daarna dat hij zich ophield te Monster, in Zuid-Holland bij zijnen zwager Bussingh, een warm oranjeman, en dat hij zijn ontslag genomen had als predikant. - In '95 danste hij te Middelburg wel mede om den vrijheidsboom, doch niet dan nadat hij sedert het voorjaar reeds van '88 - zoo kort na zijne vlugt uit Maartensdijk - tevens huiskapellaan en wetenschappelijk adsistent was geweest van den heer Van de Perre, eersten Edele van Zeeland en aldaar de vertegenwoordiger van den Stadhouder: een zeer loffelijk dilettant in onderscheidene wetenschappen, die van het ‘ Middelburgsch Museum’ - door hem met groote kosten gesticht-iets hoopte te maken dat zweemde naar hetgeen ‘Felix Meritis’ destijds en sedert kort voor Holland was, en die zich voor de werking dezer inrigting tot verbreiding van nuttige kennis met regt het beste voorstelde van Van der Palm's uitstekende bekwaamheden; doch voor het overige een zeeuwsch aristokraat van den echten stempel, een Stedehouder die aan den Prins niet mishaagde en tevens aan de Regenten voldeed, in één woord een type juist dier aristokratie, die een doorn was in de oogen van het toenmalig patriottisme. En niet slechts diende Van der Palm den heer Van de Perre, en woonde met zijne jonge vrouw, voor rekening van dezen heer, in een net huisje allernaast de gevleugelde woning met de inspringende bassecour en den hoogen stoep; maar nadat hij op zijnen Maecenas - die reeds in April van het jaar '90 stierf - eene lofrede had uitgesproken, zooals een eenigszins warm patriot en demokraat moeijelijk uitspreken kon, bleef hij tot '94 in de dienst der Douairière, en toen ook deze - in Augustus van dat jaar - gestorven was, stond het fransche leger onder Pichegru reeds bijna in Staats-Vlaanderen, en de groote omwenteling in Holland voor de deur. Wanneer Van der Palm dus naderhand, op meer gevorderden leeftijd, van zijn verblijf in Zeeland sprekend, de bekende formule gebruikte: ‘Toen keesde ik zoowat,’ dan moet het tijdperk waarop dit gezegde | |
[pagina 105]
| |
betrekking heeft - want bij den heer Van de Perre en bij diens Douairière aan huis, waar Van der Palm zes en een halfjaar vertoefde, werd wel gebogen maar niet gekeesd - worden ingekrompen tot die naauwlijks achttien maanden die hij na het uitbreken der Omwenteling te Middelburg bleef: van Januarij '95 tot Junij '96, toen hij, als discipel van Schultens, tot Hoogleeraar in de Oostersche talen naar Leiden werd beroepen. Men kan zeggen - en dit dunkt mij volkomen waar - in weerwil zijner burgerlijke afkomst (en ook in dit opzigt doet hij telkens aan Rutger Jan Schimmelpenninck denken) was Van der Palm eene aristokratische natuur; hij gevoelde zich dus ten huize van den heer Van de Perre volkomen in zijn element; dat hij daar zoo vele jaren met zooveel genoegen heeft doorgebragt bewijst dat hij niet in de wieg was gelegd voor democraat. Nog eens: deze opmerking is juist. Hetgeen haar bevestigt, is dat Van de Perre's silhouet nog eene halve eeuw daarna, te midden van andere relikieën, op Van der Palm's studeerkamer boven den schoorsteen hing. Ga naar voetnoot1 Nog sterker bevestiging: de revolutie was eerst weinige maanden oud toen Van der Palm reeds in eene redevoering over de Volksgunst, uitgesproken in de Vaderlandsche Societeit te Middelburg, deze juist - want hij sprak meer tegen dan over haar - met den ietwat minachtenden naam van ‘volkswindje’ of ‘aura popularis’ bestempelde. Desgelijks waren ook Schimmelpenninck's allereerste woorden, in de allereerste vergadering der Provisionele Representanten van het volk van Amsterdam, tegen dat volk gerigt: ‘Ik durf mij, Burgers! eene zekere mate van kennis van den aard van ons volk aanmatigen. Vleit ulieden niet van aan allen te zullen behagen. Dezelfde toejuichingen waarvan het Volk, bij het hooren uwer namen, de lucht heeft doen wedergalmen, kunnen door de taal van gemor, verachting en ontevredenheid vervangen worden.’ Ga naar voetnoot2 Uitmuntend gezegd en zuiver gedacht: doch wanneer men onmiddellijk na de keuze zoo weinig opheeft met de volksgunst | |
[pagina 106]
| |
moet men zijne eigen zeilen vóór de keuze niet door dien zelfden luchtstroom bol en strak laten blazen. - Om op Van der Palm terug te komen: hij was eene aristokratische natuur; een hoveling van geboorte: niet in den hatelijken of kleingeestigen, maar in den zuiver zielkundigen zin van het woord, en wie dit kwalijk neemt of geen hovelingen verdragen kan, moge toezien dat bij zijne studie der menschelijke natuur, in hare oneindige verscheidenheid van exemplaren, zijne menagerie van menschelijke karakters kompleet zij. Wij voor ons zullen niet ligt gelooven dat in eene zamenleving als de onze het karakter van den diplomaat gemist kan worden: ook de hoveling heeft daarin een eigenaardig regt van bestaan. Doch wanneer wij Van der Palm, een goed half jaar na het overlijden der Douairière Van de Perre, zoo kort nadat de aristokratische woning door den dood achter hem was gesloten geworden, tot de middelburgsche Keezen hooren zeggen: ‘Zij bestaan niet meer, die dwaze onderscheidingen, die gehate rangen, om den troon des gewelds te onderschragen, waardoor de eene aardworm tot den hemel werd opgeheven, den naam en de eer eener Godheid vorderde, om den anderen, met al het gewigt zijner grootheid, des te dieper in het stof te drukken; - wij zijn vrij, want wij zijn gelijk!’ Ga naar voetnoot1 dan vragen wij onwillekeurig: was ooit iemand ongelijker aan zichzelven, dan deze advokaat der gelijkheid? Vloeide uit éénen mond ooit eene zoodanige hoeveelheid zoet en bitter water tevens? Laat mij deze kleine karakterstudie met nog twee opmerkingen besluiten. Dat Van der Palm een riet geweest is, van den wind ginds en weder bewogen; laatstelijk een koningswindje, voormaals een volkswindje en nog vroeger - toen hij Maartensdijk ontvluchtte - een hazenwindje, dit wordt door een ieder toegestemd. Doch wie niet te eenemale een vreemdeling in de menschenkennis is, weet ook - en, ware het anders, met onszelven zou het er bitter uitzien - weet dat zwakheid van karakter gepaard kan gaan met zuiverheid van bedoelingen. Edelmoedig heeft Van der Palm in persoon, | |
[pagina 107]
| |
op zijn sterfbed, zonder dit te bedoelen of te weten, zich gewroken op hen, die hem bij de nakomelingschap de eer zouden willen betwisten het goede gewild en naar vermogen betracht te hebben. Doelend op den aard zijner doodelijke ziekte - eene hartkwaal - zeide hij schertsend, in een zijner laatste oogenblikken: ‘En nu zeggen ze nog aan het einde van mijn leven dat mijn hart niet op de goede plaats zit.’ Ga naar voetnoot1 Voorwaar, wie op meer dan vijfenzeventigjarigen leeftijd, bij het scheiden uit eene wereld, waarin het zoo moeijelijk is, eene vaste gedragslijn te volgen, aldus spreken kan, - die heeft, wanneer hij dwaalde of aarzelde, te goeder trouw geaarzeld en gedwaald; diens hart, al hield de wil geen gelijken slag er mede, zat en klopte op de goede plaats. - En (wat ik in de tweede plaats wilde opmerken) al was Van der Palm niet groot als persoonlijkheid, hij was het dubbel door zijne gaven. Zijn letterkundige arbeid uit het tijdvak waarvan wij spreken is klein van omvang en, zoo men wil, gemakkelijk te overzien: eene latijnsche dissertatie over het boek van den Prediker, eene hollandsche bewerking van enkele Psalmen, eene kleine studie over die zekere Reuzen waarvan in het zesde hoofdstuk van Genesis gesproken wordt, eene lofrede (op Van de Perre), eene vertaling van den profeet Jesaja met kommentaar; voorts, op staatkundig gebied, in '95 een zeker aantal bijdragen in het Zeeuwsche patriotten-weekblad de Vriend des Volks, in '97 eene politieke parabel in Oosterschen vorm, getiteld Abdolmotalleb of de Kerk in gevaar, en eindelijk in '99 de fraaije redevoering door hem in December van dat jaar te 's Hage in de Kloosterkerk gehouden - ziedaar al. Doch reeds was destijds de orientalist, reeds de uitnemende redenaar, reeds de vonkelnieuwe proza-schrijver in hem ontwaakt. Men spreekt vaak van ‘begaafde menschen’ en men is kwistig met dezen eeretitel: doch een ieder wachte met zich dien toe te eigenen tot hij Van der Palm bestudeerd hebbe. Vraag aan onze Oosterlingen of Van der Palm de studie van dit vak dan zooveel verder heeft gebragt? Zij zullen u zeggen van neen. Aan onze beoefenaren der vader- | |
[pagina 108]
| |
landsche taal of Van der Palm, indien al geen filoloog in het oostersch, dan toch niet met betrekking tot zijne moedertaal een onzer grootste filologen behoort te heeten? wederom zullen zij u antwoorden: in het minst niet. Ik zwijg van de godgeleerdheid: in weerwil toch zijner tweehonderd gedrukte leerredenen, in weerwil zijner bijbelvertaling, kan Van der Palm op den naam van theoloog geene aanspraak maken; ook is hij nooit hoogleeraar in de theologie, maar steeds, en uitsluitend, in de litteratuur geweest. Doch hij was het ideaal van den ‘begaafden man.’ Het uitzet hem door de natuur medegegeven was verwonderlijk keurig en rijk; benijdenswaardig de buigzaamheid en bevalligheid van zijn talent. Hoe hij als Agent van Nationale Opvoeding ten dienste van het vaderland met deze zeldzame gaven gewoekerd en het gansche nederlandsche volk ten duurste aan zich verpligt heeft, zullen wij hier niet uiteenzetten. Doch laat ons wel weten en duidelijk zeggen dat in de dagen van het Bataafsch Gemeenebest weinig mannen zich omtrent de publieke zaak zoo verdienstelijk hebben gemaakt als hij.
En thans - nu wij kennis hebben gemaakt met een der hoofdpersonen van ons drama, - is het meer dan tijd, dat wij onze schade trachten in te halen ten aanzien der gebeurtenissen. Keeren wij dus naar de allereerste beginselen der omwenteling terug. Wij bevinden ons te 's Gravenhage op het Tournooiveld, vrijdag den zesden Februarij 1795, het Eerste jaar der Bataafsche Vrijheid, des morgens omstreeks half negen. Sedert den achttienden der vorige maand, te weten sedert dien gedenkwaardigen zondagmorgen en middag in Januarij, waarop eerst de Prinses met haar schoondochter en driejarig kleinzoontje - naderhand Koning Willem II - daarna de Prins met zijne beide zonen de residentie verlaten en met een twintigtal scheveningsche visscherspinken de reis naar Engeland hadden aangenomen, was alles in de hofstad in rep en roer. De patriotten zegepraalden. Den tweeëntwintigsten rukte een deel der fransche krijgsmacht binnen onder den generaal Moreau; den vier- | |
[pagina 109]
| |
entwintigsten kwamen de anderen, en daarbij de fransche Gedeputeerden te velde. Deze werden met eenentwintig eereschoten begroet en op het Binnenhof gehuisvest. Den tweeden Februarij werd er in de Kloosterkerk eene groote volksvergadering gehouden, en de daar gekozen nieuwe gemeenteraad - negenentwintig leden sterk - nam nog dienzelfden dag de teugels der stadsregeering in handen. Dit gebeurde 's maandags; en vrijdag daaraanvolgend - dezelfde plegtigheid die ik u daareven noodigde bij te wonen - zou de vrijheidsboom of sparremast, in feestelijken optogt van het Tournooiveld naar het Buitenhof gedragen, ter laatstgenoemde plaats in den grond worden gezet. Fransche huzaren openen den trein met muziek; deputatiën uit de stedelijke en provinciale ligchamen sluiten den optogt, voorafgegaan door een korps van tweeënveertig zangers. De boom wordt gedragen door twaalf burgers met palmtakken op de hoeden: tusschen ieder paar gaat een klein meisje van tien of elf jaar, in het wit, met de nationale sjerp, en houdt in de kleine hand eene guirlande van groen, die aan den boom bevestigd is. Of het dien dag reeds dooide, weet ik niet: doch zelfs al vriest het niet meer, het is in de eerste dagen van Februarij hier te lande koud genoeg, om ons ter wille van die arme meisjes ‘in het wit’ te doen bibberen van de weêromstuit. Doch wat draagt die sergeant daar in de handen, vóór den vrijheidsboom uit? Het is een kap, een ijzeren kap, voorstellend den Hoed der Vrijheid en bestemd voor den spits des Booms. Deze kap is dezelfde waarop Bilderdijk, misschien dien eigen dag, dat versje maakte, waarin hij aan zijne antipathie tegen de omwenteling, in dit anathema over het Bataafsche volk lucht geeft: Welaan dan! 't buig' den hals en torsch zijn Vrijheidsboomen;
't Is d'ijzren Vrijheidshoed, en ook geen andren, waard!
Toen de boom geplant was, hield de haagsche volksvertegenwoordiger Hahn, in een handwagentje bij de plegtigheid tegenwoordig - want deze scherpzinnige en welsprekende man was lam aan beide beenen: ‘Bij velen zweeft de voet | |
[pagina 110]
| |
en gaat het hoofd op krukken’ - eene aanspraak aan de burgerij; de fransche representant hield een tweede aanspraak; er werden eenige toepasselijke koepletten gezongen, en de plegtigheid van den morgen werd des avonds besloten met een prachtig bal en souper, dat tot laat in den nacht voortduurde. Ga naar voetnoot1 Dat bal en souper is niet van onze gading; doch vertoeven wij nog eenige oogenblikken op het Buitenhof. Zien wij hoe het daar toegaat om den Vrijheidsboom, en luisteren wij naar de aangeheven volksliedjes. - Wanneer de geschiedschrijver zegt: ‘het dansen rondom den boom was onophoudelijk, en met de streelendste blijken van egaliteit’, wat hebben wij onder die streelende blijken te verstaan? Dit, dat alle onderscheid van rang en stand, van leeftijd en geslacht, onder den bedwelmenden invloed der ingedronken vrijheidsliefde voor een poos werd opgeheven. Oud en jong, man en vrouw, arm en rijk, aanzienlijk en gering, alles danste, alles gloeide van de gelijkheidskoorts. ‘o Dag, o uren van verrukking! die de zaligste van ons leven uitmaakten - waarom waart gij zoo kort? waarom vloodt gij zoo haastelijk heenen? en liet van uwe betooverende schoonheid weinig meer dan een geluksdroom achter!’ aldus zuchtte een jaar daarna Adriaan Loosjes bij de dankbare herinnering aan het planten van den boom. Ga naar voetnoot2 ‘Vergeeft het mij, Broeders, zoo ik, gereed om de taak mij opgelegd te volbrengen, door duizende gewaarwordingen die ik nimmer te voren kende, door ontelbare en onnoembare aandoeningen overstroomd, nog voor een oogenblik zwijge om adem te scheppen en mijne overkropte borst lucht te geven!’ zoo smeekte Van der Palm, in den aanhef zijner rede, de eerste reis dat hij na het planten van den Boom voor de middelburgsche volksmenigte optrad. Ga naar voetnoot3 En dit is nu nog de weloverdachte en naderhand beschaafde uitdrukking van hetgeen men bij het dansen gevoelde. Minder beschaafd | |
[pagina 111]
| |
waren de liedjes die men er bij zong; meest navolgingen of vertalingen der Fransche republikeinen-liederen van dien tijd. ‘Onder den franschen volksdeun ving nu het dansen aan’: dus luidt het authentiek bericht. Ga naar voetnoot1 Wilt gij een proefje van dien deun, ziehier de eerste strofe der ‘Nederlandsche Carmagnole’ door Loosjes vervaardigd: Komt, Burgers! geeft elkaar de hand;
De Vrijheidsboom staat nu geplant.
Hoezee! wij altemaal
Zijn broeders, zijn egaal.
Zingen wij dan Carmagnole,
Nu zijn wij vrij;
Nu zijn wij vrij,
Zingen wij dan Carmagnole,
Gelijk en vrij,
Burgerij!
Vreemd, niet waar? die uitheemsche melodiën en refreinen ter eere van eene zaak die bij uitnemendheid nationaal heette. Doch men beschouwde de Franschen als reddende engelen, en de verbroedering moest zich uitstrekken tot aan het volkslied toe. ‘Fransche broeders,’ zoo eindigde een ander liedje: Fransche Broeders, juicht nu mee!
Daar uw vrije zangen
En het Nederlandsch hoezee
Thans elkaar vervangen.
Ga naar voetnoot2
Doch mijn voorstel van daareven - ‘vertoeven wij nog eenige oogenblikken op het Haagsche Buitenhof’ - had niet zoozeer ten doel uwe oogen te verbazen met het schouwspel eener dansende menigte, of uwe ooren te kwellen met haar gezang. Ernstiger was mijn oogmerk. Ik wilde toch van deze gelegenheid gebruik maken, terwijl de schare daar ginds jubelt en huppelt om het opgerigt teeken der Vrijheid, ge- | |
[pagina 112]
| |
bruik maken om, zoo rustig als de omstandigheden zulks gedogen, de vraag te beantwoorden: Welke was de politieke partij die in den aanvang van '95 hier te lande het feest harer verloving vierde? en van welken aard was die verloving? Twee zeer wezenlijke bestanddeelen der patriotsche vreugde laat ik dezen avond rusten; ten einde ze den volgenden keer naar behooren in het licht te stellen: te weten, het vertrek van den Stadhouder en de komst van het fransche leger. Thans spreek ik alleen over den oorsprong der dusgenaamde Keezenpartij. Tot en met de komst van Willem IV aan de regering, hadden hier te lande in den grond der zaak nooit meer dan twee partijen bestaan: eene aristokratische of staatsgezinde - in de wandeling bijgenaamd de regentenpartij ofLoevesteinsche factie - en eene demokratische of oranjegezinde. Maurits, Willem III, Willem IV waren aan de regering gekomen - of daarin gehandhaafd - door de volkspartij, meestentijds gesteund door de predikanten. Doch met Willem V veranderde dit. Toen deze jonge vorst bij zijne meerderjarigheid Stadhouder werd, zeiden de regenten hem met even zoovele woorden: Ga naar voetnoot1 ‘dat alle de prinsen van Oranje - ten minste Willem III en Willem IV - door het volk Stadhouder waren geworden, en door beroerten en onlusten. Hij, Willem V, was daarentegen - dus bragten zij hem onder het oog - Stadhouder door de wet. Derhalve had hij het volk daar niet voor te danken, had zich met het volk niet af te geven, maar moest zich houden aan de Vaderen des Vaderlands, die het land bij zijne minderjarigheid zoo wel geregeerd hadden.’ Willem V, wiens politiek doorzicht naauwlijks groot genoeg was om de punt eener naald mede te bedekken, volgde dien wenk en sloot zich bij de dusgenaamde Vaderen des Vaderlands aan. Het demokratisch Nederland was nu in last en band; tegen de willekeur der aristokratie geen steun meer bij Oranje: reden waarom zich onder het bestuur van Willem V eene ‘stadhoudersgezinde’ partij vormde, die wel vóór den | |
[pagina 113]
| |
Prins was in zoover hij Stadhouder, maar tegen hem in zoover hij het werktuig der regenten was. Deze partij - waartoe de familie Bilderdijk behoorde, vader en zoon, Dr. Izak en Mr. Willem, - wilde evenwel, in den modernen zin des woords geene demokratie, maar integendeel monarchie; zij wilde dat de Prins van Oranje, als Eminent hoofd van den Staat, steunend op het volk, maar als gebieder, de alleenheersching zou uitoefenen. En deze eisch rustte in zóóver op historischen bodem, dat Willem IV in het jaar '48 tot Erfstadhouder over alle provinciën der Unie zijnde aangesteld, en het Stadhouderschap in zijn geslacht - naar de vrouwelijke zoowel als de mannelijke linie - erfelijk verklaard zijnde, dat Willem IV - zeg ik - feitelijk Koning - Monarch - der Nederlanden was geweest; eene waardigheid waarin zijn zoon Willem V hem overeenkomstig de Constitutie opvolgde. Doch naast deze stadhoudersgezinde partij - die intusschen het doen en laten van den regerenden Stadhouder meestentijds afkeurde, of wel hem beklaagde als het slagtoffer der aristokratische regenten - vormde zich omstreeks het jaar '75, bij het uitbreken der amerikaansche onlusten, ten gevolge der vestiging der Amerikaansche Republiek, en onder den invloed van fransche denkbeelden, in den boezem des volks eene nieuwe partij, die noch stadhouders- noch staatsgezind, maar zuiver demokratisch was, naar het voorbeeld van Amerika. En wanneer ik zeg, dat deze derde partij, die vroeger nooit bestaan had, zich vormde ‘in den boezem des volks’, dient daar eene noodige opheldering bij. Vooreerst toch sloten zich bij deze demokratie sommige Edelen aan en plaatsten zich aan haar hoofd: onder hen in de eerste plaatst jonkheer Van der Capellen tot den Pol; een man dien men niet ten onregte bij den franschen generaal Lafayette heeft vergeleken, maar die te vroeg gestorven is om zijn rol naar behooren te kunnen uitspelen. Doch daar is meer. Het ‘volk’ was aan het einde der achttiende eeuw langzamerhand iets geheel anders geworden als het vroeger geweest was. Het was niet meer de groote hoop, die instinctmatig ‘Oranje boven’ riep en bij hare vorsten uit het Oranjehuis eene toevlugt zocht en vond | |
[pagina 114]
| |
tegen de tirannie der regenten. Door den toenemenden invloed van wetenschap en beschaving had zich, gelijk men pleegt te zeggen, eene ‘kern der natie’ gevormd, die, hoewel in getalsterkte moetende onderdoen voor de staats- zoowel als de stadshoudersgezinden, evenwel eene intellectuële magt en meerderheid uitmaakte. Dit was de eigenlijk gezegde patriotten- of keezenpartij van het jaar '95: eene revolutionaire minderheid, doch die, onder begunstiging der fransche wapenen, onverhoopt en te vroeg aan het bestuur kwam. Zij telde onder hare leden, wanneer men eenige weinige zeldzame mannen uitzondert (Bilderdijk, den hoogleeraar Van Goens, en anderen) al degenen, die in den boezem der min of meer deftige burgerklasse aanspraak maken mogten op beschaving en ontwikkeling, al degenen in één woord die de Eerste Nationale Vergadering van '96 hebben uitgemaakt: eene vergadering, waarin Schimmelpenninck enKantelaar, Hahn en Vreede,Vitringa en Van de Kasteele, Simon Stijl enLublink de Jonge, waarin predikanten en pastoors, hoogleeraren en advokaten zitting hadden, en die met regt gezegd kon worden uit de bloem der natie te zijn zamengesteld geweest. Deze partij was anti-stadhoudersgezind, in zooverre zij aan de politieke magteloosheid van Willem V de schuld gaf der vernederingen door het vaderland in den laatsten tijd ondergaan; zij haatte den prins, omdat hij in '87 een pruissisch leger had te baat genomen om zich in zijn gezag te handhaven. Doch nog veel meer dan den Prins haatte zij de regenten; haatte zij den slaafschen geest die zich onder den druk eener eeuwenheugende familie-regering van de natie had meester gemaakt. En ten einde u eenig denkbeeld te geven van die slavernij, zal ik enkele staaltjes van aristocratische heerschzucht in de achttiende eeuw bij elkander stellen, waaruit zich wel verklaren laat dat in '95, bij het verbreken dier boei, zoo lustig om den Vrijheidsboom werd gedanst. Hoe denkt gij dat Willem IV, dat model van den goeden vorst, over de edellieden zijner hofhouding sprak? Hij noemde ze eenvoudig ‘domestieken.’ Er bestaat van hem, toen hij | |
[pagina 115]
| |
nog eerst Stadhouder van Friesland was, een gedrukte brief aan den hollandschen Raadsheer Van der Mieden. In dien brief beklaagt de Prins zich - in vertrouwen - aan den heer Van der Mieden over de onachtzaamheid en achterhoudendheid van den overste Aylva, een friesch Edelman van den hoogsten rang, 's Prinsen stalmeester, misschien wel opperstalmeester. ‘Gedurende de Ommelander monstering,’ schrijft de Prins, ‘is er geen van mijn bediendens die mij zoo zelden naar de Kollegiën verzeld heeft als hij.’ En wederom, nadat hij aan den raadsheer verhaald heeft welk onvriendelijk antwoord de overste hem gaf na de mededeeling van zeker vertrouwelijk stuk: ‘Ik laat uw Ed.-Geb. zelfs oordeelen of ik zulk een betuiging verwachten moest van een domestiek, aan wien ik de beleefdheid doe van hem dat stuk te laten zien.’ Ga naar voetnoot1 - In ik weet niet welk jaar had Onno van Haren, als kommissaris van den Prins in den gemeenteraad van Sloten, in Friesland, met de leden van dien raad eenige onaangenaamheden, waarover hij op zekeren keer zich beklaagde aan zijn broeder Willem. ‘Praat gij van Sloten?’ antwoordde Willem. ‘Gij moest eens Grietman van het Bild wezen, zooals ik, dan zoudt gij anders van den bok droomen. Als heel Sloten in oproer is hebt gij immers niets anders te doen dan den raad te beleggen, en gij hebt al het kanaille op het stadhuis bij elkander.’ Ga naar voetnoot2 Zoo sprak een friesch Edelman, die zich beroemde een patriot te zijn en die dit, in den ouderwetschen zin van dit woord, ook werkelijk was. Doch de volbloed-regenten eener stad als Amsterdam zeiden en deden nog geheel anders. Een jong mensch van oud-adelijken huize komt bij een der amsterdamsche burgemeesters om eene opengevallen kapiteinsplaats verzoeken. ‘Gij schijnt u,’ was na eenige woordenwisseling het antwoord, ‘veel te laten voorstaan op uwen adel; maar om u te toonen hoeveel dit weegt bij een burgemeester van Amsterdam’ (hier schelde de burgemeester en er verscheen een lakei, Duitscher van geboorte | |
[pagina 116]
| |
en alles behalve schrander), ‘Jan, ik maak je kapitein van de zooveelste kompagnie; en gij, mijnheer de edelman, ga nu heen en vertel aan uw heertjes van adel dat wij hunne kwartieren niet noodig hebben, maar dat de post begeven is.’ - Een ander amsterdamsch burgemeester, eenig en alleen uit lust om zijn gezag te toonen, benoemde zijn huisknecht, die van muziek niet het minste verstand had, tot organist van eene der hoofdkerken, om haar fraai orgel vermaard. De arme knecht protesteerde vruchteloos; nam toen, zooveel hij kon, les in het orgelspel; doch bleef steeds een kruk en ontstichtte de gemeente. - Onstichtelijk, in een anderen en bedenkelijker zin is het volgende: De natuurlijke zoon van al wederom een amsterdamschen burgemeester kwam - verachtelijk genoeg - aan dezen om een postje vragen, en voerde tot zijne rekommandatie aan, hoe zijne moeder - niet minder verachtelijk - hem op haar sterfbed betuigd had dat hij zeer zeker de zoon des burgemeesters was. De Edel Achtbare vader ontstak in toorn, en de zoon werd als schenner der burgemeesterlijke waardigheid, gevangen genomen, gegeeseld en buiten de stad gebannen. Ga naar voetnoot1- Hoordet gij ooit van Gerrit Paape? Hij was een delftsche schildersknecht, dichter en vertaler, een protégé van Wybo Fijnje, den uitgever der Delftsche Historische Courant, wiens drukkerij in '87 door het Oranjegraauw geplunderd werd en die in '98 met Pieter Vreede, Van Langen, en nog een of twee anderen, lid van het niet zeer schrikkelijk Schrikbewind was. Gerrit Paape, van wien ik u nog zou kunnen verhalen, dat hij na '87 naar Frankrijk uitweek, te Duinkerken woonde, en aldaar onnoemelijk veel grooter en kleiner geschriften zamenstelde, werd in het jaar '81 - arme drommel - begunstigd met den post van bediende van de Kamer van Charitaten der stad Delft. Het tweede artikel zijner instructie luidde woordelijk aldus: ‘Hij’ (de bediende) ‘zal ook moeten, telkens als de regenten vergaderd zijn, zoo ordinair als extraordinair, voor dezelver Vergaderkamer oppassen, en | |
[pagina 117]
| |
verder al zulke boodschappen doen, als hem door de regenten geordonneerd zullen worden. En zal hij verplicht zijn, wanneer hij in de kamer komt, de regenten daar zijnde, zich ongedekt te moeten houden, en zoo lang hij in de kamer blijft den hoed niet vermogen op te zetten. Voor welke opgemelde diensten hij 's wekelijks, des Zaturdags, zal trekken zesendertig stuivers.’ Ga naar voetnoot1 -Nog een voorbeeld van serviliteit, ergerlijker dan al de vorigen om de heilige betrekking van hen die het gaven. In de eerste dagen van October '87 ging, gelijk men weet, de stad Amsterdam over aan den hertog van Brunswijk. De stad was eenigszins in staat van verdediging gebragt; niet door de regenten- want deze verlangden niets liever dan dat de Pruissen hen tegen de patriotten kwamen beschermen - maar door een deel der burgerij; en allermeest door eene schaar gewapende en voortvlugtige vrijkorporisten uit de provincie Utrecht, die in de hoofdstad een toevlugtsoord kwamen zoeken. Bij gelegenheid nu dat deze vrijkorporisten de stad binnendrongen en het zoogenaamd Kattenburg stormenderhand innamen, onderscheidde zich ook, aan de zijde der patriotten, zekere Jan Melchers, een voorganger onder de plunderaars. Amsterdam viel kort daarna in handen der Pruissen; de Pruissen vertrokken, en er werd eene soort van amnestie uitgevaardigd ten bate der plunderaars van beide partijen: patriotten en oranjemannen. Elk sprong nu voor de zijnen in de bres; en zoo werd er ook bij de bevoegde autoriteit eene petitie ingediend ten voordeele van Jan Melchers. Doch het Hof van Holland bragt over dit rekest een ongunstig praeadvies uit en voerde daarbij dezen grond aan (eene dier beweringen die men ongeloofelijk zou achten indien ze niet woordelijk gedrukt stonden): ‘dat men niet uit het oog behoorde te verliezen de geheel onderscheiden sources der gepleegde plunderingen - plunderingen uit ijver voor het zoogenaamd patriottismus, of plunderingen uit zèle voor het huis van Oranje.’ Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 118]
| |
Heb ik gesproken van den jammerlijken staat van 's lands finantiën? van het ellendig beheer der koloniën in Oost en West? van het prijsgeven der barrièresteden aan het zuidelijk frontier van den Staat? heb ik melding gemaakt van de verwaarloozing der landmagt? van het uitsterven der vloot? van den engelschen oorlog van '81? van den franschen oorlog van '93? van de domme en ruïnerende dingen onder het bestuur van Willem V gedaan of toegelaten? Ik heb mij integendeel bepaald tot het aanstippen van eenige zoo gij wilt onbelangrijke feiten, alleen karakteristiek in zoover wij er den walgelijken geest des tijds uit proeven. Wilt gij er eenige trekken uit het hofleven bij: denkt aan de geschiedenis der beiden Van Harens. Verlangt gij, behalve van het hofleven, ook iets te weten van dat der regenten uit dien tijd? gaat naar het Mauritshuis te 's Gravenhage en beziet de vijf teekeningen vanTroost. Doch aan wie ook de schuld der grenzelooze verwarring aller dingen hier te lande moest geweten worden, aan den Prins met zijne woordenrijke besluiteloosheid, of aan de Prinses met haar koninklijken broeder en haar pruissische soldaten, of aan de ‘venetiaansche aristocraten’ van Amsterdam (zooals Bilderdijk ze noemde) of aan wie dan ook - zeker is dat men de geschiedenis dier tijden met geen onpartijdig oog lezen kan, zonder de telkens vaster overtuiging bij zich te voelen opkomen: deze dingen konden noch mogten alzoo blijven; daar moest verandering komen. En wat men ook denke van de Bataafsche Republiek, hetzij men partij kieze voorSchimmelpenninck den Moderaat, voor Pieter Vreede den Unitarist, voor Vitringa den Federalist, zeker is het wederom dat deze mannen, deze revolutionnaire minderheid van het jaar '95 - gelijk wij hen noemden - eene loyale poging hebben gedaan om paal en perk te stellen aan een ondragelijk geworden toestand. Hunne eigen misslagen, het ontbreken van een genialen kop en een ijzeren wil aan het hoofd hunner partij en nog meer dan dit de onwederstaanbare magt der omstandigheden die hun de handen en ons lot aan dat van Frankrijk bond, hebben die poging voor een deel verijdeld. Doch wanneer ik u bij eene volgende gelegen- | |
[pagina 119]
| |
heid de Eerste Nationale Vergadering zal hebben binnengeleid, zult gij bekennen dat er veel goeds door deze mannen is tot stand gebragt, en dat bijna al hetgeen waarover wij ons in den tegenwoordigen toestand verblijden, onder andere namen en vormen, het eerst door hen in het leven is geroepen. - Doch genoeg hiervan voor het oogenblik. Er blijft ons toch, vóór wij verder gaan, nog één gewigtig punt te behandelen. Het is deze vraag: Was er dan in den boezem der stadhouderlijke, der antirevolutionnaire partij, niemand die bij magte was, om zoo niet feitelijk, dan toch met de wapenen des geestes weerstand te bieden aan den stroom der omwenteling? En naauwelijks heb ik deze vraag gedaan, of ten antwoord zweeft u de naam van Bilderdijk op de lippen. Trachten wij ons dus een overzigt en oordeel te vormen van Bilderdijk's werkzaamheid sedert hij in 1780 uit Amsterdam naar de leidsche hoogeschool vertrok, totdat hij in '95 en vervolgens naar Engeland en Brunswijk uitweek. Wie zich - gelijk in een onvoltooiden arbeid Ga naar voetnoot1 iemand van mijne kennis gedaan heeft - bepaalt bij de zuiver psychologische kritiek van Bilderdijk's karakter en bij de zuiver litterarische van zijn dichterlijk talent, heeft eigenlijk nog niets van hem gezegd: want ten aanzien van groote en buitengewone geesten is de roeping der nakomelingschap geenszins ze te doen opgaan en verdwijnen in hetgeen de Duitschers noemen een ‘Auflösungsprocess’, maar veeleer - hoeveel studie en nadenken dit ook kosten moge - aan ieder van hen de juiste plaats aan te wijzen die hem in de geschiedenis toekomt. De ware historische kritiek ontbindt niet, maar vervult, en breekt niet af, maar bouwt op. Evenals Jean-Jacques Rousseau, hoewel met de noodige wijzigingen, is Bilderdijk als mensch, in den uitheemschen zin van het woord, een monster geweest: nu goed. Gelijk Van der Palm manden vol preêken uitgaf, zoo schreef Bilderdijk manden vol verzen: wederom: het zij zoo. Doch niemand meene - en ook mijn | |
[pagina 120]
| |
straks genoemde vriend is niet van meening - dat hiermede het laatste woord over een man als Bilderdijk gesproken is. Herhaaldelijk noemden wij hem heden avond in éénen adem met Van der Palm. Slaan wij daarom hij deze gelegenheid die bladzijde op uit Van der Palm's Leven en Karakter, door den heer Beets, waar tusschen deze beide mannen een parallel wordt getrokken, die om de schoonheid van den stijl, noch Van der Palm, noch Bilderdijk onwaardig is: ‘Bijna dagelijks zagen zij elkander’ (te weten, in hun studententijd.) ‘ Bilderdijk was verscheidene jaren ouder, en Van der Palm liet zich gaarne door hem uit den toen reeds grooten schat zijner algemeene kennis onderwijzen. De beide jonge menschen, die bestemd waren om eene gansche nieuwe jaartelling in de Nederlandsche proza en poëzie daar te stellen en te beheerschen [dit is niet fraai gezegd], hoorden elkander, oefenden elkander, bewonderden elkander, hadden elkander lief, gevoelden dat zij elkander waard waren. Zij schenen bestemd om den weg des roems met tezamengeslagen handen op te treden en ten einde te wandelen. Het zou eene schoone bijzonderheid in de geschiedenis der vaderlandsche letteren geweest zijn. Maar die beiden wel gekend had, zou reeds toen hebben opgemerkt, dat zij niet geschikt waren voor eene duurzame vriendschap. Er was te veel verschil in beider aanleg, karakter, streven, hetwelk wel in het bespiegelend studentenleven de goede verstandhouding niet verbrak, maar botsingen moest geven in het praktische. Van der Palm bedaard, gematigd, zacht, gelijkmoedig, voorzichtig, bijna tot achterhoudendheid toe; Bilderdijk hartstochtelijk, in uitersten, krachtig, grillig, moedig en meestal overmoedig...’ Men kent de parallel. Van hetgeen er tot aanvulling en wijziging noodig is, van de scherper en forscher toetsen, die hier en daar zouden moeten worden aangebragt, ten einde de idylle of pastorale er gansch en al uit, en zuiver-historische karakterteekening er in te krijgen, daarvan heb ik reeds een en ander gezegd. De feiten door mij aangevoerd, droegen in zoodanige mate den stempel der evidentie, dat geene aanprijzing of nadere verdediging vooralsnog vereischt wordt. Doch ze zijn voor ver- | |
[pagina 121]
| |
meerdering vatbaar, en het is met deze uitbreiding dat ik wensch te besluiten. Gedurende Bilderdijk's eerste periode is weinig of niets in hem te bespeuren van dien wrevel en dat Nurksche, dat naderhand zulk een onaangenaam mensch van hem maakte, in den Haarlemmerhout en elders. Leest men zijne brieven uit dien tijd aan Uylenbroek, aan Feith, aan Adriaan Loosjes - alle drie min of meer warme patriotten: Feith niet het minst, Loosjes zeer geprononceerd - dan wordt men getroffen ja door den overvloed der daarin voorkomende ouderwetsche komplimenten - dit komplimenteuse, zegt men, was in zijne jonge jaren ook in gezelschappen aan Bilderdijk eigen - doch de welwillendheid gaat bij deze diepe buigingen geenszins verloren. De eerste volzin van zijn eersten brief aan Feith - die kort te voren pijn in de hand of aan den arm gehad had - luidt aldus: ‘Het was mij ten uiterste leed, uit UwEdeles zeer verpligtenden laatsten, het pijnlijk ongemak te vernemen, hetwelk mij de eer van uw antwoord benijd schijnt te hebben, door UEd, het gebruik van den arm te beletten.’ Feith was toen zevenentwintig, Bilderdijk vierentwintig jaar oud. Deze en de volgende brieven vloeijen voorts over van lofspraken op Feith's verzen. In '84 schreef Bilderdijk wel aan Uylenbroek: ‘Wat zegt gij van de mishandelde Thirsa door mijnen goeden Feith?’ en hij heeft wel, met Kinker, medegedaan aan de parodie van Alrik en Aspasia - maar hij hield toch van Feith en achtte hem. - Zulke blijken van welwillendheid nu, van genegenheid zelfs, heeft in zijn studententijd ook Van der Palm van Bilderdijk ontvangen. Er bestaat van het jaar '83 een gedichtje van Bilderdijk ter eere van Van der Palm's vader, den zanger van De Vrije Zee. Het is wederom zeer komplimenteus: Indien, o Van der Palm!
Mijn kunstelooze halm
Uw lof wist uit te drukken,
De schoonheid van mijn lied
Kon niet
Dan streelen en verrukken.
| |
[pagina 122]
| |
Doch men kent uit dezen tijd ook twee verzen of versjes, gerigt aan Van der Palm den zoon, een van '82 en een van '84. Aan het slot van het eene spreekt Bilderdijk den toen - waarom niet? - opregt gemeenden eed uit, dat indien de woorden door hem, bij het overreiken van zekeren bokaal, op dat oogenblik tot Van der Palm gerigt, onwaarheid waren, de ‘vriendendrank’ alsdan in een ‘wreeden gifdrank’ mogt verkeeren. Het andere - een albumvers - eindigt aldus: Ik schreije gantsch vervoerd, en als mijzelv' onttogen,
Der Godheid staamlend aan:
‘Gij schonkt me in dezen Vriend, weldadig Alvermogen,
Het allerhoogste goed een sterv'ling toe te staan!’
Had zich naderhand, ook ten aanzien van Van der Palm, niet in Bilderdijk's karakter dat zekere daemonische of monstrueuse ontwikkeld, waarbij men nog altoos niet weet of men aan boosaardigheid, of gelijk bij Rousseau, aan beginselen van krankzinnigheid denken moet, men zou van dat albumversje zeggen: ziedaar de taal van een jongen man van zesentwintig jaren, die het niet helpen kon dat hij mistastte in de keuze van een boezemvriend. - Overigens verbeeld ik mij dat Bilderdijk en Van der Palm, aan de akademie, wat hunne manier van leven en studeren betreft, zeer uit elkander zullen zijn geloopen. Bilderdijk had in zijn studentetijd een proces en duelleerde om eene jonge leidsche dame. Van der Palm kon gansche achtermiddagen in de ‘Fontein’ loopen kolven, en gansche avonden zitten omberen, doch 's morgens ten drie ure, wanneer Bilderdijk misschien nog opzat bij de lamp, stond Van der Palm zich reeds te wasschen in den ‘Statenbak’. Dus heette in de wandeling het soort van Seminarie of Akademisch Kosthuis - tegenwoordig [1860] dient hetzelfde gebouw voor rijschool - waarin Van der Palm door de Rotterdamsche stadsregeering met eene plaats begiftigd was. De officiële en deftige naam was ‘Staten-Collegie’. In eene veel latere periode, onder koning Lodewijk, ten jare 1806, leefde de vriendschapsband tusschen Van der Palm en Bilderdijk nog; of liever, had zich - na de geweldige | |
[pagina 123]
| |
en min of meer onvermijdelijke scheuring in '95 - hersteld. Van die wederaanknooping bestaat een voor Bilderdijk vereerend bewijs in de letterkundige geschiedenis der Ode aan Napoleon, welligt het schoonste zijner verzen en een van die waardoor hem ongemeten de eernaam toekomt, van den grootsten der dichteren uit zijnen tijd. Slechts ter loops, tot mijn leedwezen, mag ik van deze bijzonderheid melding maken; want, streng genomen, valt al hetgeen na primo Januarij 1800 gebeurd is buiten ons bestek. Dit is ook de reden dat ik zwijg van het aandeel dat Van der Palm, door zijn stukje over de Reuzen in het boek Genesis, volgens het eigen getuigenis van Bilderdijk, gehad heeft in de wording van diens heldendicht De Ondergang der Eerste Wareld. Doch vreest niet dat het ons daarom aan stof ontbreken zal. Kan ik u al van geen feitelijke zamenwerking tusschen Van der Palm en Bilderdijk, ik kan u uit het tijdperk zelf onzer beschouwingen van eene ontmoeting tusschen beide jonge mannen verhalen, die wel niet in de werkelijkheid heeft plaats gehad, doch bij wier gebeurlijke zijde het voor ons oogmerk noodig is een oogenblik stil te staan. - Toen namelijk Bilderdijk, in September '87, namens Prins Willem V den pruissischen generaal Brunswijk als wegwijzer door het Sticht en naar Amsterdam vergezelde, zou het hebben kunnen gebeuren dat hem op Zondag, den zestienden dier maand, 's middags tusschen twaalven en tweeën, op de Hilversumsche heide, Van der Palm in den mond ware geloopen; misschien wel Van der Palm's bejaarde dienstmaagd er bij. Karakteristiek, meer dan voor beide partijen eervol, zou deze zamentreffing zijn geweest: Bilderdijk het spoor wijzend aan den pruissischen huurling en daardoor, uit patriotten-oogpunt, aan niet veel minder dan landverraad schuldig, Van der Palm de vanen van het patriottisme ontvlugtend en bereid eene wijkplaats aan te nemen onder de vleugelen der zeeuwsche aristokratie. De kwaadwilligheid zou kunnen beweren dat op dien zestienden September een deel der profetie in vervulling kwam, door Van der Palm op Bilderdijk's promotiepartij in '82 aldus in dichtmaat geformuleerd: | |
[pagina 124]
| |
.... Misschien was Van der Palm
Een Bilderdijk niet gansch onwaardig.
Wij daarentegen worden door deze gefantaseerde ontmoeting hoofdzakelijk herinnerd aan eene van Bilderdijk's daden die op zijn volgend leven den grootsten invloed hebben uitgeoefend. Het kan toch niet anders of de man die zich door den Stadhouder had laten gebruiken om tot gids te dienen aan de gehate Pruissen; die aan den hertog van Brunswijk had aangeraden om toch vooral door te tasten en Amsterdam niet ongestraft te laten; die omtrent de gewapende patriotten en verdedigers der hoofdstad - dus luidde zijne in het fransch gestelde memorie - aan den hertog onder het oog had gebragt: ‘les troupes qui défendent la ville d'Amsterdam ne peuvent être considérées que comme des brigands qui n'ont aucun titre et qui ne jouissent d'aucune qualité militaire’ - deze man moest bij het uitbreken der omwenteling van '95 - had hij ook niet reeds in '92, in eene ode aan Denemarken, den lof der autocratie gezongen, en in '93, tijdens den oorlog met Frankrijk, het leger der fransche republikeinen onder de zwartste kleuren afgeschilderd? - deze man moest door onze vaderlandsche patriotten met een meer dan waakzaam, met een achterdochtig oog worden aangezien. En toen nu de revolutie tot stand gekomen was; en hij in Maart daaraanvolgend bij de Provisionele Representanten van het volk van Holland een rekest indiende, waarbij hij, in zijne hoedanigheid van advokaat bij het Hof, onder bedekte termen den eed van gehoorzaamheid aan de nieuwe orde van zaken weigerde, toen werd, uithoofde van dat ‘schandelijk request,’ gelijk het heette, aan den ‘befaamden Bilderdijk,’ als aan een gevaarlijk sujet’ en ‘schadelijk lid der maatschappij,’ aangezegd dat hij binnen vierentwintig uren de stad 's Gravenhage, en binnen acht dagen de Provincie te ruimen had; toen nam, op aanschrijving van Holland, ook Zeeland het besluit ‘om aan Willem Bilderdijk geene schuilplaats te verleenen;’ toen werd hem ook te Groningen, na een verblijf van niet vele dagen aldaar, ten huize van dokter Fellinga, het langer toe- | |
[pagina 125]
| |
ven in die stad verboden - en hij reisde over Hamburg naar Londen, naar Hamptoncourt, naar den uitgeweken en nu in het paleis van Willem III, zijnen voorvader, als balling gehuisvesten Stadhouder. Bilderdijk heeft naderhand, gelijk op alles, zoo ook op deze uitzetting van hem in '95 een versje gemaakt dat niet onaardig en daarenboven dienstig is om zijne gansche houding tot op dit tijdstip te karakteriseren. ‘De Herder,’ zoo luidt het daar, met zinspeling op het vertrek van den Prins kort te voren: De Herder was gevlucht, de wolven in de kooi,
En 't blatend lamm'renras hun onverweerbre prooi,
De trouwe Fylax zag herstel noch redding meer,
En zweeg en blafte niet.
Maar, gaat hij voort, al maakte Fylax geen gedruisch - ofschoon hij in de werkelijkheid een geestig doch tevens tamelijk luidruchtig rekest bij de wolven indiende - het beest had tanden. Deze, zeiden de wolven, moesten hem uit den bek gebroken. En toen Fylax dit niet wilde gedogen, maar integendeel zijne weerbare manschappen daar binnen nog eens duchtig liet zien, toen luidde de sententie: De hond moet uitgedreven,
Hij kan gevaarlijk zijn.
‘ Misschien,’ dus besluit de dichter: Misschien was 't Wolvenbroed geen ongelijk te geven;
Maar Fylax deed zijn pligt, en nooit berouwde 't hem.
De Fylax van het huis van Oranje, de herdershond van het stadhouderschap te zijn, in een tijd waarin - om met Feith te spreken - al wat redelijk en braaf was niet meer twijfelde, en niet meer twijfelen kon, of de geheele magt der vorsten rustte enkel op de verblinding en lafheid der volken, daartoe was eene wel paradoxale maar toch wezenlijke geestkracht noodig; en nog meer geestkracht, om dit te zijn zoo triomfante- | |
[pagina 126]
| |
lijk, met zooveel talent, en met zulk een gloed van poëzie. Het is bekend dat Van der Palm, nadat het eerste blad van zijn studente-album - een gebonden boek - door Bilderdijk gevuld was met dat versje waarvan ik straks de slotregels aanhaalde, niet gewild heeft dat na Bilderdijk iemand anders daarin zijn naam zou teekenen: er werd dus voor de overige vrienden een tweede album aangelegd. Voeg dit beeld bij dat van daareven, dit blanco-album - met het door Bilderdijk en niemand meer beschreven blad - bij dien trouwen herdershond wien geen sterveling de tanden vermogt uit te breken, en gij bezit een welligt niet onnaauwkeurig silhouet van Bilderdijk's persoonlijkheid: een ongezellig bestaan; niemands medegenoot, de geest eens dwarsdrijvers; een bassend wezen, niet ongewapend, fel tegen de wolven, maar ook den schapen in de beenen bijtend en hun tegen de borst opspringend; doch iemand die dit alles is en doet met hartstogt, met geestdrift, onverzoenbaar, altoos geweldig. Zulk een ijzeren zuil en koperen muur, opgerigt tegen al het moderne, is Willem Bilderdijk reeds in zijn vroegsten tijd geweest, en hieraan, niet aan de zeldzame vereeniging van allerlei kundigheden en gaven in hem; niet aan zijne verzen, waarvan verreweg het grootste gedeelte verbiage en schrijfoefeningen zijn, en die dan ook zoo weinig mogelijk gelezen worden, hieraan is het toe te schrijven dat nog na zoovele jaren, in een tijd van reactie als de onze, de geest van Bilderdijk zulk eene groote magt uitoefent; dat zijn naam nog altoos eene strijdleus is, ook voor hen en voor haar, die indien zij de moeite namen al zijne gedichten te lezen, blozen zouden over zijne dierlijkheid, gruwen van zijnen wansmaak, verbleeken bij het aanhooren der ontploffingen van zijn genialen maar afschuwelijken haat; eene strijdleus ook voor dezulken die, wanneer zij in Bilderdijk's godsdienstleer trachten door te dringen, wel altijd den neo-platonischen theosoof zouden ontmoeten, maar slechts bij uitzondering den regtzinnig-hervormden protestant. Ofschoon reeds omvangrijk, is Bilderdijk's letterkundige arbeid in deze periode toch met betrekkelijk gemak te overzien. Zonderen wij de politieke poëzie daarvan voor een oogen- | |
[pagina 127]
| |
blik uit, en trachten wij de verdiensten van het overige - dat verreweg de meerderheid uitmaakt - met korte trekken in het licht te stellen. - Allereerst komt hier in aanmerking een gansch ongewoon talent van dichterlijke schildering. Aldus in den Elius de beschrijving der zwemmende zwaan waarvan Bilderdijk zelf aan Uylenbroek schreef dat hij haar ‘niet ongelukkig vond:’ Daar dreef zij 't ruwe vlot vooruit,
En scheen, heur borst verbreedend,
Een jachtschip met gezwollen zeil,
Het brekend water knedend.
Of wel in het gedicht ter eere van den in '93 gesneuvelden Hopman Kropff, deze beschrijving van het fransche Carmagnolen-leger: De roof en moord verzelt hun benden;
De twist en moedwil voert hen aan;
De wroeging zweept hen in de lenden;
En jamm'ren, die geen Eeuwen kenden,
Vervolgen ze op hun gruwelbaan.
Hier is iedere regel een meestertrek van den breeden historie-schilder. - Voorts, op het gebied der zangerigheid, iets zoo volmaakts bijna, dat Bilderdijk, ook te dezen aanzien, zich als een nieuw man in de geschiedenis onzer versificatie doet kennen: De dochter des Farheers Van Duivenheim
Was eventjes zeventien jaren:
Een duifken gelijk, zoo onnoozel en zoet;
Een meisjen, vol schoonheid en levendig bloed;
En schaars had een knaapje dat meisjen ontmoet,
Of 't wenschte om met Roosjen te paren.
Dit moge aan Bürger zijn afgezien, het blijft niettemin merkwaardig en is een splinternieuwe toon in onze litteratuur. - Al verder, eene gemakkelijkheid zonder wederga in | |
[pagina 128]
| |
humoristische stukjes zooals Het Pensioen, De Lepel Zout, De Vloek; of zooals in den aanhef van De Vrouwen van Wijnsberg: Wie zegt mij best waar Wijnsberg ligt?
Het is een stad met eeren:
Zij is door Noach-zelv' gesticht;
Daar woont zoo menig lief gezicht,
Zoo menig brave Deeren! -
Indien ik van mijn leven trouw,
Uit Wijnsberg neem ik vast een vrouw.
Wederom, op het gebied van het gevoel, ten opzigte van zijne kinderen - en hier staat Bilderdijk lijnregt tegenover Rousseau - eene aan hartstogtelijkheid grenzende teederheid. Gelijk in het hamburgsche vers Uitboezeming, toen hij zonder vrouw of kind in '95 naar Engeland vlugtte; ter plaatse waar hij zijne kinderen noemt: Al wat mijn hartezucht vervulde,
En 't eenigst waar ik ooit om bad.
Vervolgens op datzelfde gebied des gevoels eene groote piëteit voor het geslacht van Oranje. Gelijk in het kleine versje Oranje Boven - een zijner meesterstukjes uit die dagen - waarin hij aan het slot partij trekt van de omstandigheid dat van de zeven regenboogkleuren het oranje de bovenste is: ‘Oranje Boven’ was de leus
Van Zee- en Holland's Watergeus,
En teekent, onveranderd,
Zoolang de vrije Statenvlag
Van onze stengen waaien mag,
Den Nederlandschen standerd.
Wat zeg ik? Ja, en zon en maan
Zal eer voor 's aardrijks oog vergaan,
Dan 't schoon ‘Oranje Boven:’
God-zelf gaf dit aan 't Wareldrond,
Ten teeken van zijn Vredebond,
En wankelt Gods beloven?
| |
[pagina 129]
| |
Eindelijk, wanneer hij in zijn eerste gedicht op den verjaardag van Prins Willem V, in Engeland gevierd - hetzelfde dat tot motto heeft: ‘Hoe zullen wij den lofzang des Heeren zingen in een vreemd land?’ - wanneer hij daar aan het slot zich tot Katherine Wilhelmine rigt, kort daarna zijne tweede vrouw, en die ter eere van dienzelfden feestdag een engelschen lierzang vervaardigd had: Schoon mijn zoo vroeg vergrijsde hairen,
Aanminnige Terpsichore,
Niet met uw blonde lokken paren;
Toch stemmen uwe Britsche snaren,
Toch 't Hollandsch kunstbloed in uw aâren,
Met mijn Bataafsche cyther meê.
O help mij dan mijn stof voldingen,
En zeggen we, in Gods gunst gerust:
‘Wij hebben aan uitheemsche kust,
In spijt der Staatsverwisselingen
Het lied van Sion kunnen zingen,
Met vaderlandschen zwier en lust!’
dan weet ik niet of in deze twee strofen niet alles bijeen wordt gevonden waardoor Bilderdijk's talent in deze periode zich op het voordeeligst onderscheidt en het meest aantrekt: ontluikende liefde voor zijne tweede vrouw, voor de minnares in de poëtes; daarmede zamenvloeijende liefde voor vaderland en kunst; en daarbij eene zuiverheid en welluidendheid van dictie die steeds tot de grootste zeldzaamheden zal blijven behooren. Wat nu in dit zelfde tijdvak de schaduwzijde van Bilderdijk's talent aangaat, deze komt hoofdzakelijk neder op eene schromelijke onevenredigheid tusschen kunst vaardigheid en gedachte. Conceptie is er in zijne verzen bijna nooit; en hoe groot een meester hij ook in de uitdrukking was, op het gebied van den kunstvorm heeft hij zoo goed als niets nieuws tot stand gebragt. ‘De dichter is dichter door te schilderen,’ dus was zijne leus. ‘Neen,’ zouden wij zeggen, ‘maar door te scheppen.’ - Men weet hoe hij dweepte met het vak der romance, en hij heeft meer dan iemand bijgedragen om onze litteratuur | |
[pagina 130]
| |
daarmede te overstroomen. Doch indien nu de Elius - eene gedachtelooze, langwijlige familie-legende, in zeven zangen - de volmaaktste uitdrukking moet heeten van hetgeen Bilderdijk op dit gebied vermogt, dan staat het met zijn scheppingsvermogen kwalijk gesteld. - Tot verbetering van het treurspel op ons tooneel heeft hij in den tijd waarvan wij spreken twee stukken van Sofokles uit het grieksch vertaald, doch de kleur van beiden is even weinig grieksch, als die zijner lierzangen naar Horatius, zijner godsdienstige en zede-dichten naar Boëtius (overigens de fraaiste onder zijne vertalingen) latijnsch. In dienzelfden tijd vertaalde hij den Treurzang van Ibn Doreid en Salomo's Prediker; doch het een is zoo min arabisch, het ander zoo min oud-testamentisch van kleur, als zijne navolging van Pope of Delille hetzij fransch, hetzij engelsch is. Over al deze gedichten ligt altoos dezelfde tint; men weet niet of men te Athene of te Rome, in Perzië of in Palestina, in Engeland of in Frankrijk is; en Bilderdijk heeft niets gedaan, zoo min om ons den geest der Ouden, of der Oosterlingen, als dien der buitenlandsche klassieken te doen vatten. - Breedsprakigheid, langwijligheid, onbeduidendheid, gedachteloosheid, afwezigheid van hetgeen men kunstvorm noemt, ziedaar om kort te gaan de eigenaardige gebreken die van Bilderdijk's deugden, van den aanvang af, onafscheidelijk zijn geweest. Ze zijn luttel in getal, de stukken van hem uit deze periode, die men nu nog, van het begin tot het einde met volkomen instemming leest. Zelfs die waaruit ik hier en daar enkele fraaije regels of strofen mededeelde zijn vaak in hun geheel onuitstaanbaar. Waagde iemand ze ons hier ten voeten uit voor te dragen, bij Roosje, de dochter des Farheers van Duivenheim, ergerden wij ons rood en dood; bij Elius vielen wij in slaap; bij het vers ter eere van Hopman Kropff, ter verjaring van Willem V, riepen wij alras om het einde; en de eenige stukjes die genade in onze oogen vonden, zouden alligt de min of meer humoristische zijn. Moest ik voor mij eene keus doen, ik koos de politieke, ik koos met name die ode aan Denemarken, waarin Bilderdijk zijn staatkundig geloof aan de Alleenheersching heeft uitge- | |
[pagina 131]
| |
sproken. Vreemd, bijna dwaas, is dit gedicht, wanneer men bedenkt, dat het den lof betreft van een Scandinavisch rijk, daarginds in het Noorden, dat nooit bestaan heeft als op het papier; dat het gerigt is aan een deensch koning, Christiaan VII, die veilig tot de onbeduidendste europeesche monarchen van het eind der vorige eeuw mag gerekend worden. Doch het is merkwaardig als politieke belijdenis. Merkwaardig ook zijn de woorden uit 's dichters brief aan den deenschen gezant te 's Hage, aan wien hij de ode toezond, en die tevens hare hoofdgedachte uitdrukken: ‘Tandis que l'univers retentit des noms vains et fastueux d'égalité et de république, j'ai osé élever une faible voix pour célébrer la monarchie, seul asyle de la vraie liberté.’ Bij zijne toepassing der monarchale beginselen was Bilderdijk - althans in geschrifte - een zwaard zonder genade. Nooit heeft hij aan Willem IV vergeven dat deze met zachtmoedigheid ten aanzien zijner voormalige vijanden, de staatsgezinden, gehandeld had. In '82 ried hij den Hertog van Brunswijk - dien hij toen nog niet schijnt doorgrond te hebben - in een achtregelig versje aan, zich toch vooral spoedig, en bloedig, op zijne lasteraars te wreken: Verwurg' bij d'eersten schreeuw die aangehitste honden,
Eer gij 't gespannen roer in borst en ribben voelt.
In een diergelijk versje op den dood van Karel I, koning van Engeland, ontlokt hem in verbeelding het schouwspel van den onthalsden koning dezen kreet: Zie daar 't regtvaardig eind van onregtvaardigheên!
Volgens hem zou namelijk Engelands koning, ten einde zelf niet om te komen op het schavot, in tijds zijne vijanden derwaarts hebben moeten zenden. Dat Karel I dit herhaaldelijk verzuimde, daarin bestonden zijne ongeregtigheden; en van die ‘onregtvaardigheên’ was zijn eigen bloedige dood, zegt Bilderdijk, het ‘regtvaardig einde.’ -Desgelijks vond hij dat XVI geheel anders had moeten handelen als | |
[pagina 132]
| |
hij deed. Had de koning bij tijds aan den minister Necker ‘het hoofd voor de voeten laten leggen’ - zoo drukt Bilderdijk zich in zijne Geschiedenis des Vaderlands uit - de Fransche Revolutie had een gansch anderen keer genomen. - Eindelijk, de éénige maal in zijn leven, dat hij in de gelegenheid is geweest, om zelf iets toe te brengen aan de geweldige herstelling van het vorstelijk gezag - toen hij den hertog van Brunswijk-Luneburg op het hart bond om de amsterdamsche patriotten als struikroovers of bandieten te behandelen - heeft Bilderdijk al gedaan wat in zijn vermogen was om de daad bij het woord te voegen en zijne onverbiddelijke theorie in praktijk te brengen. - Doch niets van dit alles, gelijk ik reeds te kennen gaf en thans ten besluite herhaal, neemt weg dat hij een zeldzame en magtige geest was. ô Vrijheid!.... Neen, o neen, geen hoop van onverlaten,
Wier breidellooze wil elkander tegenstreeft, -
Geen aanhang van verdeelde Staten,
Waarbij uw heuchlijke invloed leeft!
Eens Konings juichende onderzaten:
Ziedaar, bij wien men vrijheid heeft!....
wie in het jaar '93 aldus zong, was in de wieg gelegd om eenmaal een geducht tegenstander zijner eeuw te worden. Hij heeft die eeuw in zijn vaderland niet kunnen stuiten in hare vaart. Zij heeft hem overvleugeld, doch vernietigd heeft zij hem niet. Nog altoos kampt in de herinnering Willem Bilderdijk met den nieuwen tijd, met onszelven; en al hadden wij geene andere verpligting aan hem, als deze, dat zijne tegenspraak medewerkte om ons aan onszelven te openbaren, ons kenbaar te maken wie wij zijn en wat wij willen, dan nog zou het ons betamen zijne grootheid te bewonderen, zijne gaven lief te hebben, en Nederland geluk te wenschen dat het niet slechts Van der Palm, maar ook Bilderdijk heeft voortgebragt. |
|