Litterarische fantasien en kritieken. Deel 24
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
Vierde lezing.
| |
[pagina 134]
| |
onze leesavonden, ontmoetten, vonden wij hem, als zuigeling gezeten op de knie van mevrouw Onno van Haren. Daarna herinnerden wij ons een klein voorval uit zijnen vijfjarigen leeftijd: eene warme dorstige wandeling door de bosschen van het Oranjewoud in Friesland, die hij veertig jaren later nog niet vergeten was. Toen vernamen wij iets van de niet zeer stichtelijke wijze waarop en van de niet zeer edele bedoelingen waarmede hij door den Hertog van Brunswijk opgevoed, en in de praktische levenswijsheid werd ingewijd. Ga naar voetnoot1 Sedert is hij meerderjarig, stadhouder, echtgenoot, vader, ja in weêrwil van zijne nog geene zevenenveertig jaren, reeds sedert een poos grootvader geworden. Zullen wij hem op al deze wegen volgen? ons bestek gedoogt het niet. Wij hebben uitsluitend van de laatste jaren zijner regering te spreken. Wat meer is, wij moeten hoofdzakelijk kennis nemen van zijne misslagen. Niet omdat wij voornemens zijn zijne nagedachtenis te bezwaren, maar omdat niemand anders bij magte is te verklaren hoe 's Prinsen vertrek in '95 voor de patriottenpartij eene oorzaak van zoo groote blijdschap wezen kon. Doch juist omdat naar alle gedachten mijne voorstelling van den laatsten der Stadhouders u geen hoogen dunk van zijne persoonlijkheid zal inboezemen, wensch ik u vooraf aan twee zeer vertrouwbare getuignissen te zijnen gunste te herinneren. Het eene daarvan is afkomstig van Willem van Haren en heeft betrekking op 's Prinsen aanleg als kind en knaap. ‘Le jeune prince,’ dus schreef Van Haren aan een zijner vrienden, een vreemdeling - en de brief waarin dit voorkomt is geschreven bij het leven van Prinses Anna, toen derhalve de jonge Prins hoogstens tien of elf jaren oud kon zijn - ‘le jeune prince est d'une bonne santé et doué de beaucoup d'esprit; et ce qui vraisemblablement sera très-heureux pour lui et pour la république, c'est qu'il se tourne du côté du sérieux. Je n'ai jamais vu un pareil enfant; et je n'y connais rien s'il n'en vient pas quelque chose d'extraordinaire. Comme vous savez que je ne suis pas flatteur, je suis sûr que vous | |
[pagina 135]
| |
ajouterez foi à mes paroles, n'y ayant rien qui ne soit dans l'exactitude de la vérité.’ Ga naar voetnoot1 Dit was werkelijk, naar het eenstemmig getuigenis van alle onpartijdige geschiedschrijvers, toen hij nog naauwlijks aan den ingang zijner loopbaan stond, hetgeen Willem V voor de toekomst beloofde. - Hooren wij thans Bilderdijk, die den Prins van nabij gekend en belangeloos gediend heeft. Het voorrecht u van God geschonken,
O Vorst! voorbeeld'loos goed te zijn,
Heeft nimmer schooner uitgeblonken,
(Wie ook met weidsche titels pronken)
Dan in Oranjes Antonijn...
dus zong Bilderdijk den vorst te Londen, in het tweede jaar zijner ballingschap, toe. Doch dit berijmd en eenigzins hoogdravend getuigenis van den jare '96 is niet hetgeen ik bedoelde. De dichter en de vorst waren toen beiden in ballingschap; en het kan zijn dat door de poëzie van het ongeluk destijds in Bilderdijk's oog op 's Prinsen beeld een al te gunstig licht viel. Ik bedoel veeleer de hulde in proza, te vinden in Bilderdijk's brieven aan Jeronimo de Vries; de hulde van het jaar 1806, toen Willem V sedert eenige maanden overleden, Bilderdijk inmiddels in het vaderland teruggekeerd, en aan het hof van Koning Lodewijk met meer dan gewone minzaamheid ontvangen was - de gelukkigste periode van 's dichters leven. ‘Hij was,’ schrijft Bilderdijk aangaande den kortelings te Brunswijk in het vreemde land ontslapen Stadhouder van weleer, ‘hij was in den grond van zijn hart een braaf man, hij was een welmeenend vorst, en zeer verlicht verstand; maar die, van zijne aankomst aan de regering af, zichzelven de handen gebonden zag. Hij heeft nooit anders kunnen handelen dan de imperieuse noodzakelijkheid van het oogenblik medebragt. Altijd heeft hij voorzien dat de zaak zou eindigen, zoo als zij inderdaad geëindigd is. Waar hij minder naauw van geweten geweest, hij had zich kunnen redden; maar hij was daartoe te gemoedelijk | |
[pagina 136]
| |
een christen. Niemand zal hem ooit aan de nakomelingschap doen kennen als hij was; want aan weinigen, onbegrijpelijk weinigen, kon hij zich in zijne geheele grootheid (dat is bloot en naakt van ziel) toonen. Zijne gebreken waren weinig, inderdaad zeer weinig. Godsdienstig, weldadig, regtschapen, vriend van alle deugden, en opregt liefhebber van zijn vaderland, voegde hij eene menigte kundigheden, die niemand bij hem vermoeden zou, bij een zeer gezond oordeel; maar hem ontbrak dat vertrouwen in zichzelven, dat in een Vorst, aan het hoofd van een Staat geplaatst, noodig is; en hij gevoelde dat hij niet was, wat hij wenschte en gevoelde te hebben kunnen zijn. Vandaar duizend maatregelen ten halven, wanneer hij, zijn eigen begrip mistrouwende, en rondom hem verdeeldheid van begrippen bevindende, de verschillende opiniën wilde vereenigen, die somtijds onvereenigbaar waren, en waar tusschen men kiezen, niet dobberen moest. En dit deed hem bij zijne dienaren en vrienden (te onregt, en omdat men geen doorzigt genoeg had) van gebrek aan karakter beschuldigen, en hen hem ten halve getrouw zijn, en meestal op twee beenen hinken.... Doch waar loop ik heen? Ik wilde u zeggen dat ik den goeden vorst in mijn hart liefhad en echter geen goed lijkdicht op hem wist te maken. Ziedaar 't al.’ Ga naar voetnoot1 Blijkt uit deze woorden van Bilderdijk, dat Willem van Haren een ziener was, toen hij omtrent den jongen Prins ‘iets buitengewoons’ profeteerde: ‘Je n'y connais rien, s'il n'en vient pas quelque chose d'extraordinaire?’ Neen; had Bilderdijk regt, dan zag Van Haren kwalijk; doch uit het getuigenis van eerstgenoemde spreekt eerbied, billijkheid, sympathie, en daarom willen wij, onder den indruk dier woorden, de audiëntiezaal binnentreden. De zaal is eivol; dankbaarheid, gehechtheid, pligtgevoel, nieuwsgierigheid, alles heeft medegewerkt om velen uit de hofstad herwaarts te lokken of te drijven. Daar openen zich de deuren van 's Vorsten kabinet, en, vergezeld van zijne beide zonen, Prins Willem (naderhand Koning Willem I) en | |
[pagina 137]
| |
Prins Frederik (die reeds in '99 in Italië omkwam), vertoont zich Willem V op den drempel. Zijne kleine vleezige gestalte heeft niets merkwaardigs, en het éénige in hem dat ontzag inboezemt is de uitdrukking van kommer en droefheid, die over zijn gelaat ligt uitgespreid. - De Prinses vertrokken; reeds ingescheept met haar schoondochter, en met den kleinen Prins, op eene visscherspink; reeds, met dit koude winterweder, dobberend op de barre zee - het gansche staatsbestuur met instorting bedreigd, der ontbinding nabij - het land overstroomd met de legerscharen van een zegepralend vijand - geen tijding uit Parijs; geen antwoord op de vredesvoorslagen van Repelaer en Brantsen -Pichegru te Utrecht - Amsterdam tot de overgave bereid - geen steun bij het leger; geen veerkracht bij de Staten-Generaal - de beide Prinsen reeds door hun vader uit hunne hooge kommando's ontslagen - de vader-zelf reeds sedert den vorigen avond, toen hij afscheid was gaan nemen van de Generaliteit en van de Staten van Holland, een magteloos gebleken Stadhouder - daarbij, op veler gelaat in dit oogenblik de teekenen van smart of deernis over zijnen toestand... Voorwaar, er was niet ééne reden, waarom Prins Willem V dien morgen anders als treurig zou hebben gezien. Beurt om beurt worden de onderscheiden personen, de onderscheiden deputatiën bij hem toegelaten. Daar nadert ook eene Commissie uit Holland's Staten:Huydecoper van Maarsseveen, burgemeester van Amsterdam, voert het woord. De Staten, bij monde van dien Heer, betuigen aan den Prins hun ‘hartgrondig leedwezen’ over den ‘kommervollen toestand’ van het ‘lieve Vaderland’ en van ‘het Vorstelijk Huis.’ Zij billijken 's Prinsen voorgenomen vertrek, spreken den wensch uit dat zijne afwezigheid slechts kort moge duren, en bevelen inmiddels Zijne Hoogheid en Hoogstdeszelfs Vorstelijk Huis ‘aan het gunstig geleide en de bijzondere protectie der Hemelsche Voorzienigheid.’ De Prins liet in zijn antwoord (dat goed was, want aan vaardigheid in het spreken haperde het hem zoo min als weleer zijnen vader) deze merkwaardige woorden invloeijen: ‘Denkt nooit dat ik trachten zal om te eenigen tijde, door middelen van geweld, wederom in het | |
[pagina 138]
| |
Vaderland terug te komen, gelijk weleer de Pretendent in Engeland deed.’ Of en hoe Willem V in het jaar '99, bij de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland, aan dit voornemen getrouw gebleven is, zullen wij later zien. Genoeg: deze waren zijne woorden tot Huydecoper; en niet lang daarna kwamen de rijtuigen voor, en trokken de drie Prinsen, van eenige kamerheeren en adjudanten en bedienden vergezeld, naar Scheveningen. Reeds den volgenden morgen stapte het vorstelijk gezelschap behouden te Harwich aan den engelschen wal. Ga naar voetnoot1 Niet zonder statigheid, zeiden wij, ging de stadhouderlijke zon in Nederland onder. Doch zelfs al voegen wij er thans ter opheldering bij dat het eene Januarijzon, eene ondergaande winterzon was, zonder levenwekkend vermogen, zonder iets dat naar kracht of veerkracht zweemde - en dit stemt ieder gereedelijk toe - dan nog zou hiermede de bittere vijandschap, zoo algemeen door Willem V in het vaderland opgewekt, niet verklaard zijn; en om te begrijpen hoe, bij voorbeeld, de patriotsche Comités Revolutionnair van dienzelfden tijd, in eene door hen overal verspreide Circulaire Missive, zonder dadelijken waanzin, ja wat meer is, met de volkomen instemming van zeer velen onder de verstandigen, aan de toen in het bestuur zittende Regenten van Steden en Provinciën, woordelijk aldus schrijven konden: ‘Wij willen niet afzijn om U en Uwe mede-regenten bij dezen op het ernstigste te vermanen om de zaak des geweldenaars, den verachtelijken Willem den Vijfden, te laten varen; als ook die van zijne bloeddorstige en wraakzuchtige Vrouw, van zijne door opgeblazen trots verblinde Zoonen, en van zijnen nog snooderen Aanhang, den verfoeijelijken Van de Spiegel en den schijnheiligen deugniet Van Alphen’ Ga naar voetnoot2 - om dit te begrijpen, zelfs al trekt men de volle som van hetgeen daarin van tijdgeest en partijzucht komt, er naar behooren af, is meer noodig dan alleen maar een meewarige blik in de vorstelijke audientiezaal, op den Zondagmorgen, vóór het vertrek. | |
[pagina 139]
| |
Zeker, er bestaat niet ééne reden om te gelooven dat Hieronymus van Alphen, de beroemde stichtelijke en kinderdichter, een ‘schijnheilige deugniet’ is geweest. Doch Van Alphen was sedert Juni '93 Thesaurier-Generaal der Unie, dat is te zeggen Minister der Nederlandsche Finantiën. Hij werd dus beschouwd als de man op wiens voorstel, ten behoeve van den insgelijks in '93 aan Frankrijk verklaarden oorlog, zulke ontzaggelijke sommen, op voor de schatkist zoo nadeelige voorwaarden , herhaaldelijk waren opgenomen. En teregt zag men hem daarvoor aan; want de Inleiding of Voorafspraak der zoogenaamde Generale Petitie en Staat van Oorlog, door den Stadhouder namens den Raad van State bij Hunne Hoog Mogenden ingediend, zoowel die van '94 als die van '93, was door Van Alphen gesteld. Ga naar voetnoot1 - Wat den Raadpensionaris Van de Spiegel betreft, deze verdiende vast niet de ‘verfoeijelijke’ te worden bijgenaamd. Daartoe was onder anderen zijn oordeel over Willem V veel te onafhankelijk. Men weet van hem, dat hij zich aan den Griffier Fagel beklaagd heeft over hetgeen hij noemde ‘de weinige directie’, van den Prins; die, zeide hij, ‘zijne dagen doorbrengt met gehoor te verleenen, en de groote zaken verzuimt om zich enkel met kleine bezig te houden.’ Ja, men kent een nog vrijmoediger getuigenis van den Raadpensionaris. Te weten, deze uitval van hem omtrent den Stadhouder: ‘Het is al een zeer raar heer; en degenen die zich verbeelden dat hij geen systema heeft, zooals vele menschen denken, bedriegen zich zeer. Hij heeft wel degelijk een systema, maar het is een systema van verwarring en désorder. Zijne politiek is, om de dingen zooveel in de war te helpen, als het maar doenlijk is.’ Ga naar voetnoot2 Hadden de Patriotten geweten dat Van de Spiegel aldus over Willem V dacht, zij zouden zich omtrent zijne persoonlijkheid van eene minder forsche kwalificatie hebben bediend. Doch wat wisten zij van hem? zij die iedere voortzetting van | |
[pagina 140]
| |
den oorlog tegen Frankrijk als eene onmiddellijke vernedering van hunne eigen zaak beschouwden? - Nadat de veldtogt tegen het Fransche leger onder Dumouriez in het voorjaar van '93 tamelijk gunstig voor ons en voor onze bondgenooten was afgeloopen (in het voorbij gaan: Dumouriez had eene Proclamatie aan onze landgenooten uitgevaardigd, om hen tot onderwerping te vermanen, en in Van Alphen's naamloos antwoord op dat stuk, welk antwoord gedagteekend was ‘Uit ons bidvertrek,’ Ga naar voetnoot1 kwam ook deze frase, ach! wel eene frase voor: ‘Bur-Generaal! Gij behoeft ja voor ons op onszelf niet te vreezen; zelfs nemen wij u niet kwalijk dat gij ons veracht: wat toch zijn wij in vergelijking met de legers van Oostenrijk en Pruissen, welke gij onlangs verjaagd hebt? Doch vreest voor dien God welken wij eeren, en voor dien Bijbel op welken wij steunen’) toen dan de veldtogt tegen Dumouriez, in bondgenootschap met Oostenrijk, Engeland en Pruissen, tamelijk gunstig was afgeloopen, rustte men zich hier tegen het jaar '94 op nieuw ten strijde, en het butget van oorlog (door Van Alphen gelijk wij weten, van eene inleiding voorzien) liep boven de 13 millioen. Korte jaren geleden had er eene buitengewone heffing van 4 pCt. van der ingezetenen bezittingen plaats gehad; thans kwam daarbij eene zoogenaamde ‘Liberale Gift’ van 2 pCt., met vrijstelling alleen van hen wier bezittingen geen ƒ 2500 bedroegen. Terzelfder tijd negotiëerden de Staten van Holland een som van 12 millioen ten behoeve der Oost-Indische Compagnie, die anders bankroet zou hebben gemaakt. De intrest dier nieuwe leening was gering: slechts 2½ pCt.; doch men loofde premiën uit wier gezamenlijk bedrag de inlegsom met 36 tonnen gouds te boven ging. Om tot Van de Spiegel terug te keeren: den 19den April '94, toen Oostenrijks bijstand dreigde te zullen vernaauwen; toen ook Pruissen zijn woord niet hield, terwijl daarentegen Engeland den oorlog met kracht verlangde door te zetten, teekende Van de Spiegel, als Raadpensionaris van Holland, zonder één der andere provinciën afzonderlijk, ja zelfs zonder de Algemeene | |
[pagina 141]
| |
Staten te raadplegen, geheel alléén dus (op den Griffier Fagel na), eene overeenkomst waarbij de Koning van Pruissen, de eigen broeder van onze Prinses, zich verbond om tegen betaling van 50,000 pond sterling in de maand, met bijvoeging van 300,000 pond, om het leger op de been, en van nog 100,000 om het weder afgedankt te krijgen - men bemerkt, de Koning van Pruissen was wel te koop, maar niet te krijg - aan Engeland en Holland te leveren, en zulks voor de nog overschietende maanden van het jaar '94, een leger van 62,400 man. Bij eene afzonderlijke overeenkomst met Engeland werd bepaald dat Hollands aandeel in dien oorlogskas 4½ millioen zou bedragen. En wanneer men nu in aanmerking neemt dat door dit pruissisch leger bijna niets werd uitgevoerd, terwijl de engelsche troepen onder den Hertog van York, gedurende hun verblijf hier te lande, door gebrek aan krijgstucht een onnoemelijken overlast aan de ingezetenen veroorzaakten, dan zal men (mede-gerekend de sympathie der patriotten voor de zegepraal der fransche wapenen) niet onnatuurlijk vinden dat een Raadpensionaris, die zulke willekeurige en kostbare traktaten sloot, in kwaden reuk bij hen stond. En dit alles geschiedde met medeweten van den Prins, op aansporing der Prinses, onder den bijval des Erfprinsen en van diens broeder: twee jonge dappere vorsten, die niet liever verlangden dan in den kamp tegen Frankrijk hunnen strijdlust bot te vieren en lauweren te plukken. Was het vreemd dat Willem V er zijne populariteit bij inschoot? Zelfs de predikanten, vroeger zulk een getrouwe steun van het Oranjehuis, verlieten zijne zijde. Velen onder hen, dit weten wij, waren reeds vóór '87 tegen hem ingenomen en deden mede aan de burgervrijkorpsen. Meer dan één misschien volgde reeds toen het voorbeeld van den helvoetschen predikant Huigens, die achter een drietal trommen, in de vorm van een spreekgestoelte, de dienst verrigtte in het zoogenaamd Vliegend Legertje. Ga naar voetnoot1 Doch al naarmate het jaar '95 naderde, breidde de antipathie der predikanten zich in ruimer kringen uit. De Bede- en Dankstonden | |
[pagina 142]
| |
gedurende den franschen oorlog werden over het algemeen flaauw behartigd. In zulk een biduur, te Haarlem, sprak een hervormd predikant een gansch uur lang over den minst loffelijken trek uit het leven van Koning David, vergat de armenkollekte aan te bevelen, en vergat ook in zijn nagebed - want de tijd was verstreken - den nood des vaderlands. Ga naar voetnoot1 Veldpredikers waren niet te bekomen: de classicale besturen moesten van regeringswege worden aangeschreven, om elk op hunne beurt een predikant van beneden de 60 jaren voor de dienst bij het leger beschikbaar te stellen. In April '93 was de beurt aan de Classis van Utrecht: geen der leden gevoelde roeping; zelfs niet, of vooral niet, toen er als lokaas eenige gouden Rijders op de tafel waren geworpen. Gelukkig hoorde men nog te goeder ure van een student in de theologie die bereid was: in allerijl maakte men hem proponent en zond hem naar het leger. Ga naar voetnoot2 - Het baatte niet of de goede Van Alphen, den 8sten Maart daaraanvolgend, den Prins op diens verjaardag al toezong: Gij leeft! Schep moed in God! Ten spijt van die U haten,
Heeft Neerlands Oppervorst noch U, noch ons verlaten.
Zijt sterk! uw arm, den Staat en Godsdienst toegewijd,
Geev' heil aan 't biddend volk, en zege na den strijd...
Ga naar voetnoot3
het baatte niet: de Prins was niet sterk, het volk bad niet, en de voorgangers in den gebede smeekten niet langer om uitkomst voor Oranje. De fransche gezantschapssekretaris Bérenger schreef in Augustus '84, kort nadat de Prins zedelijk genoodzaakt was geworden zijn voormaligen voogd (Hertog Lodewijk) van het hof te verwijderen, schreef aan den franschen Minister van Buitenlandsche zaken; ‘Le Stadhouder a la contenance d'un jeune homme, qui vient d'être débarrassé d'un gouverneur incommode.’ De prins was toen 36 jaar oud. In November van genoemd jaar schreef Bérenger: ‘Pour vour donner, monseigneur, une juste idée de la situation de ce prince, il suf- | |
[pagina 143]
| |
fira de dire qu'il se défie de sa femme et qu'il craint qu'elle ne le supplante. Ce qu'il y a de plus fâcheux, c'est que cette crainte paraît très-fondée. Le parti de Mad. la Princesse, absolument distinct et très-séparé d'intérêt de celui de M. le Stadhouder (et d'ailleurs favorisé par l'influence prussienne) improuve sa conduite et murmure contre lui.’ Dit pruttelen evenwel, dit gemurmel der ontevredenheid in den boezem van de Pruissische partij der Prinses, hield op wanneer, gelijk in April '94, de Prins met den Koning van Pruissen de eene of andere voor dezen Vorst niet onwinstgevende overeenkomst sloot. Doch voegen wij aan het aangevoerde nog één getuigenis toe; insgelijks in het fransch gesteld, doch afkomstig van een Nederlander en prinsgezinde. Het is gedagteekend van April '88: ‘Doué d'une mémoire très-heureuse, il est peut-être l'homme en Hollande qui sait le mieux l'histoire de toute l'Europe, et qui a le mieux étudié la Constitution de son pays. Connaissant son fort, il aime à étaler son savoir et à parler sur ces objets; il y est porté d'ailleurs peut-être plus par habitude que par inclination. Son éducation a été calquée sur l'instruction en théorie et sur la représentation. Le duc Louis de Brunswic l'éloignait du travail, faisait tout, et le Stadhouder signait. De là cette coutume, ce besoin, de parler d'affaires, de faire consister toute son influence stadhoudérienne dans un étalage fastidieux d'audiences de 5, 6, 7 heures, de noyer dans des phrases insignifiantes des objets très-réels, de faire des propositions à perte de vue, qui souvent portent l'empreinte du raisonnement le plus juste, quelquefois même du génie; enfin, de là ce défaut cardinal de ne rien résoudre, de ne rien lire, de ne rien répondre, de ne rien signer, de ne rien finir; mais foujours de faire le Stadhouder en théorie, et jamais en pratique.’ Ga naar voetnoot1 Trekken wij dit een en ander nu te zamen: 's Prinsen fouten van karakter en van bestuur, dan zullen wij niet onmogelijk bereid zijn de uitspraak te onderteekenen, waarmede Dr. van Woensel weleer zijn kort maar belangrijk opstelletje | |
[pagina 144]
| |
over Hetgeen Willem de Vde niet gedaan heeft meende te moeten besluiten. Ga naar voetnoot1 En zal ik mijn hart regtuit spreken, dan geloof ik, dat Dr. van Woensel's oordeel over Willem V eenigzins mag beschouwd worden als het laatste woord over dien laatsten onzer Stadhouders. Door hetgeen hij niet gedaan heeft is Willem V, in waarheid, de auteur geweest van al het ongeluk onzes vaderlands. Toen hij in '87 de hulp van 20,000 Pruissen inriep, nam Willem V God tot getuige dat bloedvergieten en geweld zijn lust niet was. Toen hij in Januarij '95 afscheid nam van de Staten, God tot getuige, dat hij naar zijn beste vermogen het vaderland had gediend. Toen hij in Februarij van datzelfde jaar, bij den aanvang der londensche ballingschap, Suriname en de Kaap zoo goed als aan de Engelschen in handen speelde, God tot getuige, dat dit zonder boos oogmerk geschiedde, maar alleen omdat hij de Engelschen nog altoos als zijne bondgenooten aanmerkte. En toen hij eindelijk in '99 in de landing van het engelsch-russisch leger bewilligde en aan de bevelhebbers van dat leger (eene krijgsmagt van 40,000 man) een lijvig pak proklamaties aan zijne voormalige onderdanen mede gaf, nam hij wederom God tot getuige, dat zijne bedoeling was, de elenden van den oorlog te voorkomen. - Het is waar, Willem V is door de nieuwe hoofden der Bataafsche Republiek (althans met woorden) zeer hard behandeld; de representanten Hahn en Gevers, La Pierre en Pieter Paulus, hebben een meedogenloos rapport uitgebragt aangaande zijne handelwijs met Suriname en de Kaap; de hoogleeraren Valckenaer en Bavius Voorda hebben over dit rapport een regtsgeleerd advies gegeven, waarin Willem V niet wordt gespaard. Het is ook waar, dat men tot handhaving van zijn karakter en bedoelingen, omtrent dezen vorst hetzelfde zeggen kan, wat eene engelsche schrijfster van Lodewijk den XVIden gezegd heeft: ‘Overal elders als op een troon, ware hij geëerd en gelukkig | |
[pagina 145]
| |
geweest; doch bij alle deugden van den privaat persoon bezat hij er niet ééne van die, waardoor men Koning is.’ Ga naar voetnoot1 Doch daar staat tegenover, dat een vorst in geen geval, allerminst in moeijelijke omstandigheden, volstaan kan met te zeggen: Indien ik een gewoon burger ware, zou er nu niets op mij zijn aan te merken. Er zijn oogenblikken in het leven van een staatshoofd, waarin dit Eminent Hoofd niet slechts den naam van God, maar zijne eigen daden tot getuige moet kunnen nemen van de zuiverheid zijner bedoelingen. De mensch en christen in hem wordt geregtvaardigd door zijn geloof; de vorst, alleen door zijne werken. En wij vernamen uit den mond van onbevooroordeelde en niet onwelwillende tijdgenooten, hoe pover het met de werken en daden van onzen Stadhouder gesteld was. ‘Hij heeft in de hand gehad ons eene goede constitutie te geven,’ zegt Dr. Van Woensel, ‘en heeft het niet gedaan.’ Werkelijk, indien Willem V slechts den noodigen zedelijken moed bezeten had, om zich los te maken van de vernederende voogdij, waaronder onze regenten-partij hem plaatste; indien hij zich van het despotisme der oligarchen slechts met volkomen eerlijkheid op de demokratie beroepen en daarbij aan onze natie de schande gespaard had van zich door eene partij gehuurde en uit 's lands kas betaalde Pruissen te laten ringelooren - hij zou het land gered en zich in de harten zijner onderdanen eene onvergankelijke eerzuil hebben opgerigt. Wij hoorden, hoe kalmpjes de Staten van Holland hem lieten trekken, en met welk eene klappermansbede burgemeester Huydecoper hem goede reis naar Engeland wenschte, hem aanbevelend ‘aan het gunstig geleide en de bijzondere protectie der Hemelsche Voorzienigheid.’ Daarover thans te juichen zou zeker onzerzijds geringe edelmoedigheid verraden; doch wij mogen veilig zeggen: Het was goed dat hij ging, en eer te laat dan te vroeg. Mijns inziens althans, ware het Willem V wel geweest indien hij na zijn vertrek uit 's Hage naar Nijmegen in den zomer van '87, liever dan partij te trekken van de looze streken der Prinses | |
[pagina 146]
| |
en de hulp aan te nemen van zijnen Koninklijken zwager, de eer aan zich had gehouden, den stadhouderlijken zetel er aan gegeven had, en nimmer naar de hofstad ware teruggekeerd. En nu zou ik overeenkomstig mijne belofte in de tweede plaats behooren te spreken over het fransche Carmognolenleger, dat in Januarij '95, onmiddellijk na het vertrek van den Prins, in alle voorname steden van Utrecht en Holland, onder Pichegru zijnen intogt hield. Doch hetgeen ik daarvan te zeggen heb, knoopt zich zoo onmiddellijk vast aan de geschiedenis van den pruissischen inval van '87, aan die van het aandeel der Prinses daarin, aan die der gevolgen daarvan voor de partij der patriotten, dat ik best doe eenvoudig voort te gaan met verhalen. - Wat is de reden dat de fransche wapenen hier te lande in '95, nergens den minsten tegenstand hebben ontmoet? Deze, dat ten gevolge van 's Prinsen coup d'état van '87, duizenden van hollandsche uitgewekenen, naar Frankrijk gevlugt, aldaar eene revolutionnaire kern hebben gevormd, eene hartader met honderd vertakkingen in het moederland, een steunpunt voor de krijgsoperatie der fransche republiek. En de reden dat zelfs de weldenkendsten onder de patriotten geene zwarigheid maakten de hulp der Franschen te aanvaarden, geen landverraad zagen in het toelaten, begunstigen, inroepen bijna, dier vreemde wapenen? Deze, dat zij zich als even zoovele slagtoffers van 's Prinsen landverraad beschouwden, door hem weêrloos aan de Pruissen overgeleverd, met pruissische kanonnen beschoten, in pruissische gevangenissen tot dwangarbeid veroordeeld, met pruissisch geweld in de boete geslagen of uit het land gejaagd; en dat in hunne oogen derhalve het inroepen der Franschen enkel eene daad van geoorloofde zelfverdediging was. De reden, eindelijk, dat in de Circulaire Missive van het Comité voor den opstand niet slechts van den ‘verachtelijken Willem den Vden’ maar ook van zijne ‘bloeddorstige en wraakzuchtige Vrouwe’ gesproken werd, welke was zij? Zij was, dat men de prinses aanmerkte, als de voorname bewerkster van de komst en geweldenarijen der Pruissen; hare beruchte reis van Nijmegen over Gouda naar 's Hage, als een te voren overgelegd stuk, ten einde zich te laten beleedigen; en dus ook de naar aanleiding | |
[pagina 147]
| |
dier geprovoceerde aanranding door den koning van Pruissen gevraagde en weldra genomen satisfactie, als het werk eener gewetenlooze en heerschzuchtige intrigante. De Prinses! Er bestaan uit de jaren 1818 en '20, van de hand van Feith, die, in 1816, tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw benoemd was, een paar gedichten ter eere dier vorstin, toen gewoonlijk bijgenaamd de Prinses-Douairière (Willem V overleed te Brunswijk den 9den April 1806). Het eerste dier verzen is de opdragt aan Hare Hoogheid van den bundel Verlustiging van mijnen Ouderdom. Daarin komt voor van: 'k Eerbiedig met ontzag de Moeder van mijn Koning,
Maar 'k wij' den wierook thans aan Staat of Aanzien niet.
Aan wie wordt dan nu 's dichters wierook toegebragt? Hij vervolgt: Der groote Vrouw alleen, wie 't Noodlot niets ontrukte;
Die, bij zijn felsten wrok nog boven vrees en hoop,
Altijd zichzelf genoeg, waar heel Europa bukte,
Een koninklijke ziel vertoonde aan 't slaafsch Euroop.
Feith, weleer in '95 een voorganger onder de verloren zonen der democratie, doch met alle wijzen en verstandigen in den lande, na de restauratie en hare reactie in het Oranje-vaderhuis teruggekeerd, werd uit erkentelijkheid voor deze opdragt, door de prinses-douairière met een stel porceleinen vazen begiftigd, beschilderd met bloemkransen, waaronder hier en daar een takje vergeet-mij-niet. Ook ontving hij, toen en later, eenige eigenhandige brieven van haar. En dat er nu voortaan op deze wereld voor den ‘goeden Feith’, zooals Bilderdijk hem eenmaal noemde, geen andere brieven, geene andere porceleinen vazen meer bestonden als die zekere, dit bleek toen de Prinses in het jaar '20 overleed en Feith een lijkdicht op haar vervaardigde; het andere vers straks genoemd: ‘Ik staar,’ roept hij daar uit: | |
[pagina 148]
| |
Ik staar met weemoed op 't geschenk van uwe hand,
En - om de Vazen schijnt een droeve nacht verrezen.
Ik lees de brieven, van uw gunst mij 't onderpand,
En tranen vloeijen langs mijn kaken onder 't lezen.
En ach! als dan mijn oog uw naam daar schittren ziet
In eenen bloemkrans, met Vergeet-mij-niet doorweven,
Dan snik ik overluid: ‘Vorstin! 'k vergeet u niet,
Uw naam staat in mijn hart voor de eeuwigheid
geschreven!’
Nu zal ik niet beweren, dat de oude prinses door een geest van boosaardigheid gedreven werd, toen zij den achtenswaardigen Feith door hare brieven en geschenken in verzoeking bragt, aldus op zijn ouden dag voor hofnar te spelen. Al was zij eene Duitsche van afkomst, zij behoefde daarom de ‘Schadenfreude’ niet mede ten huwelijk te hebben gebragt. Doch dat zij, na 1813, gezeten in hare vertrekken op het haarlemsch Paviljoen, of wandelend door de lanen der Haarlemmerhout, niet wel eens gemeesmuild heeft om de algemeene nederlandsche Keezenbekeering, en om de diepe buigingen, die het voormalig patriottendom na de restauratie in proza en poëzie voor haar maakte - voor haar, het overal nagejouwd en uitgekreten Willemijntje van voorheen! - ook dat zal ik mij onthouden te beweren. Zeker is, dat de Keezen-dichters van het jaar '87 geheel anders over haar dachten, en van haar spraken, als Feith naderhand deed. Simon Stijl, die in zijnen jongelingstijd, eenige blijspelen schreef (gelijk hij trouwens zijn gansche leven door, in het openbaar en in den stille, arbeidde voor het tooneel), schreef in genoemd jaar '87, volle 56 jaren oud, en geenszins derhalve in jeugdigen overmoed, naar aanleiding van den staatsgreep der prinses, nogmaals een blijspel, waarvan reeds de titel (De Torenbouw van het vlek Brikkekriks in het landschap Batrachia) doet vermoeden, dat de persoon van Hare Hoogheid, en in het gemeen de toenmalige gebeurtenissen van den dag, in dat tooneelstuk, op weinig of geene barmhartigheid van oordeel zullen kunnen rekenen. - Een weinig later zullen wij Simon Stijl nogmaals ten tooneele zien verschijnen; en wel in de Nationale Vergadering van '96, als | |
[pagina 149]
| |
lid en president der Commissie van Constitutie. Doch ik vraag verlof reeds thans een enkel woord over hem te mogen zeggen, niet zoozeer over den staatsman in hem, als wel over den mensch en den letterkundige. Gelijk de zwerver Pieter van Woensel, zoo was ook de hokvaste Simon Stijl medicus en ongehuwd. De fraaije buste van hem, onlangs door den voortreffelijken heer Royer vervaardigd en dezer dagen Ga naar voetnoot1 te Harlingen aan Stijl's nagedachtenis toegewijd, vertoont een deftigen, vleezigen fantasie-kop uit de achttiende eeuw; een kop, om zoo te zeggen, met mantel en bef, met pruik en onderkin. Minder deftig ziet er de teekening uit in rood krijt, door Stijl zelven vervaardigd, en waarop hij prijkt met slaapmuts en borstrok. Stijl's letterkundige reputatie, gelijk men weet, rust hoofdzakelijk op twee proza-schriften: het Leven van den tooneelspeler en graveur Jan Punt en vooral de Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden, eene studie over onze vaderlandsche geschiedenis meer dan zulk eene geschiedenis zelve; een boek, thans overschaduwd door dat van Motley, doch dat niettemin geruimen tijd na den dood des schrijvers, inzonderheid in de zuidelijke provinciën (tijdens onze vereeniging met België), als lees- en leerboek zeer populair is geweest en aanmerkelijken invloed heeft uitgeoefend. Over hetgeen Stijl omtrent den eersten druk van dit werk (dien van '72) heeft moeten hooren van den jeugdigen en veelbelovenden Pieter Paulus; desgelijks omtrent zijn Leven van Punt uit den welbespraakten mond van den akteur Corver, en eindelijk reeds vroeger omtrent zijn treurspel De Mityleners van de zijde der Vaderlandsche Letteroefeningen - over de aanvallen, naar aanleiding dezer geschriften door hem verduurd, en voor hetgeen hij daarop bij onderscheidene gelegenheden antwoordde, zeg ik, zou een afzonderlijk en niet onbelangrijk studietje te leveren zijn. - Als tooneeldichter staat Stijl aanmerkelijk lager dan Onno van Haren, zijn frieschen land- en ouderen tijdgenoot; met wien men hem onwillekeurig vergelijkt. Om nu van zijne | |
[pagina 150]
| |
treurspelen niet te spreken ( Heraclea, Agnes, De Mityleners,) en ook van zijne andere blijspelen niet (Krispijn Filosoof, De Vrijer naar de Kunst, De Belagchelijke Minnenijd) - de conceptie van zijn straksgenoemd blijspel De Torenbouw is in vergelijking van die van Pietje en Agnietje bijster zwak. Zijne scherts is rond, soms ruw, doch zonder diepte van gedachte. Doch zoo hij de oorspronkelijkheid, de frischheid, de naieveteit, de vlugt en den rijkdom van Van Haren mist, hij bezit, in poëzie, zoowel als in proza, eene gemeenzaamheid met de geheimen der taal, eene vastheid en gelijkmatigheid van uitdrukking, waardoor hij naast Onno in het oogloopend gunstig afsteekt. Wie de jonge dame geweest is, die in Simon Stijl's dichterlijke nalatenschap den naam van Laura draagt, en of deze Laura werkelijk haar eenmaal aan onzen dichter gegeven woord naderhand trouweloos gebroken heeft, weet ik niet. Doch zeker is, dat de meeste zijner jeugdige minnedichten (waaronder enkele bevallige en geestige) zijn ingegeven door een gevoel van teleurgestelde liefde. Opkomende misanthropie en muurvaste celibaatgeloften gaan daarmede hand aan hand. Eene goedige (niet hartstogtelijke) soort van bitterheid behoort tot de kenmerkende eigenschappen van Stijl's mengelpoëzie. Daarbij is hij een zeer warm anti-klerikaal; en, ofschoon doopsgezind van afkomst, waren zelfs de zachte banden van dit genootschap hem nog te knellend. Wie 't Onze Vader bidt en volgt de Tien geboden,
Heeft Luther noch Kalvijn, noch Menno-zelfs van noden:
dus was zijne niet oneigenaardige leus. In het karakter van den predikant Guichelheil (een der hoofdpersonen van De Torenbouw) laat hij aan zijne antipathie tegen de protestantsche geestelijkheid der achttiende eeuw den vrijen teugel. - Ofschoon Stijl vele en groote kundigheden bezat, koesterde hij omtrent de geleerden van beroep den gewonen afkeer der begaafde dilettanten: Met veel geleerde lui is 't lastig om te gaan,
Omdat zij, buiten hun Arabisch, niets verstaan.
| |
[pagina 151]
| |
Hij was misanthroop in theorie: 't Is een Verrader, die het menschdom niet bemint:
Maar ook een Blindeman die 't niet belach'lijk vindt;
doch praktische menschenschuwheid lag niet in zijnen aard. Slechts twijfel ik of zijn ideaal van comfort en gezelligheid ons over het algemeen wel bevallen zou: Een frissche pijp in de eene, en 't glaasje in de andre hand,
Met zoete praters, op een winteravond-uurtje,
In een bekwaam vertrek, en bij een luchtig vuurtje,
Terwijl de Noordewind ons van de straten bant -
Ik weet geen grond zoo diep die dan niet is te peilen,
'k Wou wel op die manier rondom de wereld zeilen.
Men bemerkt, onze dichter kon Laura en hare gezellinnen, bij die reis om de wereld, des noods missen. - Een lofredenaar van den ouden tijd was hij niet, was hij nooit, zelfs niet als grijsaard: getuige zijn Vredezang bij den aanvang der negentiende eeuw, verschenen in 1801, toen de dichter reeds 70 jaren telde. Doch blijkens zijn vijfregelig puntdichtje, getiteld De Vorige Eeuw en aldus luidend: Wij lagchen om de vorige eeuw:
Zoo spot men met een dooden leeuw.
Wat zijn we dwaas!
Hoe zal de volgende eeuw, helaas!
Niet spotten met den dooden haas...
blijkens dit versje is Simon Stijl zonder groote illusiën omtrent de toekomst ten grave gedaald. Stijl moge dan als dichter beneden zijn landsman Van Haren, als prozaschrijver beneden zijn kollega Van Woensel staan (deze laatste had ook meer van de wijde wereld gezien en had minder op met ‘een frissche pijp in de eene en 't glaasje in de andre hand’), - hij was een kunstkenner, geenszins van schoonheidsgevoel misdeeld, iemand die blijkens zijne Opkomst en Bloei de in ons vaderland altoos eenigzins zeldzame gave | |
[pagina 152]
| |
bezat van hetgeen de Franschen noemen ‘faire un livre.’ Men heeft hem dezer dagen te Harlingen zeer onverdiend belagchelijk gemaakt; en wel door op de regterzijde van het voetstuk waarop zijn borstbeeld rust, dit vierregelig bijschrift te beitelen: Zie 't beeld van Doctor Stijl! Waar mag zijn geest nu spelen?
Men weet wel, wandelaar! dat gij 't niet gissen kunt.
Maar zoo hem 't spooken wordt vergund,
Dan spookt hij door Europe op alle Treurtooneelen.
Stijl heeft met dit versje op zichzelven (want de bewuste vier regels zijn van hem) hoogst waarschijnlijk niets meer bedoeld dan eene volkomen onschuldige en schertsende zinspeling op zijnen hartstogt voor het liefhebberijtooneel - die groot was. Doch gelijk het bijschrift daar nu uitgehouwen staat in marmer, predikt het eene dwaze snorkerij. Laat ons hopen dat het weldra door een ander vervangen zal worden. Mag ik deze vlugtige schets met nog één trek voltooijen, zoo voeg ik bij het gezegde dat Simon Stijl, gelijk aan een verstandig medicus betaamt, eene uitmuntende constitutie en krachtige spijsverteering had. Dr. Ottema, van Leeuwarden, die bij de onthulling van het borstbeeld de feestrede uitsprak, verhaalde bij die gelegenheid aan het slot zijner oratie, toen haar toon zich begon te verheffen, dat er den 2den Junij 1802, ter eere van den vrede van Amiens, behalve een diner en souper op het harlingsch Raadhuis, ook in het Heerenlogement aldaar ‘een prachtig diner’ en ‘niet minder prachtig souper’ gehouden is: het souper 's avonds, het diner 's middags, omstreeks half twee. Simon Stijl, dus zeide de redenaar, Simon Stijl, die aan beide maaltijden deelnam en bij die gelegenheid een koppel verzen leverde, een Vreugdezang en een Feestgalm, ‘overleefde nog slechts twee jaren dezen ook voor hem zoo heugelijken feestdag’.... Nog slechts twee jaren? Ondankbare redenaar! Verwonderen wij ons veeleer, dat de gansche stad Harlingen destijds, met inbegrip van Simon Stijl, niet binnen veertien dagen aan eene indigestie uitstierf. Wanneer nu in het herhaaldelijk door mij genoemd blijspel | |
[pagina 153]
| |
De Torenbouw tot hiertoe ongedrukt gebleven, doch waarvan eene vriendelijke hand mij inzage gunde; wanneer daarin, behalve den reeds vermelden Ds. Guichelheil, behalve zekeren Dokter Ristortus, behalve een vijftal schepenen, uitmakend het gemeentebestuur van Brikkekiks (een plaatsnaam die niet onduidelijk aan een land van moerassen en kikvorschen herinnert), door Simon Stijl ook en hoofdzakelijk (met nog meer andere personen) ten tooneele worden gevoerd: Mijnheer de Schout Krabbekwaad, die nu en dan een woordje fransch spreekt, en zijne echtgenoot Mevrouw Krabbekwaad, die eene geboren freule Habstenoer is, en aan wie bij tusschenpoozen eene en andere duitsche uitdrukking ontsnapt, dan is dit echtpaar, waarvan de vrouw den man de baas is en de man zijn troost in de wijnflesch zoekt, niet anders als eene charge van den Prins en de Prinses, omstreeks den tijd der contra-revolutie van '87. De satire is ruw, is grof; doch wie eenigzins thuis is in de pamfletten- en dagbladen-litteratuur van dien tijd, weet ook dat zij eenvoudig uitdrukt, hetgeen alle patriotten destijds meenden en, wanneer zij onder elkander over den Stadhouder en diens huiselijk leven spraken, ook tamelijk luid tot elkander zeiden. - In het eerste bedrijf verlangt Mevrouw Krabbekwaad, buiten de tegenwoordigheid van haren echtgenoot, een onderhoud te hebben met den predikant. Zij verlangt met dezen te raadplegen over het verstoren van zekere aangevangen torenbouw, een vernietigingswerk waartoe zij voornemens is aan haren broeder, den Vrij-heer Habstenoer, minstens 18000 ambachtslieden ter leen te vragen. ‘Mijnheer Krabbekwaad,’ zoo zegt zij daarom tot den schout, haren echtgenoot, ‘het wordt tijd dat gij de brieven onderteekent die Stotterzot’ (zoo heet de Kamerdienaar-Sekretaris) ‘op mijn last geschreven heeft, zij zullen’ (hier ziet zij op haar horloge) ‘nu wel in gereedheid zijn.’ - De schout antwoordt: ‘Mevrouw Habstenoer, of Krabbekwaad, tout comme il vous plaira, 't is wat te vroeg: mijn handen beven nog.’ - Mevrouw herneemt op straffen toon: ‘Denk aan uw pligt.’ De nadruk waarmede Mevrouw dit zegt, is van dien aard, dat Mijnheer Krabbekwaad, alhoewel schoor- | |
[pagina 154]
| |
voetend, vertrekt; en onder het heengaan tusschen de tanden mompelt: ‘Dat wijf, dat wijf! en 't is of er de drommel mee speelt, ik durf haar toch niet onder de oogen zien.’ Vergelijk hiermede de veel fatsoenlijker bewoordingen van den franschen gezantschapssekretaris: ‘M. le Stadhouder se défie de sa femme et craint qu'elle ne le supplante; ce qu'il y a de plus fâcheux, c'est que cette crainte paraît très-fondée’, en gij wordt, in weerwil der verscheidenheid van vormen, getroffen door de volkomen overeenstemming van beide traditiën - de eene uit den Haag overgebriefd naar Parijs, de andere te Harlingen in de eenzaamheid op het papier gebragt en hoogstens aan een kleinen kring van vertrouwden medegedeeld. - Nu een ander tooneel, ditmaal uit het tweede bedrijf. Wij zijn ten huize van Mevrouw Fijnepijn, eene jonge rijke weduwe aan wie Ds. Guichelheil een weinig het hof maakt, en zij aan hem. (Gij bemerkt, hier zijn wij en plein Tartuffe). Wij treffen er den predikant, den dokter, en ook een advokaat of staatsman aan. Daar komt, te midden van het gesprek dezer heeren onderling, Stotterzot de kamer ingestoven. Hij is doodelijk ontsteld. De vrouw des huizes biedt hem tot restauratie een glas bourgonje aan; doch hij geeft, Duitscher van afkomst die hij is, de voorkeur aan een Keulenaartje. Na nog een tweede Keulenaartje is hij genoegzaam van den schrik hersteld, om met afgebroken woorden te kunnen verhalen, dat aan Mevrouw Krabbekwaad een groot ongeluk is overkomen. ‘Wat is er gebeurd?’ vraagt de advokaat. ‘Is mevrouw geïnsulteerd?’ Stotterzot antwoordt: ‘Insultirt, arrestirt, lieber Herrn! ihr haben 's recht.’ ‘Mevrouw Krabbekwaad?’ vraagt Dr. Ristortus vol verbazing. ‘ Geboren Habstenoer!’ vraagt, niet minder verbaasd, Ds. Guichelheil er bij. ‘Das ist,’ herneemt Stotterzot, ‘das ist der grouwel! Das Krabbekwaad allein werdte gar nichts sein: aber das heiliges Habstenoer-haalt mich ter Deibel!’ Hierop wendt de jonge weduwe zich tot den predikant en vraagt hem aan het oor: ‘Zou mevrouw Krabbekwaad dat gezocht hebben?’ De dominee antwoordt, insgelijks in vertrouwen: ‘Betje! Gij hebt eer van dien inval.’ - Die inval van mevrouw Fijnepijn nu (en hier- | |
[pagina 155]
| |
mede stappen wij van Simon Stijl en van zijn blijspel af) moet bijna aan een ieder invallen, die de Vaderlandsche Geschiedenissen van '87 leest. Volgens de waarschijnlijkste berigten is het plan van de reis der prinses uitgedacht geworden door den heer Stamfort of Standfort, gouverneur der jonge prinsen, en de gansche onderneming was op deze berekening gegrond: ‘Laat men haar door, dan komt er eene omwenteling ten haren voordeele; weert men haar feitelijk, dan wordt het een point d'honneur voor haar koninklijken broeder zich de zaak aan te trekken.’ Ga naar voetnoot1 Nu kan men tot verklaring van dit gedrag der Prinses van Oranje meer dan ééne verzachtende omstandigheid bijbrengen. Het was grievend voor haar, kan men zeggen, dat sedert den engelschen oorlog van '81 alle provinciën der Unie schenen te hebben zamengezworen om den Stadhouder, haren echtgenoot, in zijne grondwettige regten (die ook eenmaal de regten van haar oudsten zoon behoorden te zijn) op allerhande wijzen te verkorten; dat men hem eerst den rang van Kapitein-Generaal des bondgenootschappelijken legers; en vervolgens ook het kommando over de troepen der hofstad afhandig had gemaakt. Men kan er bijvoegen: het was hard voor het stadhouderlijk gezin den Haag welstaanshalve te moeten verlaten en de wijk te nemen naar Nijmegen, naar het, altoos nog minder dan Holland, ontrouwe Gelderland. Doch laat de billijkheid ons regtvaardigheidsgevoel niet verschalken. Dat de Regentenpartij aan 's Prinsen waardigheden tornde, was ongrondwettig; doch dat zij daarin slaagde, was het natuurlijk gevolg van 's Prinsen gebrek aan zedelijken moed en derhalve zijn eigen schuld. En buitendien - weinig tooneelen wekken zulk een diepen weerzin als het schouwspel eener vorstin met niet meer dan middelmatige geestvermogens, die onderstaat eene politieke rol te spelen. Behalve dat dit leelijk staat, is het ook immoreel. Mij dunkt, dat Prinses Wilhelmina, toen zij in '95 genoodzaakt werd naar Engeland te vlugten, niet meer dan haar verdiende loon heeft gehad. Eigenzinnige vrouwen met kleingeestige hartstogten voegen op geen troon. Zij zijn de | |
[pagina 156]
| |
magt waarover zij beschikken, den hoogen rang dien zij bekleeden, de gelegenheid die haar gegeven is om goed te doen, onwaardig. Dat de Prinses van Oranje (gelijk ook blijkt uit de omstandigheid dat hare postpaarden vooruit en met ophef waren besteld geworden), dat zij is uitgegaan om zich te laten beleedigen, en dat zij van die aldus uitgelokte beleediging partij heeft getrokken om aan haren broeder een voorwendsel tot interventie te verschaffen; dat zij over de staten van haren echtgenoot de grootste schande heeft gebragt, die over een onafhankelijk volk te brengen is (uitheemsch geweld); dat zij niet geschroomd heeft, om onder de hoede van een pruissisch leger, wederom bezit te komen nemen van haar paleis in de residentiestad - is een dier daden waardoor te allen tijde vorsten en vorstinnen hunne regten hebben verspeeld en hunne populariteit verbeurd. De chronique scandaleuse van het hof der Prinses is beneden onze aandacht. Doch welke nieuwe misslagen onze republikeinen na '95 ook mogen begaan, wat zij ook mogen hebben toegebragt om den val des lands te voltooijen, dit schijnt vast te staan, dat indien Willem V geacht moet worden de auteur van al onze eerste ongelukken te zijn geweest, Prinses Wilhelmina in dit auteurschap van den Stadhouder ruimschoots haar aandeel heeft gehad. Laat mij kort zijn omtrent de geweldenarijen, in weerwil van den geringen tegenstand, dien het alom behalve te Amsterdam ontmoette, door het pruissisch leger gedurende den korten tijd van zijn verblijf hier te lande gepleegd. ‘Plundering, roof, en diefstal,’ dus beweerde in '95 Adriaan Loosjes, ‘met alles wat de menschelijke natuur en de burgerlijke vrijheid vernedert, vergezelden de pruissische benden. Van den woesten soldaat af tot het legerhoofd, den Hertog van Brunswijk, toe’ (dus gaat hij voort), ‘was dieverij hun kenmerk; zelfs, als het rooven gold, hunne zoogenaamde vrienden niet sparende.’ En hij besluit: ‘Een handvol Pruissen, die bijna zonder eenigen tegenstand als vrienden binnentrok, bestal Nederland.’ Aan deze forsche uitdrukkingen herkent men ligt den hartstogt der voormaals onderdrukte partij. Toch schijnt de overdrijving hier minder sterk te zijn dan men verwachten zou. ‘Deux enseignes,’ zoo leest men in den franschen tekst van het verhaal der pruissische kampagne door een pruissisch officier, ‘deux enseig- | |
[pagina 157]
| |
nes de l'armée prussienne, ayant voulu emprunter à une vieille veuve cent mille florins, et cela d'une manière un peu illégale, furent traduits devant un conseil de guerre, et l'on demanda leur cassation.’ Ga naar voetnoot1 Of de geëischte cassatie ook werkelijk gevolgd is, wordt niet gemeld; ook niet, of die ‘vieille veuve’ niet bijgeval eene prinsgezinde was, en evenmin, of dit een op zich zelf staand geval is geweest, of niet. Doch hooren wij een vaderlandsch geschiedschrijver, bij uitnemendheid prinsgezind (Van der Aa): ‘De schrik en verwarring, door den snellen voortgang der van alle kanten naderende Pruissen veroorzaakt, gaat alle verbeelding te boven. De angst, waarmede velen huis en have in den loop lieten, elders een goed heenkomen zoekende, gaf aan den behoeftigen soldaat de gelegenheid om alles wat hem aanstond of van eenige waarde scheen, ondanks het gegeven verbod, te rooven.’ Doch dit was het ergste niet. Den 1sten October werd te Amsterdamhevig en bloedig gestreden; menig Pruis vond er den dood; menig Patriot werd daar door midden geschoten met de kogels der Prinses: zoo wreekte zich deze vorstin, met overvloed van kruitdamp, over de tabakswolken, die haar in de boerenwoning bij de Goejanverwellesluis door eenige lompe vrijkorporisten in het aangezigt waren geblazen. Eene groote menigte verdedigers der hoofdstad werd gevangen genomen en onder militair geleide naar Wezel vervoerd, ‘waar zij’, dus luidt wederom het berigt van den prinsgezinden geschiedschrijver, ‘in de walgelijkste gevangenissen opgesloten, en naauwelijks van het noodig voedsel tot onderhoud van het leven verzorgd werden.’ Ga naar voetnoot2 Zijn toppunt bereikte dit geweld in deze bijzonderheid: Onder de gewapende Patriotten die te Amsterdam en elders den Pruissen in handen vielen, bevonden zich ook een aantal min of meer volwassen knapen uit onderscheiden Godshuizen: afhangelingen derhalve, die op bevel, of met oogluiking der Regenten dier gestichten, deel | |
[pagina 158]
| |
genomen hadden aan den nutteloozen en wanhopigen tegenstand. Deze weesjongens (waaronder met name een aantal haarlemsche) werden voor een deel bij strafbataljons in vestingsteden ingelijfd, voor een deel mede naar Wezel vervoerd. Men heeft die jongens niet op vrije voeten kunnen krijgen, als tegen betaling van 70 à 80 dukaten per hoofd, door vermogende lieden bijeengebragt: een soort van bloedprijs, die óf gevloeid is in de schatkist van den Koning van Pruissen, óf de grondslagen heeft gelegd van den partikulieren spaarpot van enkele pruissische officieren, eigenmagtig daarin handelend. Ga naar voetnoot1 - ‘Tout cela n'est dû qu'à vous, monsieur:’ dus zeide de Hertog van Brunswijk-Luneburg tot onzen Bilderdijk, toen deze hem, na de inneming van Amsterdam, met den goeden uitslag van dat bloedig dagwerk op het Damplein geluk wenschte; en Bilderdijk-zelf heeft in een zijner eigen levensbeschrijvingen dit woord van den Hertog opgeteekend. En waarom zou hij, dien wij de vorige reis als den herdershond van het stadhouderschap leerden kennen, in verband met zijne bijzondere opvatting van het goddelijk regt der vorsten, zich ongaarne hebben begroet gezien, als jagershond van den Koning van Pruissen? Waaruit natuurlijk niet volgt dat hij de pruissische knevelarijen in alle bijzonderheden heeft goedgekeurd; evenmin als de prins of de prinses aansprakelijk behoeven gesteld te worden voor alle bijkomstigheden en gevolgen der pruissische interventie. Het Hof van Holland, dit vernamen wij, maakte onderscheid tusschen overtredingen ‘uit ijver voor het zoogegenaamd patriottisme,’ en overtredingen ‘uit zèle voor het huis van Oranje.’ Zoo deden ook andere regtbanken en overheden. Doch de uitkomst was niettemin dat de stadhouder en zijne gemalin zich bij deze gelegenheid den onverzoenlijken haat van tien duizenden onder hunne landgenooten op den hals haalden. De sprinkhaan, die, bij dichte wolken,
Op de Oosterlanden neêrgestort,
Van over 't wijd der waterkolken
Verwoesting dreigt aan gansche Volken, -
Schiet hier in aantal zelfs te kort.
| |
[pagina 159]
| |
Te kort bij hen, wier woeste hoopen,
Op 's Afgronds blazing opgestaan,
Met dierbaar Koningsbloed bedropen,
Na eigen Vaderland te sloopen,
Geheel Euroop verdelgen gaan.
Verwaten monsters, schrik der aarde,
Die de eeuwig duistre gruwelpoel
Tot 's aardrijks fellen geessel baarde
En voor het laatst der tijden spaarde:
Ontbloot van menschheid en gevoel!
Zoo schilderde Bilderdijk, in '93, het fransche republikeinenleger van den generaal Dumouriez. Of de pruisische soldaten, aan wie hijzelf den weg naar Amsterdam wees, nu wel zooveel beter van ‘menschheid en gevoel’ voorzien waren als de fransche Carmagnolen is twijfelachtig. Doch de fraaije vergelijking der oostersche sprinkhaanwolken was ook van toepassing op het leger van '95, het leger van Pichegru. ‘Fransche legioenen,’ zegt Loosjes ‘uit meer dan honderdduizend man bestaande, overstroomden, na een langdurigen, bloedigen veldtogt, uitgehongerd, verkleumd, en bijna naakt, deze gewesten.’ Die naaktheid was in Loosjes' schatting een eeretitel; én in zichzelve, én in verband met hetgeen volgt: ‘Van den schamelsten Carmagnool tot den eersten Veldoverste toe, was edelmoedigheid, vriendelijkheid, en eerlijkheid, hun kenmerk. Vijanden van plundering en roof, verheven boven den diefstal, gewoon aan het harde oorlogsleven, kwamen zij ons verlossen; ons, jazelfs de vijanden van ons en hun stelsel, tegen allen onwilligen overlast, als menschen, beschermen. Zij traden onze huizen in, maar als vrienden die elkander lang gekend hadden. Zij aten en dronken met ons als broeders door de natuur. En hoe weinigen onzer voelden ongerustheid, schoon een onbekende Franschman den eersten nacht in hun huis doorbragt.’ Het is duidelijker dan ooit: al naarmate men de menschen en dingen van dien tijd door den oranje-bril van Bilderdijk of door het patriotten-kijkglas van Loosjes beziet, behooren ze tot de orde van Ahriman of van Ormuzd, tot die van Gabriël of van Lucifer. De waar- | |
[pagina 160]
| |
heid is geweest: dat het fransche leger ons onnoemelijke schatten heeft gekost; dat het fransche gemeenebest het onze als een vampyr heeft uitgezogen; dat geen menschelijkheid of edelmoedigheid, maar heb- en heerschzucht de schreden der fransche republikeinen herwaarts hebben geleid. Zij is geweest: dat wij, de Franschen inhalenden, om met Dr. van Woensel te spreken, het trojaansche paard (een bij uitnemendheid dampig en kolderig dier) hebben ingehaald. Doch het is óók waar, dat de fransche generaals en hunne Carmagnolen zich in '93 uitmuntend hebben gedragen; dat zij ons wel geld, schrikkelijk veel geld, maar geen druppel bloeds hebben gekost; en dat hunne honderdduizenden minder kwaad bij ons hebben uitgerigt dan de tweemaal tienduizend Pruissen van het jaar '87. Die Carmagnolen waren geen soldaten van beroep, en ook naauwelijks als soldaten gekleed, maar behoorden tot hetgeen men in Frankrijk, sedert de groote omwenteling aldaar aan het eind der vorige eeuw, ‘le Peuple’ noemt. Voor weinige jaren hoorde ik te Leiden, waar hij in een kosthuis, bijna in armoede, aan de tering stierf, den franschen republikein, socialist en balling, Charles Lagrange, een man die in '48 met meer dan 400.000 stemmen tot lid der Volksvertegenwoordiging gekozen werd, terwijl hij zich met de magere hand over den langen en vóór den tijd vergrijsden knevel streek, tusschen twee drooge hoestbuijen in, met heesche stem, en met dien eigenaardigen glimlach, die een familietrek der teleurgestelde fransche demokraten schijnt (althans ook te Genève ontmoette ik in '49 een aantal zulke mannen), telkens herhalen: ‘Voyez-vous, monsieur, le peuple est bon; le peuple est bon.’ En dan volgde, in tegenstelling daarmede, eene reeks van leelijke bijnamen aan het adres van Napoleon III, die ik mij wel wachten zal hier te herhalen. Die aangeboren ‘goedheid’ nu, wier zedelijk gehalte luttel is, en die bij hen gepaard ging met onstuimige en barbaarsche woestheid op het slagveld, schijnen de fransche Carmagnolen herwaarts te hebben medegebragt. Wat Bilderdijk in '93 van hun zong: dat de ‘eeuwig duistere gruwelpoel der hel ze tot 's aardrijks geessel had gebaard,’ | |
[pagina 161]
| |
heeft zich hier te lande niet bevestigd, en ze schenen zoo weinig onhandelbaar dat een man als Prof. Heringa geen zins wanhoopte of er zouden mettertijd geschikte protestanten van te maken zijn. Nog één terugblik op dat vreedzaam tooneel, en ik zal geëindigd hebben. Waarom miste die omwenteling bij ons schier alle poezie? waarom was zij bij ons niet grootsch gelijk in Frankrijk? Best gevoelt men dit, wanneer men bij den guillotine-gang van Lodewijk XVI aan dat zekere woord van Willem V denkt: ‘Ik wil alles wagen om Holland te verlossen, maar alleen het schavot waag ik niet.’ Haperde het Willem V aan persoonlijken moed? Niet waarschijnlijk; de Prinsen van Oranje hadden dien altoos. De Patriotten hebben kwalijk gehandeld met onder elkander te meesmuilen over 's Prinsen vertrek naar Engeland in eene visscherspink; en zij hadden zich niet vrolijk moeten maken over de omstandigheid dat 's lands Admiraal-Generaal op deze wijze zijne eerste zeereis deed en golfziek werd. Ik zal ook niet zeggen, dat men den Stadhouder volkomen regt laat wedervaren, wanneer men hem zich enkel denkt, gelijk hij ons, op het tijdstip van zijn vertrek, door een zijners levensbeschrijvers wordt voorgesteld: gezeten op de schouders van een sterk gespierden Scheveninger en aldus, om den reeds hooggestegen vloed, naar boord gedragen. Niet dat dit tafereel alle symbolische waarde voor ons mist (arme Prins, hij had bij het stijgen van den revolutievloed, toen het water aan de lippen kwam, wel allermeest noodig gehad, te kunnen rusten op de breede schouders van het krachtigst deel der natie), doch het beeld is niettemin gebrekkig; en men zou zich even goed den veerkrachtigen Napoleon op den rug van zulk een Scheveninger denken kunnen. Wij zijn dus niet geregtigd des Stadhouders schrik voor het schavot aan gemis van karakter toe te schrijven. Maar wel mogen wij zeggen: dat Willem V, wiens goede hoedanigheden alligt niet minder waren, dan die van Frankrijks Koning, dat hij niettemin eene zoo weinig dichterlijke figuur in onze vaderlandsche geschiedenis is, komt hiervan dat hij niet als Lodewijk XVI eene martelaarskroon heeft gedragen; hiervan, dat hij niet | |
[pagina 162]
| |
in eigen persoon ten zoenoffer heeft gestrekt voor de zonden der eeuwen. - En deze zelfde opmerking uitbreidend tot onze gansche omwenteling van '95, mogen wij er bijvoegen: Aan zooveel declamatie, pseudo-natuur, ploertige vrijheid en gelijkheid en broederschap, als waarmede de opkomst der democratie alom gepaard ging, kon alleen de bloeddoop der guillotine die hoogere wijding geven, waarin al het belagchelijke en onpraktische onderging, waardoor al het edele en grootsche bovenkwam. Aan de pruissische invasie-zelf, van hoevele ongeregtigheden ook vergezeld, ontbrak de noodige ernst; haar mantel was niet bloedig genoeg om al het proza en de vele kleingeestigheden der revolutie bij ons mede te bedekken. |
|