Litterarische fantasien en kritieken. Deel 24
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste lezing.
| |
[pagina 2]
| |
vele andere vormen daarenboven, in de hoofdstad der nieuwe republiek schier geen spoor zijn achtergebleven. Geen ‘Hoofdschout’ meer, maar een ‘Procureur der Gemeente,’ in den persoon van Maurits Cornelis van Hall. Geen ‘Burgemeesters’ meer, maar een Collegie van ‘ Provisionele Representanten van het Volk van Amsterdam,’ met Rutger Jan Schimmelpenninck, den advokaat, tot voorzitter. Geen ‘Raden’ of ‘Vroedschappen’ meer, maar een ‘Maire’ (hoofd der justitie en politie), maar een ‘comité van algemeen welzijn,’ een ‘comité van koophandel en zeevaart,’ een ‘comité van waakzaamheid,’ een ‘comité van finantie.’ Ga naar voetnoot1 Ook zou er - vergeeft, bid ik u, de gezwindheid van dezen overgang - in de gansche stad niet één enkele livereibediende meer te vinden zijn; althans, hoezeer een ieder - gelijk de publicatie luidde - zijne ‘knechts of dienstelingen’ naar verkiezing zou mogen blijven kleeden, elk wien zulks aanging zou gehouden zijn om, binnen den tijd van veertien dagen, en op eene telkens te verbeuren boete van vijftig gulden, alle livereijen of teekenen van dienstbaarheid van hunne kleeding af te nemen of te laten afnemen. Ga naar voetnoot2 - Tevens zouden in geen enkel stadsgebouw of kerk de minste overblijfselen te ontdekken zijn van voormalige wapenborden of schilden. Deze borden en schilden - zij zouden binnen zes weken tijds, tenzij belanghebbenden of gerechtigden ze vroeg genoeg gereclameerd hadden, overal zijn weggenomen, bijeenverzameld, en ten aanzien van de burgerij in het openbaar verbrand. Boven de praalgraven van gesneuvelde vaderlandsche helden zou, in de plaats dier wapenschilden, gesteld worden ‘een burgerkroon,’ met dit opschrift: ‘Bataven! In de plaats van een wapenschild, hetwelk de asch van... onteert, pronkt thans voor het dankbaar nageslacht de onschatbare burgerkroon. Burgers, maakt u dezelve ook waardig!’ Ga naar voetnoot3 - Nog zouden daarenboven, mede binnen den tijd van zes weken en op eene boete van honderd gulden, van alle koetsen of | |
[pagina 3]
| |
andere rijtuigen, al zoodanige versierselen ‘welke als kenmerken van adelstand of meerderheid voorkomen of gebezigd worden,’ onherroepelijk - de uitkomst heeft geleerd dat dit ‘onherroepelijk’ niet al te streng moet worden opgevat - verdwenen zijn. Ga naar voetnoot1 - Eindelijk, om ook nog uit een ander levensgebied een enkelen karaktertrek hierbij te voegen: de Provisionele Representanten van het volk van Amsterdam zouden, in navolging van het voorbeeld der vaderen, wel voortgaan met bij bijzondere gelegenheden en corps de openbare godsdienstoefening in een der protestantsche kerkgebouwen bij te wonen, ten einde - gelijk zij zich uitdrukten - ‘eene plechtige godsdienstige redevoering aan te hooren,’ als ook ‘den God van hemel en aarde te danken voor zijne zegeningen aan dit vrij geworden Gemeenebest gegeven, en van Zijne Liefde nieuwe zegeningen af te smeken;’ maar tevens zouden zij, in eene daarop betrekking hebbende publicatie, zeer nadrukkelijk verklaren dat zij ‘door het verkiezen van de Nieuwe kerk binnen deze stad tot het uitoefenen van deze godsdienstige verrigting, geenszins verstaan wilden worden aan de belijderen van de Gereformeerde Godsdienst eenig heerschend vermogen toe te kennen boven de andere godsdienstige gezindheden, welke hier ter stede gevonden worden.’ Ga naar voetnoot2 - Welk een ommekeer aller dingen! wat verandering van instellingen en gebruiken! welk breken met overleveringen van allerhanden aard! Toch zou in één opzigt - vast wel in meer dan één; doch wij spreken thans alleen van meer of min uitwendige verschijnselen - het oude gebruik - ditmaal een voortreffelijk gebruik - in stand en eere blijven. Er zou namelijk nog vóór het einde van Januarij 1795, nog geen volle veertien dagen derhalve na het uitbreken der revolutie, uithoofde der barre winterkoude-het vroor dien winter zóó vinnig dat men den Vrijheidsboom op den Dam, uit hoofde van de hardheid van den grond, niet eenmaal behoorlijk kon planten, maar zich vergenoegen moest hem | |
[pagina 4]
| |
ter bestemder plaatse neder te zetten en met zware gewichten zoo goed mogelijk overeind te houden Ga naar voetnoot1 - er zou aan de huizen van Amsterdams ingezetenen eene buitengewone kollekte gehouden worden, en de opbrengst dezer kollekte zou uit eene som van niet minder dan ƒ 36.000 bestaan. Ga naar voetnoot2 Doch van al de genoemde of aangeduide veranderingen in denkbeelden en bestuur was, op den dag of liever avond welks herinnering mij op dit oogenblik voor den geest zweeft, en waaraan ik ook bij u de gedachtenis levendig zal trachten te maken, - den avond van 24 December 1794, denzelfden waarop de Hoogleeraar Van Swinden in de groote gehoorzaal van Felix Meritis, zijne lijkrede op Pieter Nieuwland uitsprak - nog niets in het leven getreden. Eerst over drie weken zou de omwenteling tot stand komen. Revolutievuur smeulde nog slechts. Wel hield steeds het Comité Revolutionair zijne gewone bijeenkomsten in het koffijhuis de Karseboom, in de Kalverstraat, doch van deze zamenkomsten moest om de tijdsomstandigheden een diep geheim worden gemaakt. De partij der stadhoudersgezinden, die nog altoos in het bestuur zat, was, al steunde zij niet op den eigenlijk gezegden volksgeest, nogthans magtig. Zij werd gevreesd. En geen wonder; want slechts iets meer dan eene maand geleden, den 19den November, waren zes invloedrijke patriotten - waaronder een voormalig Pensionaris der stad, naderhand haar Maire, - wegens de indiening van zeker oproerig geacht adres, ieder tot niet minder dan zes jaren gevangenisstraf - in het stedelijk werkhuis - veroordeeld geworden. Men had hen, twee aan twee aan elkander gebonden, in drie koetsen naar de gevangenis overgebragt; en de regering had zich, bij die en bij andere gelegenheden, bekwaam getoond om, behalve zestig burger-compagniën, die zich op hunne loopplaatsen moesten vergaderen, van het garnizoen onder den generaal Golofkin meer dan 6000 man in de wapenen te doen komen. Ook was de Dam destijds door soldaten en ruiters bezet kunnen | |
[pagina 5]
| |
worden, en er hadden kanonnen voor het stadhuis gestaan. Ga naar voetnoot1 Geen wonder dus, ik herhaal het, dat de herinnering aan deze geduchte magtsontwikkeling, en aan de daad van gestrenge tucht onder de hoede van deze gepleegd, den 24sten December daaraanvolgend, aan alle inwoners van Amsterdam nog zeer levendig voor den geest stond. Ook aan Prof. Van Swinden en aan zijne toehoorders, die bijna zonder uitzondering, met den lijkredenaar aan het hoofd, en deze laatste met grooten ijver en uit volle overtuiging, tot de partij der omwentelingsgezinden behoorden. Wil dit zeggen dat deze partij destijds, omstreeks het einde van het jaar 94, gansch en al moedeloos was? dat hare aanvoerders het hoofd in den schoot hadden gelegd? hare volgelingen van alle verdere zamenspanning tegen het stedehouderlijk bestuur hadden afgezien? In geenen deele. Hoe ook in getalssterkte moetende onderdoen voor hare mededingster - de Amsterdamsche patriotten waren slechts ruim 3,000, leden van 36 dusgenaamde leesgezelschappen of revolutionaire clubs, en de meeste van hunne grooter of kleiner wapenmagazijnen waren door de regering achtereenvolgens ontdekt en prijs verklaard geworden Ga naar voetnoot2 - deze betrekkelijk kleine partij was, in weerwil van hare duizend vreezen, juist op dit oogenblik, juist in de laatste dagen van December 94, wederom vol goeden moed. Tot verklaring van deze schijnbare tegenstrijdigheid gelieve men zich te herinneren, dat sedert den 26sten Augustus van altoos hetzelfde jaar 1794, met andere woorden, sedert de inneming der vesting Sluis in Staats-Vlaanderen, zich op den bodem van ons land een zegevierend Fransch leger bevond. Dit republikeinsch leger, aangeroerd door de generaals Jourdan en Pichegru, en in welks gelederen ook de Hollandsche generaal Daendels - een der 24,000 uitgewekenen en slagtoffers onzer vaderlandsche contra-revolutie van 1787 - eene brigade kommandeerde, was uit Staats-Vlaanderen noord-oostwaarts opgerukt, met geen ander oogmerk als om zich meester te maken | |
[pagina 6]
| |
van Staats-Braband. Den 29sten September had een gedeelte van ditzelfde leger - onder Pichegru, voor wiens gansch niet geroofde reputatie het engelsch-hollandsche leger, onder de bevelen van den Hertog van York en van den Erfprins van Oranje (naderhand Koning Willem I) zich voorzigtigheidshalve over Antwerpen naar Breda en omstreken had teruggetrokken - het beleg geslagen voor 's Hertogenbosch; en reeds den 9den October daaraanvolgende was deze uitnemende vesting, met hare bijna 150 kanonnen, haar 9000 geweren, hare 130,000 ponden kruid; was deze steun en vastigheid voor alle verdere krijgsoperatiën tegen Noord-Nederland, in de handen der Franschen gevallen. Derhalve: sedert half October ongeveer stond, aan gene zijde van Maas en Waal, eene krijgsmagt - waartegen noch de Erfprins noch de Hertog van York in het minst waren opgewassen; of laat mij liever zeggen, stond daar ginds een leger, waarvan de republikeinsche partij hier te lande reden had alle mogelijke ondersteuning en medewerking te verwachten. En toen nu - want vóór dien tijd had Pichegru er niet aan kunnen denken Maas en Waal met zijn leger over te trekken, en zou daarin, al had hij er nog zoo vaak aan gedacht, door de vereenigde kracht van vuur en water, van forten en inundatiën, niettemin allernadrukkelijkst zijn verhinderd geworden - toen nu de vroeg invallende vorst reeds vóór den 21sten December de Maas deed vastzitten en de Waal met drijfijs vulde, kwamen de Amsterdamsche en andere patriotten, op het vernemen dezer tijding, al zeer spoedig tot deze sluitrede: ‘Wat het water tot hiertoe ons belet en ons onthouden heeft, zal door en over het ijs ons thans geworden; Pichegru zal onze rivieren overtrekken, zal ons eene revolutie helpen maken, zal den stadhouder verjagen, en hetgeen wij, zonder hem en zijne soldaten, sinds zeven jaren vruchteloos poogden tot stand te brengen, zal nu met éénen slag eene werkelijkheid worden.’ En deze berekening, in onderscheiding van zoovele andere berekeningen van het menschelijk overleg, kwam volkomen uit. Den 30sten December, slechts negen dagen later, lazen de huisvaders des morgens aan het ontbijt, uit de Haarlemsche Courant van dien | |
[pagina 7]
| |
dag, aan hunne vrouwen en dochters voor - de zonen, onderstel ik, vooral de ouderen onder hen, hadden het gewigtig nieuws reeds den avond te voren, op societeit of leesgezelschap vernomen - dat de Franschen twee dagen geleden, den 27sten eene ‘generale attaque op alle punten van het frontier van den Staat’ hadden gedaan. ‘Het ijs in de rivieren,’ werd er bijgevoegd, ‘heeft zoodanige kracht bekomen, dat zij hetzelve hebben kunnen passeren’. Ga naar voetnoot1 Wel is waar, men las ook in datzelfde nummer der Haarlemsche Courant: dat de buitengewone ambassadeurs Repelaer en Brantsen, die, namens Willem V, belast met voorstellen tot vredesonderhandeling, den 23sten de Hofstad verlaten en de reis naar Frankrijk hadden aangenomen, zonder letsel te 's Hertogenbosch waren afgestapt en vandaar den togt naar Parijs verder hadden voortgezet. Ook las men er: dat onze troepen uitdrukkelijk bevel hadden gekregen, om niet dan verwerenderwijze tegen de Franschen te werk te gaan en alle vijandelijkheden aan de Waal te doen ophouden. Ga naar voetnoot2 En, in gewone omstandigheden, zouden deze beide laatste tijdingen den moed der Amsterdamsche en andere patriotten ongetwijfeld hebben uitgedoofd. Want volgden hunnerzijds de fransche legerhoofden den onzerzijds gegeven wenk, en werden ook door hen de vijandelijkheden gestaakt; gelukte het aan de ambassadeurs van den prins de fransche regering te bewegen tot het sluiten van een wapenstilstand of, erger nog, van een volledigen vrede, - dan kwam er van de gansche omwenteling niets, dan vielen alle beraamde plannen in duigen; dan bleef de stadhouder in het land en, met hem, bleven dan de oude misbruiken, de oude geest. Doch, welken schijn van teleurstelling de omwentelingspartij hierover ook moge getoond hebben, ernstig vreesde zij geen van beiden: noch dat Brantsen en Repelaer slagen zouden bij het fransche gouvernement, noch dat Pichegru de schoone gelegenheid om zonder slag of stoot de rivieren over te komen ongebruikt | |
[pagina 8]
| |
zou laten voorbijgaan. Daartoe kende men te goed, hetzij de geheime bevelen, hetzij de persoonlijke eerzucht, van den franschen generaal. Ook wist men officieel, dat is te zeggen uit zekere berigten, den 23sten te 's Hage bij het Bewind ontvangen, en den 24sten overal te Amsterdam bekend, dat deze generaal, ‘te Waalwijk 3000 ijssporen in gereedheid deed brengen.’ Ga naar voetnoot1 Neen, nu het eenmaal vroor, en niet ophield met vriezen, nu zouden de Franschen komen; met het Stadhouderlijk Bewind zou het gedaan zijn; en op de puinhoopen der Vereenigde Nederlanden zou weldra gevestigd wezen de Bataafsche Republiek. Drieduizend zaamgezworenen te Amsterdam-alleen, aan deze zijde van het IJ; drieduizend ijssporen aan gene zijde van de Waal: nogmaals, de zege kon niet uitblijven; ‘Oranje onder!’ zou het zijn, misschien nog eer het jaar ten einde was geloopen. Behoeft het dan wel uitdrukkelijk gezegd te worden, dat er onder de zamengekomenen in de groote gehoorzaal van Felix Meritis, onder de zeer aanzienlijke en zeer omwentelings-gezinde vergadering om het spreekgestoelte van prof. Van Swinden, eene zeer aanmerkelijke spanning heerschte? Behoeft er te worden bijgevoegd dat, hoe groot en oprecht de rouw over Nieuwlands ontijdigen dood - pas zes weken geleden - zelfs bij den aanvang der zevende week nog altoos wezen mocht - ‘nog altoos,’ zeg ik, en zulks met het oog op de menschelijke vergeetachtigheid, die groot is; - hoe bereid de toehoorders ook waren om aan niets en niemand te denken buiten Nieuwland en diens onsterfelijke verdiensten zoowel als beminnelijke hoedanigheden; om alleen en met onverdeelde aandacht te luisteren naar zijnen lof- en lijkredenaar - toch, en desniettemin, die aandacht onwillekeurig door ook nog andere dingen werd beziggehouden? Onze gedachten zijn tolvrij: wie kan ze pachten? wie beletten dat ze zich in ons vermenigvuldigen? dat ze zich naar elders richten als het voorgestelde doel? dat ze zich laten afleiden door een blik, een woord, eene zinspeling? Het is zoo, prof. | |
[pagina 9]
| |
Van Swinden was niet alleen een groot wiskunstenaar, maar ook een veel te goed menschenkenner, en een man van te zuiveren smaak, om niet te weten dat het thans vooral pligt was uitsluitend over Nieuwland te spreken; en zijne hoorders konden er op rekenen dat hij hun zooveel mogelijk zou beletten met hunne gedachten van dit waardig onderwerp af te dwalen. Ook zouden er in zijne rede slechts twee zulke afleidende zinspelingen voorkomen, beiden betrekkelijk tot de tijdsomstandigheden, één omstreeks het begin, de andere aan het slot. De eene reis zou hij Nieuwland zelven sprekend invoeren; als eene der redenen, waarom zij hem om zijn vroegen dood niet al te zeer beklagen, maar hem daarmede veeleer geluk moesten wenschen, zou hij den afgestorvene tot zijne treurende vrienden laten zeggen: ‘God heeft mij van de aarde terug geroepen op een tijdstip dat angst aller harten vervult; dat zware onheilen velen treffen; dat verwoesting, rampen, armoede, ons Vaderland, welks welzijn mij nu nog zoo zeer ter harte gaat, overvallen; en dat zich reeds, in het verschiet nog vele kommervolle gebeurtenissen opdoen.’ Ga naar voetnoot1 Den anderen keer, veel minder oratorisch en slechts als in het voorbijgaan, zou de redenaar gewagen van tijden - en niemand kon twijfelen welke tijden hij bedoelde - ‘daar men bijna niet denken kan wat men wil, noch zeggen wat men denkt.’ Ga naar voetnoot2 Doch dit was ook al; verder geen woord, geen wenk; en van dien kant waren dus de hoorders tegen zoo goed als iederen aanval van onopmerkzaamheid gedekt. Doch twee dingen stonden tegen deze veiligheidswaarborgen over en neutraliseerden ze. Vooreerst bij ‘appointement’ van den 1sten December jongstleden - dus luidde het eene der stadhuiswoorden - drie weken geleden derhalve, hadden ‘Mijne Heeren van den gerechte’ - dus luidde het andere - de werkzaamheid van het Departement der Muziek van de maatschappij Felix Meritis - dat is te zeggen de concerten dier maatschappij - ‘voor het tegenwoordige en bij provisie geïnterdiceerd’ Ga naar voetnoot3 - dus luidde het derde. | |
[pagina 10]
| |
Wat meer is, zij hadden dit verbod uitgestrekt tot de muziekale uitvoering-zelve waarmede bestuurderen van Felix voornemens waren geweest het lijkfeest ter eere van Nieuwland op te luisten; en die tevens had moeten dienen om den redenaar, omstreeks de helft zijner taak, gedurende eenige oogenblikken af te lossen. Nu kwam dit magistraatsverbod, ofschoon om geheel andere redenen uitgevaardigd, in zoover goed, dat er iets oneigenaardigs in ware geweest de nagedachtenis van Nieuwland, die met de schitterendste en ongeloofelijkste gaven was toegerust geweest, maar nooit het minste muziekaal gehoor had gehad - Doch, helaas! mijn stroeve vingren
Leerden nooit met lust en zwier,
Toonen door elkander slingren,
Zwevende over luit of lier!
dus heeft hij zelf getuigd en zich beklaagd Ga naar voetnoot1 - Nieuwlands nagedachtenis opzettelijk te vieren met onder anderen eene muzikale uitvoering. Doch dit nam niet weg, dat de maatregel grievend was voor het Muziekaal Departement. De komponist Rulofs was intijds gereed geweest met de zamenstelling zijner opzettelijk voor deze gelegenheid vervaardigde ‘treurmuziek.’ En Pieter Johannes Uijlenbroek, lid der maatschappij, uitgever van vele dichtwerken en zelf dichter (men zou hem den Amsterdamschen Nicolaï dier dagen kunnen noemen, gelijk Adriaan Loosjes, ofschoon jonger, reeds toen de Haarlemsche was), had mede voor deze gelegenheid eene cantate gedicht. Beide compositiën, de dichterlijke zoowel als de muziekale, moesten dus ongebruikt blijven liggen. En door deze omstandigheid werd de vergadering, men mag zeggen van den aanvang tot aan den afloop van het lijkfeest, op eene zeer onaangename wijze herinnerd aan den politieken toestand van den dag; aan de kleine en grooter beleedigingen, den patriotten door de nog altoos bovendrijvende oranje-partij aangedaan; aan de magt waarover deze partij nog steeds beschikte; aan het vaak | |
[pagina 11]
| |
kinderachtig misbruik dat zij daarvan maakte; aan den reeds zoo menigmaal geuiten wensch dat deze magt eindelijk mogt worden vernietigd - althans gefnuikt. Ziedaar dus prof. Van Swinden's gehoor - één blik op Uijlenbroek, ongetwijfeld ter vergadering tegenwoordig, was daartoe voldoende - wel, in schijn, enkel aandacht en luisterend naar het verhaal van Nieuwlands deugden, maar inderdaad vervuld met de gedachte: ‘Quousque tandem Catilina!’ dat wil zeggen; ‘Wachter, wat is er van den nacht?’ ‘Bij provisie geïnterdiceerd!’ geïnterdiceerd door ‘Mijne Heeren van den Gerechte!’ Dit was een grief voor den dichter, voor den komponist, voor den redenaar (die nu minstens twee uren aan één stuk moest doorspreken), voor alle muziekale leden der maatschappij. En deze grief, zij was eene eerste oorzaak van velerlei afleiding. Eene andere oorzaak was de reeds meermalen genoemde winterkoude. Zeker, de zaal was goed verwarmd. Het rouwfloers waarmede zij rondom was behangen weerde daarenboven den togt. Zelfs kon de talrijke opkomst van leden en gasten, van regthebbenden en genoodigden, eer voor eenige benauwdheid doen vreezen dan voor het tegendeel. Doch met dat al, de koude gaf distracties. Wie aan zijnen buurman fluisterend naar de reden vroeg, waarom ter vergadering geene deputatie aanwezig was van Nieuwlands ambtgenooten, de professoren der Leidsche hoogeschool - helaas, gedurende slechts één jaar was hij de hunne geweest - bekwam ten antwoord: dat zij de uitnoodiging in den persoon van den Rector Magnificus aan hen gedaan, wel hadden aangenomen en ook voornemens waren geweest haar te volgen, doch dat ‘de strenge koude’ hen hierin had verhinderd. De grootste distractie van allen, evenwel, grooter althans dan de huiverachtigheid der Leidsche professoren en de daardoor opengebleven zitplaatsen, was dat bericht uit de Haarlemsche Courant, daareven medegedeeld: ‘Men verneemt dat de Fransche generaal te Waalwijk 3000 ijssporen in gereedheid laat brengen.’-Wanneer wrijven wij stervelingen ons de handen? Meestal slechts om ééne reden tegelijk: of letterlijk, en omdat wij het koud hebben; of overdragtelijk, | |
[pagina 12]
| |
omdat wij ergens mede in onzen schik zijn. Doch in December 94, langs de Amsterdamsche straten en grachten, onderweg naar Felix, wreven de patriotten zich in de handen om deze beide redenen te zamen: zij hadden het koud en waren tevens in hun schik, ja des te meer in hun schik, naarmate de vorst gestadiger aanhield en daardoor de rivieren steviger bevloerde. En nu vraag ik u: kon de vergadering, zij die binnen en buiten zoo menige aanleiding had om aan andere dingen te denken, kon zij met een onverdeeld gemoed zitten luisteren naar de lijkrede op Pieter Nieuwland? Sinds lang is het gebleken, dat er eene bepaalde reden bestaat waarom ik de namen van Nieuwland en Van Swinden telkens door elkander strengelde. Die reden kan kwalijk zijn, dat beide mannen, verbonden door eene vriendschap, als die eens vaders voor een ontwikkelden en allesbelovenden zoon, of juister welligt, als die eens ouderen broeders voor den jongeren die onder zijne oogen opgroeide en zich naar hem vormde, aan het einde der vorige eeuw hebben uitgeblonken, Van Swinden als een wiskunstenaar van europeesche vermaardheid, Nieuwland als sterrekundig genie van den eersten rang, vóór zijnen tijd aan de wetenschap ontrukt. Neen, als zoodanig hebben wij geen van deze beide mannen te herdenken. Doch de bedoelde reden is, dat ik Van Swinden's lijkrede op Nieuwland meen te mogen aanmerken als een der beste prozastukken uit den aanvang van het tijdvak der Bataafsche Republiek; terwijl men, wat Nieuwland betreft, in al de voornaamste geschriften betrekkelijk de geschiedenis onzer letterkunde kan vinden aangeteekend, dat deze, met en naast en boven den tien jaren vroeger insgelijks in den opgang zijner jaren weggerukten Bellamy, moet geacht worden vooraan te staan in de rei der vaderlandsche dichters van den nieuwen tijd. Nieuwland en Bellamy, zegt men, Bellamy en Nieuwland hebben de hollandsche poëzie der negentiende eeuw geïnaugureerd. Laat ons niet allereerst vragen of deze eenigzins traditionele classificatie ook tevens de meest juiste is; niet vragen | |
[pagina 13]
| |
of - om voor'shands Van Swinden en diens proza te laten rusten - of Bellamy wel bij uitnemendheid de figuur is die naast Nieuwland geplaatst en aan wien deze laatste behoort gemeten te worden. Of liever, laat ons aanstonds op den voorgrond stellen, dat niet Bellamy vóór hem, maar ná hem Borger de volmaakte tegenhanger van Nieuwland is geweest; en dat men om zich een juiste voorstelling te vormen van Nieuwlands dichterlijk talent (want tegenover Bellamy treedt hij als dichter al te zeer in de schaduw), hem met niemand anders als met Borger behoort te vergelijken. Nieuwland, de timmermanszoon uit deDiemermeer, en Borger, de branderszoon van deJoure, de friesche dorpeling en de noordhollandsche, hebben eenerlei levenslot gehad. Beiden onderscheidden zich van hunne vroegste jeugd af aan door wetenschappelijk genie. Beiden klommen, in ongeloofelijk korten tijd, tot de hoogste waardigheden der wetenschappelijke wereld op. Beiden, toen zij nog naauwlijks jongelingen waren, hadden zich reeds een naam gemaakt elk in hun vak, de een in de wiskunde, de ander in de godgeleerdheid. Beiden lieten geschriften na die reeds bij hunne eerste verschijning als klassiek werden begroet. Borger was nog slechts 23 jaren oud toen hij als lector in de bijbelsche uitlegkunde aan de leidsche Hoogeschool, Nieuwland nog geen 25 toen hij aan het amsterdamsche Athenaeum optrad als lector in de wis-, sterre- en zeevaartkunde, en zulks, nadat hij reeds twee jaren te voren, doch vruchteloos, tot hoogleeraar in diezelfde vakken beroepen was geworden naar Utrecht. Beiden, Nieuwland en Borger, zijn in den bloei huns levens, nog vóór zij de helft hunner dagen hadden bereikt, aan wetenschap en vrienden door den dood ontnomen, Borger 36, Nieuwland 30 jaren oud. Beiden zijn gehuwd geweest, doch na slechts acht maanden huwelijks verloor Nieuwland zijne vrouw, eene schoone en geestige vrouw van 21 jaren, en het dochtertje, bij welks ontijdige geboorte de moeder te midden van het woeden der kinderziekte bezweek, leefde slechts weinige uren. Borger's levensgeluk werd tot tweemalen toe door een diergelijken slag verwoest. Èn hij èn Nieuwland hebben den rouw hunner zielen over deze beproe- | |
[pagina 14]
| |
vingen uitgestort in dichtregels, waaronder er zijn die tot het aandoenlijkste behooren, dat menschelijke taal bij machte is uit te drukken in uren van menschelijke smart. Beiden, eindelijk, hebben, behalve die gedenkzuilen op de graven hunner echtgenooten, nog bovendien eene handvol verzen nagelaten; verzen van zeer onderscheiden waarde, vertalingen uit het grieksch en latijn, gelegenheidsgedichten, improvisaties op het papier, sommige ernstig, de meeste humoristisch doch onder die verzen is er bij beiden één - Nieuwlands Orion, Borgers Ode aan den Rhijn - één dat alle andere in schoonheid overtreft, dat eene schier onbegrensde populariteit geniet, en dat van het eerste oogenblik af aan, den maker eene plaats heeft verzekerd in het koor der vaderlandsche poëzie. Kortom, indien men dit ééne ter zijde laat, dat Nieuwlands uitvaart gevierd is door Van Swinden, terwijl Borgers lijkrede werd uitgesproken door Van der Palm; ik meen, indien men deze ééne omstandigheid niet mederekent, dat Borger, die twintig jaren jonger was, vijfentwintig jaren later gestorven is, dan is er letterlijk geen punt van wezenlijk belang waarin deze beide mannen niet onophoudelijk aan elkander herinneren. Zelfs in hunne uitwendige gedaante was iets gelijksoortigs: in zoover namelijk als men zich bezwaarlijk, achter een onaanzienlijk voorkomen, meer vernuft en geleerdheid, meer vermaardheid, meer populariteit, meer gaven, in één woord, denken kan. Bellamy heeft niet alleen een geheel anderen levensloop gehad, maar was ook in alle opzichten een ander mensch, een andere geest. Was Borger de zoon van een brandertje, Nieuwland van een timmerman, Bellamy (en in zoover stonden ze bijna gelijk) Bellamy was het eenig kind van een vlissingsch lakei en van een walchersch boerinnetje. Doch terwijl Borger reeds op zijn zeventiende jaar overgenoeg grieksch en latijn kende, om naar de Akademie te gaan; Nieuwland reeds veel vroeger, slechts elf jaren oud, als kind werd opgenomen in het klassieke huis van De Bosch, stond Bellamy, als volwassen jongeling van 22 jaren, nog altoos brood en koek te kneden ten huize en in de dienst van den eerzamen bakker Kleeuwens te Vlissingen. Eerst drie jaren later zou hij zooveel grieksch | |
[pagina 15]
| |
en latijn verstaan als noodig was om zich te Utrecht te laten inschrijven als student in de theologie. Borger en Nieuwland zijn gehuwd geweest; hebben, hoe ten halve en voor hoe korten tijd dan ook, den zegen gesmaakt van het huiselijk geluk; zijn niet ten grave gedaald vóór zij van al de genietingen dezes levens althans den vóórsmaak hadden gehad. Ook Bellamy is jong gestorven, niet ouder dan 29 jaren; doch meer dan student in de theologie is hij nooit geweest, en van het hoogste geluk des jongen mans heeft hij alléén gekend: eene tegengewerkte verloving van drie eindelooze jaren, met poëzie en droog brood in het verschiet. Borger en Nieuwland waren klein van postuur, nietig van lichaamsbouw; Borger bovendien bijna terugstootend leelijk, zonder een zweem van uitdrukking in het kinderachtig blozend gelaat met de boersche geelblonde haren. Uit Nieuwlands oog straalden ja vriendelijkheid en beminnelijkheid een ieder tegen; doch hij was niet alleen klein van stuk, maar daarenboven eenigzins scheef aan den regterschouder; terwijl er, verbeeld ik mij, iets Pieter Stastokachtigs moet zijn geweest in dat zekere rottingje waarmede hij onder het wandelen plag te spelen. Bellamy daarentegen had de vormen van een athleet: breed van borst en schouders, hoog van gestalte, armen zwaar gespierd. Daarbij: onder de lange, glanzige, zwarte haren, in het eenigzins bleek gelaat met de sprekende trekken, een stel donkere vonkelende oogen; oogen die zich in het ééne oogenblik met tranen vulden, het oogenblik daarna schitterden van humor, en dan weder, in uren van drift of geestdrift, stralen uitschoten; geen stralen van blik, maar echte. Nieuwland en Borger zouden medelijden met hem gekregen hebben indien zij hem te Vlissingen, onder des rectors Cruysselbergen's oogen, hadden zien zitten blokken op zijn latijn en grieksch; of naderhand te Utrecht, aan de Akademie, hem de heiligste besluiten hadden hooren vormen om toch gereed te komen met het weinigje hebreeuwsch dat voor zijn kandidaatsexamen werd vereischt. Zij die alle talen, oude en nieuwe, oostersche en westersche, met de grootste gemakkelijkheid aanleerden, zonder moeite en bijna zonder meesters, zij zouden hem, (hulpvaardig en goed als zij waren) onder den | |
[pagina 16]
| |
arm genomen en een weinig voortgeholpen hebben. Doch daar staat tegenover dat Bellamy - want hij was ongeloofelijk sterk - met Nieuwland onder den eenen arm en Borger onder den anderen (gelijk hij op een keer met twee Utrechtsche studenten deed) zonder merkelijke vermoeijenis, de kamer zou hebben kunnen op en neder wandelen. Wetenschappelijke vraagstukken heeft Bellamy nooit opgelost, geleerde bezwaren nooit uit den weg geruimd; maar wel heeft hij, met zijn breeden rug, een volgeladen hooiwagen, die overzijde was gezakt en dien eenige baliekluivers vruchteloos gepoogd hadden overeind te krijgen, geheel alleen weder in postuur gezet. Aldus teregt gezet, zijn door hem niet alleen hooiwagens, maar ook sommige zijner medemenschen die dit verdienden. Onder anderen zeker manspersoon dien hij in een zilversmidswinkel een voorwerp van waarde in zijn zak zag steken. ‘Maatje, zulje eens dadelijk weêr neerleggen wat je daar in den zak steekt,’ en onder het uitspreken van deze woorden (want hij was de regtschapenheid in persoon en kon zonder toorn geene oneerlijkheid zien), gaf hij met de gesloten vuist zulk een woedenden slag op de toonbank, dat de dief, doodelijk verschrikt, het stuk zilver oogenblikkelijk teruggaf, en zich wegmaakte. Eindelijk (want onze kreupele parallel werd reeds lang genoeg voortgezet): toen Nieuwland collegie mogt houden bij Wijttenbach en naderhand bij Van Swinden, gevoelde hij zich eerst recht in zijn element en blaakte van ijver voor de wetenschap. Desgelijks Borger, na dat merkwaardig vergelijkend examen voor de studentenbeurs, waartoe men hem eerst niet wilde toelaten, omdat hij er zoo onnoozel uitzag; zóó dom en onnoozel dat de examinatoren hem uit medelijden gaarne uit eigen zak de kosten der friesche reis zouden vergoed hebben, indien hij slechts van zijn voornemen om mede naar den prijs te dingen had willen afzien; maar dat van de eerste vragen af aan zoodanig uitviel dat zij eenparig getuigden: al ware er slechts ééne beurs te vergeven, zij zal voor Borger zijn. Deze beide mannen, Nieuwland en Borger, waren voor de studie in de wieg gelegd; en toen zij voor de studie werden opgeleid, genoten zij. Wat getuigt daarentegen de vroegste van | |
[pagina 17]
| |
Bellamy's levensbeschrijvers, de zeeuwsche predikant Kuipers? ‘Dewijl het,’ zegt hij (en ziedaar eene even wijze als weemoedige opmerking, vastgeknoopt aan een zeer prozaïsch berigt) ‘dewijl het hem aan middelen ontbrak, vereenden zich eenige (vlissingsche en middelburgsche) Heeren saam, om jaarlijks tot zijne studiën iets toe te brengen, waarbij in het vervolg nog méér uit andere bronnen kwam; en hij vertrok naar de utrechtsche Hoogeschool, om zich tot den predikdienst voor te bereiden. Niet’ (gaat Kuipers voort) ‘ omdat men oordeelde dat deze kring best voor hem geschikt ware, maar omdat in ons Gemeenebest, alwaar men niet, gelijk in koningrijken, aan fraaije vernuften jaargelden geeft, die hun de vrijheid laten om naar hunne smaak te werken,’ (ik voeg er bij dat naar menschenheugenis Bilderdijk de éénige hier te lande geweest is die ooit in zijne kwaliteit van fraai vernuft een pensioen uit 's lands kas heeft getrokken) ‘ omdat in ons Gemeenebest,’ gaat Kuipers voort, ‘dit’ (te weten in de theologie te studeren en zich voor te bereiden voor den predikdienst) ‘het bijna éénige middel is om zulken als Bellamy te verheffen en ten eerlijken bestaan te brengen; hoewel’ (steeds voert de Eerw. Kuipers het woord) ‘hoewel echter hierdoor menig genie verongelukt en der Kerke weinig voordeels wordt aangebragt.’ Arme, arme - neen, rijke Bellamy! zullen wij zeggen. Want hij was rijk: allermeest, ongetwijfeld, omdat hij een geboren dichter was; omdat hij een hart had vol menschelijk gevoel, eene stoute verbeelding, een heldhaftig karakter, en daarbij het vermogen om hetgeen in hem omging aanschouwelijk uit te drukken in woorden. Rijk, evenzeer, gelijk dit een jongeling van 25 jaren is bij het genot eener eerste en eenige en beantwoorde liefde. Doch vast niet minder rijk, omdat hij zich in de Utrechtsche studentenwereld de ziel mogt heeten van een vriendenkring, zamengesteld uit sommige der beste en meestbelovende jonge mannen die destijds aan onze vaderlandsche universiteiten te vinden waren. Zoo aanstonds zullen wij aan deze vrienden, wanneer zij zullen zijn bijeengekomen op Bellamy's kamer, een bezoek gaan afleggen, doch | |
[pagina 18]
| |
vergunt dat ik sommigen van hen vooraf in het particulier aan u voorstel. Vóór allen Willem Ockerse, destijds (wij zijn in het voorjaar van 1784) predikant te Baarn, doch reeds beroepen te Wijk bij Duurstede, waar hij de opvolger worden zou van Paulus van Hemert. Hij is derwaarts opweg, ten einde een kijkje te gaan nemen van zijne nieuwe standplaats en pastorie en bevindt zich dien ten gevolge, bij zeldzame uitzondering - want het is Zaturdagavond - te Utrecht. Over vier jaren zal hij het eerste deel uitgeven eener Algemeene Karakterkunde, waardoor hij zeldzamen roem behalen zal en die hem vooraan zal doen plaatsen onder de wijsgeerige moralisten van dien tijd. In datzelfde jaar zal hij, op verzoek der regering van Wijk bij Duurstede, eene leerrede houden en doen drukken tot aanprijzing ‘van het Begraven der Dooden buiten de Kerk en de Stadspoorten;’ en deze leerrede gerigt tegen een toen nog altoos diepgeworteld vooroordeel, zal algemeen de aandacht trekken. Wederom negen jaren later, nadat hij om redenen van gezondheid de predikdienst tusschentijds vaarwel gezegd en zich te Amsterdam zal gevestigd hebben, te weten in 1797, zal hij in de tweede Nationale Vergadering, als lid en president der Commissie van Constitutie, eene aanmerkelijke rol vervullen op het politiek tooneel. In de dagen der restauratie, na 1813, zullen zijne Napoleontische Redevoeringen opgeld doen. In 1823 zal hij een aanvang maken met de uitgave van een onvoltooid gebleven werk: Vruchten en Resultaten van een Zestigjarig Leven. Een jaar te voren, in 1822, - en het is om die reden dat hier in de eerste plaats van hem gesproken wordt - zal hij, te zamen met zijne zuster, mevrouw weduwe Kleyn, een boekdeel uitgeven, getiteld: Gedenkzuil op het Graf van Jacobus Bellamy; eene in gedaante en uitzigt wel ouderwetsche, maar, door den rijkdom en de kunstige rangschikking der bijzonderheden, overigens uitmuntende monografie. Doch thans, in 1784, is hij nog niet meer dan een jong predikant van buitengewonen aanleg. Van tijd tot tijd schrijft hij een versje, te plaatsen in de Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart. Ook | |
[pagina 19]
| |
wel een prozastukje, in den trant van Sterne. Overigens is hij reeds nu een goed criticus, en verstaat de eischen der litteratuur. Ziehier, in de tweede plaats, een klein manneke, maar die stevig in elkander zit. Een boos poëet van later tijd heeft hem eenmaal ‘bultenaar’ gescholden, doch de benaming is onjuist: slechts zit hij wat hoog in de schouders en heeft een ronden rug. Zijn voorhoofd is breed en hooggewelfd. Zijn blaauw en sprekend oog staat helder. Om zijnen mond, om zijne lippen, over al zijne gelaatstrekken zweven beurtelings ernst en spot, wijsbegeerte en satire. Dit is Joannes Kinker. Toekomend jaar zal hij een bundeltje minnedichtjes uitgeven: Mijne Minderjarige Zangster. Over een booze kritiek van dit bundeltje zal hij in proces komen met de redactie van het tijdschrift de Recensent. Bilderdijk (toen nog zijn vriend) zal daarin als verdediger voor hem optreden. Daarna zal hij een treurspel schrijven ( Celia), en een drama (de Graaf Van Rots). Dan zal hij, eerst te 's Hage en vervolgens te Amsterdam, als advokaat gevestigd, redacteur worden van Janus en van Janus Verrezen. Voorts zal hij een reeks van dramatische parodiën uitgeven: Orosman de Kleine, en andere. Ook zal hij een kritisch tijdschrift opzetten, de Post van den Helicon, dat grootendeels zijn eigen werk zal zijn. Eindelijk - want wij gaan thans niet verder dan het jaar 1800 - hij zal medearbeider en weldra eenig schrijver worden van wederom twee andere kritische tijdschriftjes, meer in den trant van den voormaligen Spectator, doch tevens niet vreemd aan de politiek: eerst de Arke Noachs, daarna, wanneer de ark geacht zal mogen worden veilig te zijn aangekomen op den top van Ararat, Noachs behouden zonen, Sem, Cham en Jafet. - Doch omstreeks den tijd waarvan wij spreken, is er van hem nog niets in druk verschenen behalve een bundeltje Akademiezangen, studenten-werk. Hoogstens mogen wij aannemen dat hij bezig is te werken aan eene politieke parodie, getiteld: de Eigenbaat. Thans komen wij bij iemand van wiens uiterlijk ik niets anders weet te zeggen dan dat hij aanleg heeft tot buiten- | |
[pagina 20]
| |
gewone zwaarlijvigheid. Doch wat zou dit? Het heeft hem niet verhinderd het hart te veroveren van eene talentvolle en beminnenswaardige vrouw, met wie hij nog ditzelfde jaar in het huwelijk denkt te treden: Antoinette Ockerse, de zuster van dien Willem daareven door ons genoemd. Zijn naam is Kleyn: niet Barend Klijn, of Hendrik Harmen Klijn, die eerst dertig jaren later hebben gebloeid, maar Johannes Petrus. Na vele onaangenaamheden en wederwaardigheden, een gevolg van den toenmaligen politieken toestand, zal hij eindelijk grondbezitter en raadsheer worden in het hof van Gelderland en zich te Arnhem vestigen. Daar zal hij omgang hebben met den predikant Ahasuerus Van den Berg, en de ziel zijn van een ernstig letterkundig gezelschap. Daar ook, te zamen met zijne vrouw, zal hij den tweeden en derden bundel hunner gemeenschappelijke Oden en Gedichten, de drie stukjes van hunne gemeenschappelijke Krijgsliederen, zijne Bijdragen voor Genie en Menschengevoel, zijne Kleine prozaïsche en poëtische Bijdragen en eindelijk zijnen Lierzang op Van Alphen - tevens zijnen zwanenzang - uitgeven. Voorts zullen er van hem in portefeuille blijven eenige uitmuntende verhandelingen over het theoretisch gedeelte der poëzie. Doch in den tijd waarvan wij spreken - tusschen zijne promotie en zijn huwelijk - is hij als dichter nog maar alleen bekend door het eerste bundeltje zijner Oden en Gedichten, en meer bijzonder door zekeren Feestzang bij gelegenheid van het derde jubilé der Utrechtsche Hoogeschool: een stuk dat zeer in den smaak moet zijn gevallen, want het werd op stadskosten op muziek gebragt en daarna feestelijk uitgevoerd. Tevens was hij in dienzelfden tijd, niet openlijk maar in den kring zijner vrienden, bekend als een der zamenstellers van het bundeltje getiteld: Bardietjes, eene nieuwe soort van gedichtjes, uitgekomen te Amsterdam, in 1779, en destijds, in de Letteroefeningen en elders, deerlijk gehavend. Door Van Alphen, - veertien jaar ouder dan hij, en bij wien hij in zijn studententijd veel aan huis kwam - door dezen opmerkzaam gemaakt op de pogingen der Duitschers om, naar het voorbeeld van Grieken en Romeinen, in plaats van altoos rijmende, ook enkel metrische verzen te | |
[pagina 21]
| |
schrijven, behoorde hij na Van Alphen zelf en diens vriend Van De Kasteele, onder de eersten die (niet maar op goed geluk en zonder studie, maar toegerust met een rijken voorraad van maat- en taal-kennis) zich toelegden op het vervaardigen van rijmlooze hollandsche verzen: en in zoover mogten de Bardietjes - anders gezegd, kleine germaansche volkszangen - ofschoon er onder deze versjes meer zwakke dan deugdelijke waren, evenwel zonder grootspraak ‘eene nieuwe soort van gedichtjes’ heeten. Kleyn is derhalve reeds vroeg een ijsbreker geweest, en behoort tot die zeer verdienstelijke dichters van het einde der achttiende eeuw, die al het hunne hebben gedaan, niet om het rijm voor goed uit onze poëzie te verbannen, - dit is nooit hun toeleg geweest, gelijk ten overvloede blijkt uit hunne eigen rijmende verzen - maar om de waarde van korte en lange klanken, in wier afwisseling het ware geheim der welluidendheid ligt, zooveel mogelijk tot bewustheid te brengen (een geheim waarin niet al onze rijmende poëten van later tijd even diep hebben weten door te dringen) en dit niet alleen, maar ook om, door de eenvoudigheid en schijnbare kleurloosheid der uitdrukking, des te meer licht te doen vallen op de gedachte; eene poging die dubbelen lof verdient, wanneer men in aanmerking neemt dat bij vele dichters der achttiende en zelfs der negentiende eeuw de gedachte vaak min of meer in de schaduw blijft. Overigens is de bijzondere reden waarom Kleyn met eenigen nadruk aan u wordt voorgesteld eenvoudig deze: hij is op één na de intiemste van Bellamy's vrienden, en van alle versjes, na diens dood te zijner eere vervaardigd, is dat van Jan Pieter Kleyn verreweg het fraaiste. Doch vraagt gij, wie zijn die twee andere daarginds? die twee rijzige, minder breed maar vast langer dan Bellamy-zelf, en onder wier uitgestrekten arm Kinker gemakkelijk zou kunnen doorgaan? De jongste der twee, die met de groote blaauwe oogen vol zachtheid en kracht, met den fraaijen neus, met de stille en edele sluiting der lippen, tevens dezelfde die met zulk eene hoffelijke buiging onzen groet beantwoordt en die in het gemeen zulke voortreffelijke manieren heeft, | |
[pagina 22]
| |
is Sebald Fulco Johannes Rau, eenige zoon van den Utrechtschen hoogleeraar in het Oostersch. Hij is nog slechts negentien jaren oud; maar reeds over twee jaren, na korten tijd predikant te zijn geweest bij de walsche gemeente eerst te Harderwijk en daarna te Leiden, zal hij zelf in laatstgenoemde Akademiestad tot hoogleeraar in de oostersche talen worden aangesteld. Hij zal niet oud worden, slechts twee en veertig jaren. Doch gedurende al de twintig jaren van zijn openbaar leven, zal de roem zijner welsprekendheid even groot zijn als die van zijne geleerdheid. Van zijne geschriften zal niet veel overblijven; want in Januarij 1807, naauwlijks één jaar voor zijnen dood, zal het Leidsche kruidschip, vlak voor de deur zijner woning gelegen, die woning bij het springen in brand steken, en behalve andere kostbaarheden zal dan ook zijn eigen letterkundige arbeid van twintig jaren een prooi der vlammen worden. Hij heeft smaak in poëzie en beoefent die in het latijn en in het hollandsch; ook in het fransch: drie der ‘Cantiques,’ bij de Walsche gemeenten hier te lande sints vijftig of zestig jaren in gebruik, zijn van hem. Doch taalstudie is zijn eigenlijk vak, en hij is geboren voor het aanleeren van talen. Sints zijne jongensjaren kent hij grieksch, latijn en hebreeuwsch, en reeds nu spreekt hij, zonder het minste accent, fransch, duitsch en engelsch. Vandaar ook dat hij, ofschoon een Nassauer van afkomst, naderhand uit vrije verkiezing Walsch predikant is geworden en vervolgens - twintig jaar lang - te Leiden in het fransch kollegie heeft gegeven over de vakken der praktische theologie. De andere rijzige gestalte van daareven is Jan Hinlópen, zes jaren ouder en vooral niet minder wellevend of innemend van uitzicht dan Rau. In weerwil zijner vijf en twintig jonge jaren is hij reeds een deftig man, advocaat, en lid der vroedschap van Utrecht. Hij is de zoon van dien Jacobus Hinlópen, dien de Utrechtsche gemeente al spoedig vader Hinlópen noemde, dezelfde die plagt te zeggen dat geen predikant ooit langer preeken moest dan tot kwartier over elven; op grond dat met slaan van half twaalf de Satan ter kerkdeur pleegt binnen te sluipen; dezelfde ook van wien prof. | |
[pagina 23]
| |
Heringa dit goed getuigenis heeft afgelegd: ‘Onder alle leeraars, die ik immer persoonlijk heb leeren kennen, herinner ik mij niet iemand ontmoet te hebben die, mijns achtens, meer wijsheid met wetenschap, meer voorzigtigheid met ijver, meer bevalligheid met achtbaarheid, meer ootmoedigheid met bewustheid van hetgeen hij was en had, zamen paarde, dan de godvruchtige en menschlievende Jacobus Hinlópen.’ Zijn zoon, dien wij heden ontmoeten, zal naderhand, onder koning Lodewijk, de aanzienlijkste betrekkingen vervullen en 's konings volste vertrouwen genieten. En wanneer hij, staatsraad en toekomstig minister van binnenlandsche zaken, zich in Lodewijks en des vaderlands dienst letterlijk zal hebben doodgewerkt, dan zal de koning hem eeren en zijn lijk met groote plegtigheid doen bijzetten in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, dan zal, in de vorstelijke vergadering van de Ridders der Unie in 1809, Van der Palm eene korte lijkrede op hem uitspreken, en in de wetenschappelijke vergadering van het Instituut - van welks 2de klasse Hinlópen geruimen tijd voorzitter is geweest - Bilderdijk hem herdenken in een hoogstvereerend gedicht. Doch van al deze uitwendige grootheid is thans nog niets bij hem te zien. Ook is hij buiten Utrecht nog door geen letterkundigen arbeid bekend: nooit heeft men hem kunnen bewegen, nu noch later, zelf zijne verzen in het licht te geven; en wat er van zijne Muze tot ons is gekomen, bleef als bij vergissing behouden. Toch zijn er redenen waarom wij hier melding van hem maken. Niemand, vooreerst, te na gesproken, is in dezen niet onedelen kring, Hinlópen het degelijkst karakter; terwijl hij - goed jurist en dichter in vijf talen, - wat kundigheden betreft, voor geen der anderen behoeft onder te doen. Daarenboven, gelijk Kleyn persoonlijk bekend is met Jung Stilling, zoo is hij in geregelde briefwisseling met Lavater, eerst over de gelaatkunde, daarna over godsdienstige onderwerpen. Doch, wat hier alles afdoet, hij is, met Kleyn en door Kleyn, de boezemvriend van Bellamy. Nog geene twee jaren later zal Bellamy, in zijne jongste ziekte door Hinlópen als door een broeder verpleegd, in Hinlopens armen sterven, door Hin- | |
[pagina 24]
| |
lópens goede zorgen plegtstatig begraven worden. Ook zal Hinlópen dan al de kleine schulden van den armen dichter betalen, wat meer zegt - of zegt het minder? ik weet het niet - hij zal aan 's dichters verloofde te Vlissingen schrijven dat Zelandus gestorven is; hij zal, na Bellamy's dood, geene gelegenheid ongebruikt laten om hulde te bewijzen aan Bellamy's karakter en Bellamy's genie. Doch vóór wij nu naar Bellamy's kamer gaan en de vergadering bijwonen van Dulces ante omnia Musae - dus luidde de zinspreuk van het kransje, - laat mij u nog één persoon voorstellen; geen lid, maar een gast van buiten de stad. Van der Palm is dit niet; want al is deze, tijdens hij predikant te Maartensdijk was, meer dan eens naar Utrecht komen wandelen om Bellamy te komen zien en hem te hooren reciteren, al heeft hij vele jaren daarna, in een alleraardigst stukje - ‘Mijne herinneringen aan Bellamy’ - ons verhaald welke indrukken hij toen ontving en wat hij van Bellamy leerde: het is nu Zaturdagavond, en van der Palm zit te Maartensdijk aan zijne preek voor morgen. De bedoelde gast heet Antoni Christiaan Winand Staring, 17 jaar oud, student in de regten aan de Harderwijksche hoogeschool - toen nog in wezen, ja bloeijende, - en die - niemand heeft mij kunnen zeggen door welken zamenloop van omstandigheden - zich dezen avond te Utrecht bevindt, met volkomen hetzelfde oogmerk als wij. Vóór het jaar 84 ten einde is, zal zijn gelaat door de kinderziekte wel iets van zijne natuurlijke beminnelijkheid verloren hebben. Doch over een jaar of drie vier, wanneer hij gepromoveerd, en eigenaar zal geworden zijn van den Wildenborch boven Zutphen; wanneer hij, na eerst nog eenigen tijd te Göttingen in de wetenschappelijke landhuishoudkunde te hebben gestudeerd, een Geldersen heereboer zal geworden zijn van den echten stempel; wanneer hij in de verzen zijner jeugd naar hartelust zal hebben gesnoeid en, omringd van vrouw en kinderen, zich van zijne dichterlijke roeping ten volle bewust zal zijn geworden, zal hem dit weinig kunnen schelen. Voor het tegenwoordige is hij een slanke jongen die allerhartelijkst lagchen kan en in wiens | |
[pagina 25]
| |
oogen een vernuft speelt, dat reeds nu aan Constantijn Huygensdenken doet. Ik geloof niet, dat het goed zou zijn indien wij, na reeds van zoovele levensbijzonderheden der utrechtsche litteratoren van '84 kennis te hebben genomen, nu nog daarenboven gingen stilstaan bij den politieken toestand dier dagen. Dit is de reden dat wij, bij het opklimmen van den trap naar Bellamy's kamer, zorg dragen niet te belanden bij Bellamy's kontubernaal, Ondaatje, een groot politicus, na '93 lid van het Uitvoerend Bewind, omstreeks 1820 in Indiën gestorven, en die welligt thans niet ongeneigd zou zijn een praatje met ons te maken over den verleden maand met Engeland gesloten vrede en diens noodlottige gevolgen voor de welvaart van ons Gemeenebest: een onderwerp, trouwens, waarin Kinker vast niet minder goed te huis is dan hij. Wij vinden Bellamy alleen. Hij stapt de kamer op en neder, eene bovenachterkamer, uitziend op een stel daken en schoorsteenen, en waarin het dalend zonlicht naauwlijks meer genoeg schijnsel verspreidt om 's dichters gelaatstrekken te kunnen onderscheiden. Hij stapt het vertrek op en neder, overluid sprekend, met in de ééne hand eenige losse bladen papier, met de andere gesticulerend. Hij memoriseert de studentepreek, die hij in den loop der volgende week, in de Pieterskerk, zal moeten voordragen: zij is de eerste van het eenig tweetal door hem gemaakt en uitgesproken. Haar onderwerp luidt: ‘Het voorrecht der geloovigen’ en de tekst is Genesis XV, vs. 1: ‘Vrees niet, Abram - ik ben uw schild.’ Hij is nog pas aan de voorafspraak; en wij hebben dus ál den tijd om in het voorbijgaan kennis te nemen van hetgeen, na zijnen dood, door Kuipers, den uitgever zijner twee nagelaten leerredenen, gezegd is van zijne preekmethode. ‘Of Bellamy,’ zegt Kuipers, ‘als leeraar grooten opgang zou gemaakt hebben, daaraan mag men twijfelen. Uit de twee leerredenen die men hier den lezer aanbiedt, blijkt het dat hij ver afweek van die wijs van voordragt welke in de publieke kerk, tot heden toe, nog allermeest behaagt, en hij had te veel vastheid van geest om zich blindelings naar den heerschenden smaak te richten. En daar men | |
[pagina 26]
| |
in ons land’ - Kuipers zeide dit in het jaar '89 - ‘door eenen leeraar niet wil geschreven hebben hetgeen men aan elk ander niet kwalijk duidt, is het te vreezen dat, dewijl het hem onmogelijk was zijn genie aan zijn fortuin op te offeren, Bellamy eene aanzienlijke plaats onder de dichterlijke martelaars zou beslagen hebben.’ Wat hiervan aan zij, en ons vergenoegend met de verklaring dat Bellamy's twee of drie preeken onmiskenbare blijken dragen eener aan de scolastiek gansch en al afgestorven eenvoudigheid en natuurlijkheid; wanneer wij in aanmerking nemen - niet, dat Bellamy om zijn talent van voordragt in korten tijd zulk een roem verworven had dat de directie van den Amsterdamschen Schouwburg hem eenmaal op aannemelijke voorwaarden eene eerste plaats aanbood als akteur: dit ware allicht in de oogen van sommigen, met de hoogere eischen eener werkelijk goede voordragt minder bekend, eene slechte recommandatie van zijne redenaarsgave; ofschoon het niet onmogelijk is dat dit aanbod aan den toekomstigen predikant minder eene hulde geweest is aan de superioriteit van den declamator dan eene speculatie op de armoede van den dichter; doch wanneer wij in het oog houden dat niet de directie van den Amsterdamschen Schouwburg, maar dat Van der Palm, toen deze in den vollen roem en bloei zijner welsprekendheid was, verklaard heeft: ‘Eer ik Bellamy hoorde, betuige ik niet dan onvolledige begrippen van den aard der uiterlijke welsprekendheid gehad te hebben,’ verklaard heeft: ‘ik had de beroemdste tooneelspelers van dien tijd gehoord, en daaronder den éénigen Corver, bij wien Talma ter school had kunnen gaan; maar toen ik Bellamy hoorde was het mij alsof ik voor het eerst verzen hoorde reciteeren, en ook na hem hoorde ik niets dat hem evenaarde;’ verklaard heeft: ‘indien ik, ten aanzien der waarheid, der gemakkelijkheid, der uitdrukking, der verscheidenheid, in het reciteeren iets vermag, zoo is dit grootendeels aan Bellamy dank te weten’ - dan kan het naauwelijks anders of Bellamy moet, ook bij de openbare voordracht der enkele volzinnen die wij hem thans in de eenzaamheid hooren uitspreken, eerst: ‘Gaan wij eenige schreden verder en volgen wij Abram, met | |
[pagina 27]
| |
den zoon zijns ouderdoms, zijnen geliefden Izaäk, naar Moria: hier sidderen wij bij elken stap! schoon ons de blijde uitkomst van dit verschrikkelijk tooneel bekend zij;’ voorts: ‘Deze belofte van God was vervuld: Abram had nu eenen zoon, en dus eene gevestigde hoop op de vervulling der andere beloften;’ verder: ‘Te midden dezer streelende vooruitzigten eischt God den geliefden zoon tot eene offerande: Abram zwijgt en gaat, met den jongeling wiens dood het einde van zijne hoop zou zijn, henen;’ toen: ‘De gebonden zoon ligt reeds op den altaar - de geloovige vader grijpt het doodelijke offermes in zijne bevende hand - zijn nederhangende arm is te zwak voor zijn geloof - zijn wangen verstijven - en zijne schemerende oogen zijn alleen op Izaäk gevestigd: doch zij zien hem niet meer;’ vervolgens deze wending: ‘Daar zegepraalt zijn geloof! Met een afgekeerd gelaat grijpt hij den jongeling - zijn gewapende hand is reeds opgeheven;’ en eindelijk dit: ‘Nu klonk een goddelijke stem door de zwijgende natuur: Abraham! strek uwe hand niet uit naar den jongen en doe hem niets!’ - het spreekt, zeg ik, bijna van zelf dat Bellamy, die zoo voortreffelijk verzen reciteerde, ook zulk proza goed moet hebben voorgedragen. Die ‘gebonden zoon,’ die ‘bevende hand,’ ‘die nederhangende arm, zwakker dan Abrahams geloof,’ dat van die oogen: ‘ze zijn alleen op Izaäk gevestigd, doch zij zien hem niet meer,’ die ‘goddelijke stem klinkend door de zwijgende natuur,’ het is alles zoo pittoresk, zoo doodeenvoudig, zoo gezond weemoedig, dat toen Bellamy deze preek korten tijd daarna te Vlissingen voordroeg, de groote meerderheid, dunkt ons, hem moet hebben bewonderd en gezegend. Wat Kuipers dus ook zeggen moge van Bellamy's vermoedelijke impopulariteit als toekomstig prediker, wij voor ons gelooven - doch welligt is het meer een wensch dan een dadelijk geloof - dat zelfs de wansmaak der ‘Publieke Kerk’ op den langen weg bekeerd zou zijn geworden door Bellamy's redenaarsgaven. Doch reppen wij ons voort: de gasten zijn in aantogt en ik heb nog iets op het hart. Te weten, vooreerst, deze opmerking: dat het gehalte der vrienden zooeven aan u voor- | |
[pagina 28]
| |
gesteld, ons groote sympathie behoort in te boezemen voor Bellamy's persoonlijkheid. Hoe dierbaar is deze jonge man geweest aan zijne voortreffelijke vrienden! Om alleen van Rau en Hinlópen te spreken, Rau is na Bellamy's dood weldra de beroemdste van al onze toenmalige kerkredenaars en, bovendien, door zijn huwelijk met eene gravin van Randwijck, een man geworden die in de eerste kringen der zamenleving verkeerde; desniettemin verzekert Van der Palm dat Rau, tot aan zijn dood toe, nimmer van Bellamy - en gij herinnert u diens geringe afkomst, naderhand door geen roem van wetenschap of aanzienlijke betrekking overschaduwd, gelijk het geval was met Nieuwland en Borger - nimmer van Bellamy's talenten en verdiensten, van diens hart of deugden spreken kon, of zijn oog glinsterde en zijne wangen gloeiden van ontroering. En Hinlópen - deze heeft op den dood van Rau, - slechts één jaar voor zijn eigen dood, derhalve in den tijd dat hij als staadsraad en ridder der Unie in het hoogste aanzien was, - op den dood van Rau eene fransche ode vervaardigd, wier dichterlijke waarde ik hier in het midden laat, doch waarvan de laatste strophe: Permets que cette main, qui ferma la paupière
Du digne Bellamy,
Te porte mon hommage, en gravant sur la pierre
Le nom de son Ami -
omdat Bellamy daarin voorkomt als het symbool der teederste en heiligste vriendschap, eene ongezochte en daardoor dubbel benijdenswaardige hulde insluit van het karakter van den sinds twintig jaren overleden dichter. De andere opmerking door mij bedoeld, is: dat wij in Bellamy's omgang met deze bij uitnemendheid wetenschappelijk gevormde vrienden, vrienden die bij hunnen dichterlijken smaak-toen reeds, vooral bij Hinlópen, door de studie van Goethe gevormd - ook daarenboven theoretische kundigheden van aanmerkelijke uitgebreidheid magtig waren, den sleutel bezitten tot het raadsel dier bewonderenswaardige hoogte waartoe Bellamy's talent, | |
[pagina 29]
| |
in den ongeloofelijk korten tijd van slechts drie jaren, en te rekenen van het zeer lage peil eens huisbakken rijmelaars, plotseling gestegen is. Zeker, deze snelle en hooge vlugt kwam allereerst en allermeest van zijn dichterlijk genie. Doch welk uitzet hij, om zoo te zeggen, van de Muzen mogt hebben medegekregen, hij is voor zijne vorming, zijne ontwikkeling, zijnen smaak, zijne kunstvaardigheid - en deze opmerking is van hemzelven - alles verpligt geweest aan den kring zijner utrechtsche vrienden. Ga naar voetnoot1 Die kring was de vruchtbare grond waarin het mosterdzaadje kwam neder vallen; en het is alsof de kunstkennis van Kleyn enOckerse, van Rau en Hinlópen, onder de gunstige leiding van de godin der schoonheid, alléén heeft moeten dienen om dit zaadje tot een boom te doen worden, tusschen wiens takken en onder wiens dichte bladeren nu nog de vogelen des hemels - anders gezegd, diegenen onzer die zich in deze prozaïsche wereld gaarne nu en dan verkwikken met een teug echte poëzie - eene goede herberg vinden. De vrienden zijn gezeten; - wel wat naauw, want de kamer is klein - en nadat Ockerse den jongen Staring, die hem bijzonder aanbevolen was geworden, aan de anderen heeft voorgesteld en de vergadering geopend, vangen de werkzaamheden aan. Zij bestaan in het voorlezen van gedichten, uitsluitend eigen werk en in het kritiseren daarvan. Daarna wordt er gereciteerd. Kinker is heden avond niet bijzonder op dreef. Hij heeft verscheiden dagen aan één stuk doorgebragt in zijn bed, met een schrijflessenaar op de omhooggetrokken knieën en met een viool naast zich op een stoel. Ziek is hij niet geweest, maar hij had de gelofte gedaan: bed noch kamer te verlaten vóór hij zich, zonder hulp van eenigen meester, van de theorie der muziek zou hebben meester gemaakt. En wanneer deze kleine man eenmaal een diergelijk voornemen had opgevat, zouden vele reuzen niet in staat zijn geweest er hem weder af te brengen. Misschien ligt de schuld aan de lang- | |
[pagina 30]
| |
durige inspanning der laatste dagen; althans, hij heeft deze reis geene andere dichtwerken op zak als één klein tweeregelig versje. Het is getiteld De Taal der Meisjes en luidt: ‘Loop heen!’ zei Niesje, maar al lagchend, tegen
Piet:
Piet ging; want hij verstond de taal der meisjes niet.
Men glimlacht, en het woord is aan Ockerse. Ook deze is niet lang van stof; ofschoon toch minder kort dan Kinker, en zijn gedichtje is in een geheel anderen toon. Hij leest:
de held.
Zijn rollend oog ziet als de zon -
Zijn stem spreekt als de donderwolk,
Zijn wang gloeit als het morgenrood,
Zijn vuist klemt als der leeuwen klaauw: -
Hij staat gelijk een prachtige eik,
Hij ligt gelijk een stille zee,
Hij stapt gelijk een hooge storm,
Hij valt gelijk een trotsch paleis: -
In moed verplettert hij de rots,
In zachtheid smelt hij voor een traan,
In trouw verduurt hij 't hardst metaal,
In wijsheid zweeft hij de englen na: -
De jonge Lente schetst zijn bloei,
De heete Zomer zijne kracht,
De rijke Herfst zijn nuttigheid,
En d'achtbre Winter zijne rust. -
Wie is dit evenbeeld van God?
Eerbiedig hem - het is Een Held.
De anderen vinden het stukje niet kwaad, en ik geloof waarlijk dat Ockerse-zelf er nogal mede is ingenomen. Doch Hinlópen en Bellamy protesteren; vooral Hinlópen. Hij heeft bedenkingen omtrent de deugdelijkheid van sommige der ge- | |
[pagina 31]
| |
bezigde uitdrukkingen. Hij vraagt of men van een storm, hoog of laag, kan zeggen, dat hij niet vliegt, maar stapt? Van een trotsch en derhalve nog overeindstaand paleis, dat het valt? Ook gelooft hij wel dat men door een rots verpletterd kan worden, maar niet dat iemand, al is hij nog zoo groot een held, eene rots verpletteren kan. Voorts beduidt het volgens hem niet veel of men de engelen al in wijsheid nazweeft: het buitengewone bestaat hierin dat men ze opzijde zweve. Eindelijk maakt hij ook nog deze opmerking dat de laatste regel niet behoefde te eindigen met ‘het is een held’, aangezien men dit geheim reeds uit het opschrift weet. Hier tegen voert Ockerse aan, dat hij wel negen en negentig verzen kent die, in weerwil dat het onderwerp door den titel wordt aangeduid, nogthans aanvangen met: ‘Wie zijt ge?’ of ‘Wie is ze?’ Hinlópen antwoordt niet, maar glimlacht; en die glimlach herinnert aan Ockerse, wat hij slechts door een glimlach behoefde te leeren, dat het bestaan van negen en negentig dwaze verzen aan niemand recht geeft er nog een honderdste bij te maken. Rau heeft een Ode aan den Dood medegebragt, waarin op treffende wijze de zeer eenvoudige gedachte wordt ontwikkeld dat voor den Christen de groote Drijver geen Koning der Verschrikking is. Onze tijd is beperkt, en wij luisteren daarom slechts in het voorbijgaan de eerste en derde strofe af: U, die op vleuglen der Nacht
Naar hooge paleizen gedragen,
Uw koude hand
Op 't aangezicht van trotsche vorsten legt,
En op den scepter trapt;
U, Koning, klinke mijn lier!
De lier eens bloeijenden jongelings,
Uw liefsten prooi,
Laat vrij 't Heelal verbleeken op uw naam,
Ik zing den dood een lied!
Kleyn is tegen heden avond gereed gekomen met zijnen lofzang: De intrede in den Hemel, een gedicht waarin het wederzien der hier op aarde door den dood gescheidenen met | |
[pagina 32]
| |
fijne en edele trekken geteekend wordt, trekken waarvan sommige in waarheid uit eene betere wereld afkomstig zijn. Doch wij, gebruik makend van ons regt om voor eene enkele reis tegen de tijdsorde te zondigen, lasschen hier liever het korte versje in, door Kleyn twee jaren later op Bellamy's dood gemaakt: En Gij, mijn zeeuwsche zanger,
Zijt gij zoo ras geveld?
Hij was, bataafsche helden!
Een Bard - en zelf een held.
Is dan geen geest, hoe schitt'rend,
Voor uwe wraak behoed?
Daar ge eeuwen lang, der wereld
Tot last, polypen voedt,
o Dood? - Zijn hart was edel,
Een roemrijk leven waard,
Beroemder ware uw zege,
Hadt gij hem laat gespaard!
Breed was zijn forsche boezem;
Zijn jeugdige arm was zwaar;
Hij was gespierd ten strijde,
Geschapen voor 't gevaar.
Der Barden liev'ling was hij;
Een zonnestraal zijn lied,
Wen zij, door lentewolken
Haar glans op de aarde schiet.
Ja, vriendlijk als de lente,
En glanzend was zijn geest;
Hij was voor Neêrland alles -
Ons - alles, ach! geweest!
O zingt, nakomelingen!
Hem grootscher treurgezang!
Men weene, om zulk een zanger,
In Neerland eeuwen lang!
Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 33]
| |
De aanhaling van dit versje is hier te gepaster, omdat wij in den zomer van '84 zijn; en omdat Bellamy, in de lente van datzelfde jaar, aan Kleyn geschreven had: ‘Ik ga sterven; ik leef geen twee jaar meer; ik voel den dood reeds door mijne aders woelen.’ Den elfden Maart '86 was hij een lijk. Hinlópen, wiens bescheidenheid aan allen bekend is, en die zich daarom gaarne onderwerpt aan de uitspraken eener kritiek door hemzelven niet zonder meesterschap beoefend, heeft een fragment medegebragt van een later voltooid Oratorium of Cantate, getiteld: Bethlehem. Wij zouden hem even goed een der drie liederen kunnen doen voordragen die naderhand in den bundel der Evangelische Gezangen zijn opgenomen - het 49ste, 56ste en 71ste - doch geven de voorkeur aan genoemd fragment. Geen dichter toch behoeft te blozen voor de kritiek, wanneer hij vervaardigd heeft deze schilderij van de Maagd Maria met het kind - volkomen eene Heilige Familie uit de Vlaamsche of Italiaansche school -: De moeder staart op 't Kind: zij denkt
De Godspraak na, en wat Jehovah schenkt.
Haar maagdenziel, zich zelf geen smet bewust,
Geniet, in God, de hoogste rust.
Zij neemt haar Kind, terwijl de mond het kust,
En drukt het aan de volle borst.
Hij drinkt?... Hij lescht zijn eersten dorst!...
Hoe blinkt haar oog! Het zwemt in zaligheid.
De zuigling slaapt. Zij ziet hem godlijk schoon,
Op haren schoot: haar hand beroert zijn koon.
‘Mijn Jezus slaap! slaap (zegt zij) Davids Zoon!’
De wijzen staan beweegloos, enkel oog...
Thans moet Bellamy iets geven. Ook weigert hij niet, maar stelt als voorwaarde dat eerst de jonge Staring twee dingen zal doen: ten eerste, een der versjes voordragen waarvan het gerucht meldt dat Feith te Zwolle ze heeft gelezen en goedgekeurd, en ten tweede, met alle kleuren het stuk vertellen dat zijn vader, de zee-officier, twee jaren geleden aan de Kaap heeft uitgevoerd. Deze laatste eisch smaakt Staring beter dan de eerste; doch wat zal hij doen? Feith had hem wel geschreven | |
[pagina 34]
| |
‘dat hij zijne stukjes zeker moest uitgeven;’ maar juist heden avond, in dezen Utrechtschen kring, is hij voor het eerst beginnen te twijfelen - later twijfelde hij daar niet meer aan - of Feith in zake van goeden smaak nu juist wel de veiligste der gidsen mag heeten. Het best zal dus zijn, denkt hij, dat stukje te kiezen waarin het hem meest gelukt is zichzelf te zijn en dat het minst in den trant van zijn dichterlijken pleegvader valt. Zoo gedacht, zoo gedaan; en al blozend begint hij: De wereld zegt dat Jan, hoewel hij prachtig leeft,
In huis geen brood te kaauwen heeft
En dat van vaders geld geen duit meer overschiet:
Ik zeg het niet!
De wereld zegt dat Mie, dat spitsgeneusde kind,
Zichzelve een aardig meisje vindt
En honderd keeren daags zich in den spiegel ziet;
Ik zeg het niet!
De wereld zegt dat Stak, die man van groot verstand,
't Model is van een Schoolpedant,
Die elk met zijn latijn en brabbeltaal verdriet:
Ik zeg het niet!
De wereld zegt dat Fij, met haar bedeesd gelaat;
In huis van niet dan kloppen praat,
En met den bezemstok mans rug wat naauw beziet:
Ik zeg het niet!
De wereld zegt dat Frits, die nu zoo zedig leeft,
En jongelui steeds lessen geeft,
In zijn Studententijd zich anders hooren liet:
Ik zeg het niet!
De wereld zegt dat Ant, die laatst in de oefening zat
En zoo demoedig keek en bad,
Den spreker, na 't sermoen, de malschte zoentjes biedt:
Ik zeg het niet!
De Utrechtsche vrienden waren kenners: anders hadden ze misschien meer gelet op hetgeen dit versje in zichzelf beduidde | |
[pagina 35]
| |
dan op hetgeen het voor de toekomst beloofde; anders ook, hadden misschien Hinlópen en Rau het voorhoofd gefronst over de zeer groote en wel wat luchthartige vrijmoedigheid van dit zeer jonge mensch, en welligt zouden zij Kinker hebben toegewenscht dat hij niet met zulk ondeugend vuur in de oogen zoo smakelijk moest zitten lagchen. Doch Kinker's lach werd begrepen; Rau noch Hinlópen zagen zuur; allen gevoelden dat hier een jeugdig dichter voor hen stand, die, bleef hij in het leven, door zijne tijdgenooten welligt niet zou worden begrepen of gewaardeerd, maar door een volgend geslacht in des te hooger aanzien gehouden. Evenwel, komplimenten werden niet gemaakt; en aanstonds herinnerde menStaring aan de andere door Bellamy gestelde voorwaarde. Doch onze jonge vriend, veel te schrander om niet te zien dat hij in dezen kring iets wagen mogt en daardoor moedig geworden, maakte nu ook van zijnen kant een beding. Te weten dat, wanneer zijn kort verhaal zou zijn geëindigd, het hem geoorloofd wezen zou aan Bellamy de voordragt te verzoeken van alle verzen en versjes die hij, Staring, hem vragen zou te reciteeren. Al de anderen - al spartelde Zelandus tegen - ondersteunden dit voorstel, en Staring vertelde daarop, als volgt, hetgeen Bellamy genoemd had ‘het stoute stuk’ zijns vaders. ‘In Januari '82, toen men sinds 1 April van het vorige jaar nog steeds in de volmaaktste onzekerheid verkeerde omtrent den verderen gang van den engelschen oorlog - men wist wel aan de Kaap dat in December '80 de oorlogsverklaring had plaats gehad, doch er was in al dien tijd niet één enkel hollandsch schip naar ginder gezonden, - kwam onverwachts, op zekeren Vrijdag, een deensch vaartuig, althans een vaartuig onder deensche vlag, het anker laten vallen op onze zee. Al spoedig kreeg men aan den wal kwaad vermoeden, en verdacht den Deen een Engelschman te zijn, of ten minste met het engelsche gouvernement in betrekking te staan. Dat de zaak niet pluis was, is naderhand hieruit gebleken, dat er eene menigte Engelschen aan boord waren en dat de kapitein al zijne papieren bij tijds in zee heeft gesmeten. Kortom, mijn vader, toen Equipagiemeester in dienst | |
[pagina 36]
| |
van de Compagnie, achtte het van zijn pligt het geval te onderzoeken, en liet zich, zondagsmorgens, geheel alleen, met een sloep naar boord brengen. Doch naauwlijks had hij den deenschen kapitein kennis gegeven van het oogmerk zijner komst, en hem aangezegd dat hij niet eer zou mogen vertrekken vóór men zijn vaartuig behoorlijk zou hebben gevisiteerd, of deze gaf onmiddellijk bevel aan zijn volk om het anker te ligten en zei aan mijn vader: ‘Gij gaat met ons mee, vriend, wij zullen u Koppenhagen eens laten zien.’ Doch hij had buiten den waard gerekend. Overeenkomstig een te voren afgesproken sein, begon aanstonds een der kustbatterijen, indertijd door mijn vader zelf aangelegd, haar geschut te laten spelen en gaf den Deen de volle laag. De kapitein werd woedend en gelastte mijn vader onmiddellijk een kontrasein te geven. In plaats daarvan herhaalde mijn vader hetzelfde sein als vroeger, en er kwam een tweede hagelbui, niet minder raak dan de eerste. Toen bond men hem voor den mast, en dreigde, indien hij niet dadelijk een teeken gaf om het vuur te staken, hem door zijn eigen volk en door zijn eigen kanonnen te laten doodschieten. Doch wel verre dat dit hem van zijn stuk zou hebben gebragt, en niettegenstaande de kogels hem om de ooren vlogen, zei hij lagchend aan den woedenden Deen: ‘ziet ge wel, kapitein, dat ik ze zelf heb besteld? er is er niet één die mij raakt.’ Geen vijf minuten later was de ander zoo erbarmelijk lek geschoten, dat hij moeite had om onder den wal te komen, terwijl mijn vader, die in het minst geen snoever is en wiens eenige doel was geweest ons gezag te doen eerbiedigen, zonder het geringste letsel te hebben bekomen, weder met zijn sloepje van boord werd afgehaald’... Men zou zelf in dien tijd moeten geleefd hebben, om ten volle te begrijpen hoe het verhaal van één zulk een daad van oud-nederlandsche onverschrokkenheid een hart als dat van Bellamy met geestdrift kon vervullen en zijn oog doen vonkelen; zelf moeten geleefd hebben in de dagen van dien naauwlijks gestaakten engelschen oorlog, den noodlottigsten, verderfelijksten, vernederendsten, dien ons Gemeenebest nog | |
[pagina 37]
| |
ooit tot hiertoe had gevoerd; dien oorlog bij gelegenheid waarvan voor het eerst, ten aanschouwe van gansch Europa, onze magteloosheid, onze nietigheid, onze schande aan het licht is gekomen, en over welks herinnering naauwlijks door den naam van Doggersbank een floers van uitgediende grootheid wordt geworpen. Zeer velen in ons vaderland hebben den nood dier tijden, en onze oneer, toen ongetwijfeld even diep gevoeld als Bellamy, doch ik geloof niet dat iemand dit gevoel heeft weten uit te drukken als hij, in dit gebed, Ga naar voetnoot1 zoo kort, zoo verheven, en met zulk een verrassenden slotregel:
aan god.
Gij die, daar duizend wereldbollen
Geregeld om hunne assen rollen,
De kracht van hunne werking voedt,
Gij die, tot op de verste paalen
Der schepping, waar geen zonnen straalen,
Aan 't niet uw aanzijn voelen doet:
Gij, op wiens wenk, uit 't hol der bergen
Die met hun spits den hemel tergen,
Een stroom van gloeijend sulfer breekt:
Gij, die in zalige valleijen,
Waar zuidewindjes spelemeijen,
De geurenrijkste planten kweekt:
Gij, die aan duizend, duizend dieren
Die wriemlend op een stofje tieren,
Die gunsten schenkt van uwe hand:
O God! die alles eens deedt worden,
Die leven, werking geeft en orden,
Vergeet gij nu ons Vaderland!...
Doch Staring hield voet bij stuk, en Bellamy moest er aan gelooven. Reciteren moest hij, nieuw en oud, kort en lang, vrolijk en weemoedig, zijn gansche répertoire. Wij, die meermalen gelegenheid zullen hebben uit dit répertoire te putten, en die toch immers ook niet op eene reis | |
[pagina 38]
| |
alles kunnen afdoen, wij zullen Staring zich tot laat in den avond, misschien wel den halven nacht, het hart laten ophalen aan Bellamy's reciet. Ook is het ons niet zoozeer om den declamator als wel om den dichter te doen. Wij geven daarom voorloopig de volgende kleine bijdragen tot de karakteristiek van Bellamy als dichter. Later meer. Bellamy is de vaderlandsche dichter in wiens persoon onze poëzie den overgang gemaakt heeft van het conventionele en leugenachtige der achttiende tot het waarachtige en natuurlijke der negentiende eeuw. ‘Wie is,’ heeft hij uitgeroepen, ‘wie is de gelukkige man, die het tot zijne éénige bezigheid kan rekenen den smaak zijns Vaderlands te helpen hervormen!’ Zulk een hervormer te zijn, is zijn eerzucht geweest. Daartoe zwoer hij dood en verderf aan hetgeen hij noemde ‘de gansche maatschappij onzer orthodoxe rederijkers,’ waarmede hij die zoogenaamde kunstgenootschappen der achttiende eeuw bedoelde, die destijds onder de schoolsche titels van ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’, ‘Kunstliefde spaart geen vlijt,’ en zoo al verder, ons vaderland overstroomden. Met deze ‘rijmkollegies,’ zeide hij, met deze ‘poëtische gasthuizen,’ met die gezelschappen wier ‘leden met hun allen slechts ééne Muze hadden, die dan bij den een, dan bij den ander, een tijdlang kwam logeren’, wilde hij niets te maken hebben. Toen hij nog te Vlissingen op de catechisatie ging, vond hij zich zeer vereerd dat Ds. Te Water eenige versjes van hem naar 's Hage opzond, aan ‘Kunstliefde spaart geen vlijt.’ Doch nog vóór hij naar de Akademie vertrok, had hij de ijdelheid dier onderscheiding reeds ingezien. En het verdient opmerking dat terwijl Feith en Bilderdijk, zijne tijdgenooten, destijds nog in het geheel niet weigerden, gouden en zilveren medaljes aan te nemen uit handen van de hemel weet welke kunstregters - schrale eer, die zij met Kornelis Van der Palm, met De Stoppelaar, ja met Olivier Porjeere, den kropsla- en tuinboondichter, moesten deelen! - Bellamy daarentegen niet één enkel prijsversdelikt voor zijne rekening heeft. ‘Reeds tien boekdeelen en dat alles in poëzij! in poëzij juist wel alles niet - maar ten minste alles in | |
[pagina 39]
| |
verzen en op rijm’; met deze woorden begint, in den Poëtischen Spectator, zijne uitmuntende recensie van het 10de deels 2de stuk Prijsvaerzen van het ‘Dichtlievend Kunstgenootschap’ te 's Gravenhage. Meende hij op deze wijze de verzenflikkers voortaan en voor goed van den Helikon te kunnen afhouden? Hoor, hoe hij des aangaande zijne hoop en tevens zijne vrees uitdrukt:
het morgenbezoek bij apollo.
Een stoet van kreuple rijmers
Kwam, op een schoonen morgen,
Aan 't lusthuis van Apollo.
De lach van vergenoegen,
Van vleijende eigenliefde,
Speelde op een ieders aanzicht;
Zij hadden lieve rijmpjes
Ter eere van Apollo;
Zij brandden van verlangen,
Om hunne zoete rijmpjes
Den Dichtgod voor te zingen,
Zij stonden voor den tempel,
Aan Febus' dienst geheiligd,
Zij pronkten in verbeelding
Reeds met de lauwerkransen,
Die, voor hun schoone zangen,
Apollo hun zou geven.
Daar ging de tempel open! -
Apollo trad te voorschijn
In al zijn pracht en luister!...
De goede rijmers trilden. -
‘Gij hier?’ dus sprak Apollo,
‘Gij hier? bij mijnen tempel?’...
Daar vluchtten fluks de rijmers,
En geen van al die rijmers
Kwam ooit weêr op den Zangberg.
Ach, zangster, zou het waar zijn?
O Febus, zou het waar zijn?....
Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 40]
| |
Bellamy had een vasten smaak. Schier alle van hem bekende uitspraken over poëzie en litteratuur zijn gezond. Er is in zijn oordeel over het werk van anderen naauwlijks ééne zotheid te vinden, en wanneer hij zelf iets voortbragt waaraan hij gearbeid had - ik spreek van geen voor de vuist weg opgestelde versjes, - dan was het bij de eerste verschijning als uit één stuk gegoten. Dit zijn zeldzaamheden, zelfs bij veel beroemder dichters dan hij. Toen Bilderdijk - een jaar ouder dan Bellamy - in '84 de Geuzen van Onno van Haren uitgaf, ontsnapte hem in de voorrede ook dit, dat hoewel Van Haren bij de zamenstelling der Geuzen schijnen kon ‘zich de schikking van het Heldendicht te hebben voorgesteld’ evenwel noch de dichtmaat, noch de stijl, ‘noch de uitgebreidheid,’ aan die soort van dichtwerk beantwoordt. ‘Noch de uitgebreidheid,’ zegt Bilderdijk. Druk dezelfde gedachte met andere woorden uit, en gij bekomt deze vreemde stelling: ‘De Geuzen zijn te kort voor een heldendicht.’ Aangezien nu deze ‘Geuzen’ uit niet minder dan vierentwintig zangen bestaan, ontstaat de vraag (bijna eene prijsvraag): ‘Hoe lang moet een vers zijn om een heldendicht te kunnen heeten?’ Gij gevoelt, de fout waarop ik druk is slechts eene kleinigheid, een bokje; doch zij verraadt een nog weifelenden smaak, en van één bokje kan mettertijd eene gansche kudde komen. Feith, drie of vier jaar ouder dan Bellamy, gaf insgelijks in '84 - hetzelfde jaar waarin ook Roosje vervaardigd werd - het eerste deel zijner Brieven over verschillende onderwerpen uit; en daarin een opstel Over de Romance. Aan het slot van dat opstel gaf hij twee zulke dichtstukjes van eigen fabrikaat ten beste: een ‘in den Noordschen smaak,’ getiteld: Colma; het andere in den Franschen smaak van Moncrif, en dit andere was niet meer of minder dan die potsierlijke Alrik en Aspasia, waarmede Bilderdijk en Kinker korten tijd daarna zoo deerlijk den draak gestoken hebben. Feith besluit zijne voorafspraak aldus: ‘Ik heb eenmaal in een ledig uurtje de proef genomen’ - dit was de eerste proef van dien aard in ons vaderland - | |
[pagina 41]
| |
‘om in mijne moedertaal romancen te maken, en wel in twee verschillende smaken. Ik behoef u niet te zeggen,’ dus gaat hij voort, ‘dat ze beiden zeer gebrekkig zijn; maar, zoo ik mij niet bedrieg, zijn het toch Romancen.’ Wat dunkt u van dit fabriekwerk? Hoe moet het gesteld zijn met den eigen smaak van iemand die de keus heeft tusschen twee smaken? En kunt gij het gelooven, dat een man als Feith, destijds van het hoofd tot de voeten behangen met gouden medaljes, afdale tot eene naieveteit als deze: ‘Ik heb twee leelijke verzen gemaakt; maar, zoo ik wel heb, zijn het toch verzen?’ Herinnert u daarentegen de wordingsgeschiedenis van Roosje: Bellamy en Rau, wien het, even als aan Feith was opgevallen dat onze vaderlandsche litteratuur tot op dat oogenblik nog niet één enkele romance rijk was - arm was hadden ze kunnen zeggen - waren overeengekomen - zonder iets af te weten van het boek dat Feith juist ter perse had - elk eene romance te zullen maken en die te zamen in de Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart te plaatsen. ‘Hoe? vraagt gij, is dan ook Bellamy éénmaal in zijn leven aan het flikken geweest?’ Neen; Rau was er helaas nog toe in staat en lapte een horribele geschiedenis bij elkander van Ewald en Elize. Doch Bellamy - en dit onvermogen is gewis in uwe schatting een lauwer te meer in zijnen krans - Bellamy kon niet; hij kon met zijne romance niet gereed komen, en daarom gaf hij Roosje in de plaats; Roosje, dat hij in zijne eenvoudigheid slechts ‘eene Vertelling’ durfde noemen, en dat juist voor onze negentiende eeuw de éénig mogelijke vorm der romance is; dat met een kunstenaarsoog aan de werkelijkheid is afgekeken en tevens tintelt van poëzie; dat een monument is van het moderne dichteigen; en dat uit dien hoofde in onze nieuwere litteratuur eene vrij wat aanzienlijker plaats beslaat dan alle Eliussen en Florissen die er zouden kunnen geladen worden in den Eemnesser toren van Jan van Schaffelaar of in Het turfschip van Breda. Ik herinner mij ergens gelezen te hebben dat Roosje niet goed in elkander zit; en wel omdat er aan het slot niets gezegd wordt van Roosje's vader, ten gevolge | |
[pagina 42]
| |
waarvan de aanhef, waarin juist de vader hoofdpersoon is, en zoo aandoenlijk over de gestorven moeder spreekt, er slap bijhangt. Het is zoo, dit partijkiezen voor de vaders of huisvaders is bij ons een nationaal verschijnsel, en zoo leert men die aanmerking begrijpen. Doch zult gij het aan mijne losse haren wijten, indien ik den handschoen voor de dochter opneem, voor de verdronken Roosje? Neen, maar gij zult met mij den dichter prijzen, dat hij aan het slot, toen de wind zoo hevig opstak ‘uit zee’ en het strand ‘gebeukt’ werd door de golven, de ‘stil en statig’ opkomende maan haar onbarmhartig licht heeft laten werpen over het vochtig graf der twee gelieven, en dat hij het voorts aan onze verbeelding - die Gode zij dank nog in geen proveniershuis besteld is - heeft overgelaten te begrijpen, dat Roosje's vader bedroefd was. Of is hij misschien naderhand hertrouwd, en heeft hij wederom kindertjes gekregen? Wie weet? Bellamy's tijdgenooten - met name Ockerse - hebben getracht zijn talent met één enkel woord aldus te karakteriseeren: ‘Hij was de dichter der Natuur.’ Deze uitdrukking klinkt in onze ooren te onbestemd; toch is zij juist, mits men onder het woord ‘natuur’ zoowel het menschelijk leven en zijne werkelijkheid, als de schoonheden der ons omringende schepping verstaat. Deze schoonheden werden door Bellamy van jongs af aan en zeer diep gevoeld. ‘'t Staat mij nog zeer duidelijk voor,’ zegt hij, sprekend van zijne eerste jongelingsjaren, ‘dat ik dikwijls op eenzame wandelingen, de ondergaande zon, de stille zee, en het gansche rustende landschap, met een gevoel en eene verrukking beschouwde, die liederen in mij deden opkomen, zoo als ik er nog geene bij mijne dichters gelezen had.’ Ook droeg hij deze natuur, met al hare tinten en geluiden, om zoo te zeggen, in zijne ziel, en leerde haar naderhand uitdrukken. Getuige dat in onze litteratuur nog altoos alleenstaand vers Het Onweder ‘de schoonste der zeven donderslagen’, gelijk Kinker het genoemd heeft, omdat het vervaardigd werd bij gelegenheid dat zeven der utrechtsche vrienden overeengekomen waren elk een gedicht op het onweder te maken. Zelfs de beroemde en klanknabootsende versjes van | |
[pagina 43]
| |
Goethe: Wandrers Nachtlied, Meeresstille, Glückliche Fahrt, zijn niet schooner dan Bellamy's: ‘Hoe is Natuur zoo stil, zoo plegtig!’ De orde van schoonheid waartoe dit vers van hem behoort, is een zeer hooge orde; men moet zulke verzen leeren fraai vinden. Doch Bellamy, gelijk wij zeiden, was nog iets anders als de zanger van het natuurschoon. Hij was hetgeen men in onze dagen een realist noemt. ‘Adriaan Brouwer en Jan Steen’, heeft hij ergens gezegd, ‘waren geniën; doch zij hebben eene andere plaats dan Rubbens en Rafaël.’ Hij voegt er bij: ‘Onder de dichters hebben dezelfde rangen plaats.’ De vergelijking schijnt onjuist; want er is in Bellamy's verzen niets dat aan de tooneelen van Steen en Brouwer herinnert. Doch wij zullen haar juist vinden, wanneer wij bedenken dat deze schilders tot eene school behoorden die de kunst verstond om de werkelijkheid als het ware op heeter daad te betrappen en de haar eigenaardige poëzie in het licht te stellen. Hoe Bellamy dit in Roosje gedaan heeft - voorwaar geen genrestukje in den trant van Jan Steen - deed ik daareven reeds in het voorbijgaan opmerken. Hetzelfde geldt van zijne Dorinde, de troostelooze bruid. Wanneer dit meisje, denkend aan haar vroeggestorven bruidegom, zich herinnert en zucht: Wat zat mijn Damon menigmaal
Hier, 's avonds aan mijn zij!
Zoo zeg ik dan, en trek uw stoel,
Al schreijende aan mijn zij -
dan is dat vulgaire ding op vier pooten, die keukenstoel misschien - want Dorinde is geen meisje uit de groote wereld -, plotseling en als bij tooverslag poëtisch geworden; veel poëtischer dan de historische stoel van Chassé, op het Mauritshuis in de residentiestad, ooit worden zal. En wanneer Dorinde treurend voortgaat: Maar ach! uw stoel blijft ledigstaan,
Gij komt niet, liefste man!
Ach Damon, 't geen mijn hart dan lijdt,
Is meer dan 't lijden kan!
| |
[pagina 44]
| |
Mijn moeder roept: ‘Wat zit ge daar,
In 't duister, zoo alleen?’
Ach, lieve moeder! waar ik ben,
Ik ben altijd alleen -
dan houden deze laatste woorden, zoo eenvoudig dat een visschers- of boerenmeisje ze even goed zou kunnen uitspreken als de hoogstverheven koningsdochter, tevens eene volledige tragedie in. In dit betrappen en idealiseeren van de werkelijkheid was Bellamy een meester, en zijne les aan de schilders verdient ook door de dichters behartigd te worden: O schilders weest toch schilders!
En maakt op uw tafreelen
Geen misdruk van de Schepping!
Ofschoon somberheid en droefgeestigheid, bij toeneming, de grondtoon van Bellamy's ziel, ook tegelijk de grondtoon zijner verzen zijn, was hij, - evenals Sterne, maar zonder een zweem van bitterheid - humorist en ondeugend. Dit tienregelig versje Ga naar voetnoot1 is, dunkt mij, een model van geestige malice:
het gebed van chloris.
Natuur gaf aan mijn Chloris,
Heure allerschoonste gaven.
Zij gaf haar schoone leden.
Zij gaf haar tintlende oogjes,
En blosjes op de wangen.
Zij gaf haar, trots de mannen,
Een vlug vernuft en oordeel.
In 't kort, zij gaf haar alles
Wat maagden kan versieren.
Maar jammer is 't - zij weet het!
Ziedaar Bellamy den ‘ondeugd’, vinnig met zachtzinnigheid. Een humorist noem ik hem vooral daarom, omdat hij het | |
[pagina 45]
| |
zeldzaam vermogen bezat - te zeldzamer naarmate er meer wezenlijk talent toe noodig is - om bij voorkomende gelegenheden op zijne eigen schouders te gaan staan en het gansche dichtersgilde van zijnen tijd uit te lagchen, zichzelven inkluis. Luistert, bid ik u, naar deze Voorzegging zijner muze:
eene voorzegging.
Thans leven duizend Dichters
Hun Vaderland ter eere!
Natuur, meer mild dan immer,
Vormt ieder schier ten dichter.
Wat durft de grijze aêloudheid
Op een Homerus roemen?
Slechts één...! Een schaarsche glorie!
Mijn Vaderland, uw glorie
Klimt thans oneindig hooger
Dan die van 't oude Grieken!
Maar, ach! wat is 't, mijn zangster?...
Gij wenkt, - spreek op, ik luister...
‘Na tweemaal vijftig jaren
Zal van de duizend Dichters
Die thans zoo vlijtig rijmen,
Geen enkele meer leven.
Dan zal men klagend vragen:
‘Had Neerland dan geen Dichters?’....
Maar over duizend jaren
Zal nog Homerus leven!’
Is 't mooglijk, lieve Zangster! -
Maar zou ik dan ook sterven,
Ik, die zoo vlijtig rijme?...
O lieve jonge vrienden!
Hoe aaklig is dit denkbeeld!
Wij allen zullen sterven, -
Wij, die zoo vlijtig rijmen.
Ga naar voetnoot1
Ook dit andere noem ik humor dat, op een verzegeld pakje, na zijnen dood door Hinlópen gevonden, van buiten geschre- | |
[pagina 46]
| |
ven stond: ‘Voor mijne vrienden’, en van binnen, op de bovenzijde van een tweeden omslag: ‘Koningen der Verschrikking.’ Er zaten eenige weinige onbetaalde rekeningetjes in. Hoe ligtzinnig! zal iemand zeggen. Neen, mijne hoorders: die schertsende woorden waren geschreven met eene stervende hand. Een blijspel zaamgeweven met een treurspel, een vrolijk accompagnement bij een weemoedig liedje, zoo is het menschelijk leven en zoo de humor. Indien het waar is, hetgeen iemand gezegd heeft, dat de echte sentimentaliteit gelegen is in de bewustheid der zamenstemming van hetgeen omgaat in het gemoed met den aanblik der natuur rondom ons, dan is Bellamy een groot sentimentalist geweest. ‘Het wandelen op den weg des levens’ - deze uitdrukking is van hemzelven, - was de hoofdgedachte zijner poëzie. Doch die weg was bij hem geene abstractie. Het was nu eens een wezenlijk hobbelige, dan weder een wezenlijk effen weg; er stonden boomen aan weerszijden; er wandelden menschen langs; 's morgens scheen er de zon, 's nachts de maan. En al naarmate van de stemming waarin hij verkeerde, of die hij schetste, was de hem omringende natuur, bij voorbeeld het maanlicht, hem nu eens symbool der blijdschap, dan der droefheid, dan der onverschilligheid. Aan het slot van Roosje is de maan ijskoud en hare statigheid doet u rillen. In Dorinde heeft haar bleek gelaat de uitdrukking van een gestorven jongeling: O lieve Damon, als de maan
Zoo door mijn venster schijnt,
Dan is 't mij even of gijzelf
Voor mijn gezicht verschijnt.
Heeft daarentegen de dichter het jawoord van zijn meisje ontvangen, dan klinkt het: Lach nu Mane, lach nu vrolijk,
Lach mij van uw transen toe!
Zij, het meisje, dat ik minne,
Zij, o Mane, haat mij niet!
| |
[pagina 47]
| |
Overigens moet men zich wel wachten met in den smadelijken zin des woords, Bellamy voor sentimenteel te verslijten. Zulke laffe prullen, als bijvoorbeeld de eerstelingen van Tollens, heeft hij nooit gemaakt. Bellamy is niet sentimenteel, hij is pathetisch; en van daar dat men sommige van zijne stukken alleen dan lezen kan, wanneer men in de vereischte stemming verkeert. Ockerse - die een beroemd boek over de karakterkunde geschreven heeft - gaat verder. Hij maakt er geene kwestie van stemming, maar eene karakterkwestie van. Roosje en Dorinde, zegt hij, mede uit naam zijner zuster, Mevr. Kleyn, noemen wij het ‘schibboleth’ des waren menschelijk-dichterlijken gevoels. ‘Wilt gij beproeven of iemand, in wien gij hoog belang stelt, dat gevoel in eene hooge mate bezit, lees hem of haar dan, onverwachts, deze stukjes voor en geef naauwkeurig acht op den indruk dien zij maken. Blijft men koel, toont men weerzin, ja kan men lagchen, o vrees dan voor zulk een karakter! Maar zwellen er een paar groote tranen in het oog - geluk dan met zulk een vriend of vriendin.’ Wat hiervan zij, en hetzij Ockerse overdrijft of niet, de plaats uit Bellamy's gedichten waarin dit pathetische, zaamgesmolten met de echte sentimaliteit van daareven, het duidelijkst en welluidendst staat uitgedrukt, dunken mij deze zes regels uit den Zang van Vaderlandsche meisjes, waarin deze aan Dorinde - niet de troostelooze bruid van straks, maar eene misleide bruid, insgelijks Dorinde geheeten - klagend toeroepen: ‘Nu scheen de maan heur' glans te derven,
't Gestarnte aan 's Hemels trans te sterven,
Terwijl Natuur de handen wrong.
Dorinde, uw oog verloor zijn stralen,
Daar 't hoofd der vlugge boschkoralen
Een sterflied op uw onschuld zong.’
Ga naar voetnoot1
Kinker vond dit couplet zoo schoon, zoo melodieus, zoo schilderachtig - en inderdaad ‘die handenwringende Na- | |
[pagina 48]
| |
tuur’ is een standbeeld in éénen regel - dat hij het herhaaldelijk in later tijd, en eindelijk ook in zijne Proeve eener Hollandsere Prosodie als een model heeft aangehaald. Men kan vele van Bellamy's schoonheden eerst dan begrijpen, wanneer men eenigzins thuis is in zijne levensgeschiedenis; de kleine voorvallen zijner kinder- en jongensjaren niet uitgezonderd. Wie onzer, de Vaderlandsche Gezangen van Zelandus ter hand nemend, zal zich aangetrokken voelen door een vers Aan Vlissingen? Doch bedenken wij nu dat het tweede eeuwfeest der nederlandsche vrijheid den zesden April '72 met uitbundige vreugde te Vlissingen gevierd is; dat bij die gelegenheid onder andere plegtigheden uitgevoerd door volwassenen, ook aan de knapen eene rol werd gegund: bestaande in het ophouden en beschermen van den Standaard der Vrijheid, met groote statie boven één der stadspoorten geplant; bedenken wij dat Bellamy, toen tusschen de veertien en vijftien jaren oud, een vechtersbaas reeds bekend en gevreesd om de kracht zijner vuisten, van niets droomend als van oorlogvoeren en van sterven voor zijn vaderland, bedenken wij dat deze Vlissingsche Theodor Körner één der knapen is geweest, daarboven op de poort, geschaard om den standaard - der Vrijheid, - welk een leven komt er dan in deze strophen van het oude beschimmelde lied, tien of twaalf jaar later toegezongen aan de geboortestad, Ga naar voetnoot1 de eerste van alle Nederlandsche steden die vóór 200 jaren hare poorten voor Alva sloot en voor de vrijheid opende:
aan vlissingen.
Nog klopt mijn hart met een verhaasten slag -
Nog gloeit mijn wang - een siddring schudt mijn leden,
Wanneer ik denk aan dien beroemden dag,
Toen ge u hebt vrijgestreden!
| |
[pagina 49]
| |
Geen eedler trots heeft ooit mijn hart bezield,
Dan toen uw feest der Vrijheid elk deed blaken;
Mijn kindsche vuist den blanken sabel hield,
Om voor uw Vlag te waken!
Toen wist ik niet wat mij de borst bewoog,
Wat soms mijn koon deed gloeijen - dan verstijven -
Of welke kracht de tranen uit mijn oog
Deed langs mijn wangen drijven...
Zoo is het ook met vele andere, meer intieme verzen van hem. Er heerscht daarin somtijds eene diepte van weemoed, die den oningewijde denken doet aan een ziekelijk mannetje dat versjes zit te lijmen op graf en dood. Doch juist omdat hij in de werkelijkheid, bij een telkens vaster voorgevoel van zijn naderend einde, zoo in het geheel niets van een ziekelijk mannetje had; juist omdat hij zoo breed, zoo sterk, bij wijlen zoo uitgelaten vrolijk en steeds zoo geestig en ondeugend was, juist daarom was eene bede als deze, Aan zijne Vrienden: Lieve vrienden, reisgenooten,
Als ik eens, vermoeid van 't wand'len,
Aan uw' zijde neêr zal zijgen
En de Dood mijn oogen sluiten
En mij zachtkens zal doen slapen; -
Dan, mijn vrienden, voert mij slapend
In een stil en eenzaam boschje:
Ziet gij daar twee digte boomen,
Die elkander als omhelzen,
Geeft mij, onder deze boomen,
Dan een stille, zachte rustplaats!
En, als gij, mijn lieve vrienden,
Dan uw weg weêr rustig wandelt,
Wilt mij dan niet gansch vergeten:
Leest, om aan uw vriend te denken,
Somtijds eens in deze zangen -,
Ga naar voetnoot1
omdat, zeg ik, ‘deze’ en dergelijke ‘zangen’, hoe fantastisch ook, niettemin de uitdrukking waren van hetgeen werkelijk | |
[pagina 50]
| |
bij hem omging, en omdat zij zoo dichterlijk kontrasteerden met het uitwendige zijner persoonlijkheid; juist, derhalve, om hetgeen bij eene eerste lezing sommigen thans afstoot, juist daarom hadden zijne persoonlijke vrienden, en hebben zij die hem in later tijd bestudeerden, dezen dichter het allerliefst. In zijnen Mohrenfürst teekent ons Freiligrath een Afrikaanschen koning, krijgsgevangen gemaakt, half als slaaf verkocht, naar Europa overgevoerd, muzikant geworden bij een reizende kermistroep, en met dit gezelschap - als bespeler van de keteltrom - in dienst genomen door den directeur van een paardenspel. Op zekeren dag, halverwege eene der eindeloos herhaalde voorstellingen, werd de ongelukkige Moorenkoning zoodanig overvallen door het gevoel zijner onuitsprekelijke vernedering en elende, dat hij met één vervaarlijken slag - zich op niemand anders kunnende wreken - het vel der gehate keteltrom doormidden sloeg. Men kan over de esthetische waarde van dit gedichtje in het vriendelijke redetwisten. Doch ongetwijfeld vindt men hier eene treffende symboliek der menschelijke wanhoop: in hare verlatenheid, hare somberheid, hare magtelooze razernij. Bellamy intusschen, ofschoon in zijne jeugd gekluisterd ‘aan den baktrog der dienstbaarheid’ - deze teekenachtige uitdrukking is van Kuipers Ga naar voetnoot1 -; ofschoon jaren lang gedwarsboomd in een eerlijken en reinen hartstogt; ofschoon in zijn studentetijd - dat is te zeggen, tot aan zijnen dood toe - de afhangeling van vreemde weldoeners, waaronder er waren die meenden dat hij ‘om hetgeen zij ten zijnen voordeele toebragten’ - zegt wederom Kuipers Ga naar voetnoot2 - ‘met lof- en dankdichten in de hand voor hen behoorde te buigen;’ ofschoon opgeleid voor eene betrekking waarvoor hij niet geschikt was, al verbeeldde hij zich op het laatst van wel - neemt in aanmerking dat aan een der beurzen waaruit hij studeerde, de verpligting verbonden was om een Voetiaan te worden; Ga naar voetnoot3 - ofschoon geregtigd om te zingen: | |
[pagina 51]
| |
O Neen! mijn jeugd is mij geen Lente;
Ik voel heur zachten adem niet;
Mij werpen dwarrelende winden Vergruisde steenen in 't gezigt!
-
ofschoon Bellamy, zeg ik, meer dan de meesten in verzoeking is geweest op te staan tegen zijn lot - hij heeft nooit gemurmureerd; de wanhoop is menigmaal in zijne ziel geslopen, maar heeft haar niet kunnen verwoesten; en deze gelijkenis van hem - waarmede wij besluiten - moge uitmaken of hij zijn vroegen dood heeft gevloekt of gezegend:
de dood.
‘Gelijk een man die van verlangen gloeit
Om bij zijn vriend te zijn
Die op het land, aan de andere zij des meirs,
Zijn stille woonplaats heeft, -
Op 't zien der zee, die hevig bruischt en woedt,
Een koude sidd'ring voelt;
Zijn angstig oog ziet starend op het schip,
Dat slingrend rijst en daalt;
De stormwind giert, en snort door 't hooge tuig
En beukt het dond'rend zeil;
De stuurman wenkt - de man verwint zijn schrik;
Hij denkt aan zijnen vriend,
En stapt gerust in 't worstelende schip
En steekt naar de andre zij!
Zoo zal ik ook, wanneer de koude hand
Des doods mijn boezem drukt,
Een ligten schrik gevoelen in mijn ziel,
Doch die verdwijnen zal,
Zoodra ik denk aan mijne onsterflijkheid,
En Jezus, onzen vriend.
Ga naar voetnoot1
Zeer geachte hoorders! Ik heb gemeend dat de geschiktste inleiding tot mijne voorlezingen van dezen winter, de eerste dier voorlezingen-zelve was. Vandaar dat ik geene voorafspraak | |
[pagina 52]
| |
hield. Thans kunt gij bij ondervinding oordeelen, ook wel over hetgeen gij hier missen, maar tevens - al is dit nog zoo weinig - over hetgeen gij er vinden zult. Te weten, een deel litterarische geschiedenis, aan tijd- en levensgeschiedenissen vastgeknoopt en daarin wortelend. Niet altoos zal ik zooveel verschillende personen tegelijk ten tooneele voeren als heden avond. Doch nimmer zal ik den historischen achtergrond, de wordingsgeschiedenis onzer tegenwoordige litteratuur, geheel uit het oog verliezen. Veeleer zal het mijn ijverigst en onveranderlijk streven zijn mijne voorstelling van het verledene, het gestorven verledene, eenigszins te doen gelijken op eene Opstanding uit de dooden. Onder de personen, waarover wij heden avond gesproken hebben, is er slechts één geweest wiens levensdraad wij ten einde toe zijn gevolgd. En zelfs nu zijn wij met Bellamy geenszins gereed. Als bij een weefgetouw, waaraan op verschillende punten tegelijk gearbeid wordt, hebben wij gaandeweg in meer dan éénen draad een knoopje gelegd, en hebben die onderscheiden knoopjes voorloopig vastgestoken, elk in het daartoe bestemde gleufje. Doch wat nood? den volgenden keer, of een keer later, maken wij de knoopjes weder los en gaan voort met weven. Al vorderen wij langzaam, zeer langzaam, en al zal er aan de voorzijde van ons weefsel - naar ik met reden vrees - nimmer een Gobelin voor den dag komen, zoo de kleuren slechts frisch en de beelden niet gansch en als misteekend zijn, is mijne eerzucht bevredigd en ook - dit hoop ik - uwe verwachting eenigzins voldaan. Indien ik u minder doordrongen wist van de moeijelijkheid mijner taak, zou ik u afzonderlijk verschooning vragen voor het gebrekkige der uitvoering. Thans is mijne onderneming zelve ook tevens mijne verontschuldiging en bijna mijne vrijspraak. Doch omtrent één punt gevoel ik niettemin behoefte een opzettelijk beroep te doen op uwe welwillendheid. Het is die beslissende toon waarop ik mij menigmaal vermeten zal en reeds herhaaldelijk dezen avond mij vermeten heb, uitspraak te doen omtrent waar en valsch, schoon en leelijk, natuur en onnatuur. Die toon, hij is - naar de bedoeling althans - | |
[pagina 53]
| |
geen gevolg eener onbetamelijke meesterachtigheid, maar van den aard-zelf der zaken die wij hier behandelen. Het schoonheidsgevoel, evenals het gevoel van wel- of wanbehagen, is van nature absoluut in zijne uitspraken. Doch deze uitspraken zijn daarom nog geen orakels; en zoomin ik gehouden ben mij te onderwerpen aan den smaak van anderen, behoeft gij den uwen te rigten of af te rigten naar den mijnen. Slechts leert de ondervinding - en dit bemoedigt mij - dat wanneer iemand in het openbaar een stellig oordeel uitspreekt, hij zelfs dan wanneer hij faalt, en mits zijn oordeel niet gansch en al eene daad van onnadenkendheid zij, nog altoos eene kleine dienst aan zijne medemenschen bewijst: hij is hun namelijk behulpzaam bij de vestiging van hun eigen en beter oordeel. Is hiermede gezegd dat hij nu dan ook op de goedkeuring van allen, zonder onderscheid, rekenen mag? Neen; doch ook dit verdient hier in aanmerking te worden genomen, dat, wie voor sommigen een steen wil zijn om zich aan vast te houden, zonder wrevel, ja blijmoedig moet weten te verdragen dat anderen zich daaraan stooten. Nog heb ik de helft mijner dagen niet bereikt; en toch heb ik reeds genoeg bekroonde verhandelingen gelezen om te weten, hoe men het behoort aan te leggen ten betooge dat geen onderzoek tijdiger verdient te heeten dan juist datgene, waartoe men door de voorgestelde prijsvraag wordt uitgelokt. Intusschen mij is hier geene prijsvraag opgegeven, en ik behoef u dus ook niet te vleijen om de wijsheid uwer keuze. Duldt derhalve dat ik volsta met deze ééne opmerking. Reeds is de negentiende eeuw meer dan half achter den rug; reeds noemt men ze grootvaders, hen die nog zijn overgebleven van dat geslacht uit welks midden weleer de Bataafsche Republiek verrees. Onder die overgeblevenen zijn er nog enkelen, wakkere grijsaards van beiderlei geslacht, uit wier mond kostbare inlichtingen te bekomen zijn. En evenwel, ofschoon die bron over niet vele jaren onherroepelijk zal hebben opgehouden te vloeijen, evenwel is er aan de staatkundige geschiedenis van dat tijdvak nog altoos betrekkelijk weinig, aan de letterkundige nog zoo goed als in het geheel niets gedaan. Al heeft | |
[pagina 54]
| |
dan de lof der tijdigheid in zichzelf niet veel te beduiden - immers, grondigheid gaat boven tijdigheid, en het geval is denkbaar dat iemand juist van pas in het oogloopend oppervlakkig zij - dit vaderlandsche verwijt althans zal men tegen onze beschouwingen niet kunnen rigten dat wij er mede uit de nachtschuit komen. Nog iets. Alhoewel er niet de minste schande in steekt zich met iets bezig te houden dat geene bepaalde zedelijke strekking heeft; en ofschoon uwe tegenwoordigheid alhier voldoende geregtvaardigd ware al deedt gij dezen winter anders niet te dezer plaatse als een kleinen cursus van toegepaste aesthetiek bijwonen: toch geloof ik dat onze zamenkomsten dienstbaar kunnen worden gemaakt aan nog een ander en hooger einde. Vanwaar komt gij, en waar gaat gij heen? behalve deze twee gewigtige vragen die elk nadenkende - al kan hij ze niet oplossen - bij wijlen aan zichzelven stelt en behoort te stellen, is er nog een derde, van niet minder belang: Waar staat gij? en welke is, in dezen oogenblik, de grond onder uwe voeten? En nu zijt gij ongetwijfeld met mij eens dat weinig middelen geschikter zijn om ons dienaangaande eenigszins rekenschap te leeren geven van onszelven, dan de bestudering van het tijdperk dat onmiddellijk aan het onze is voorafgegaan, van het geslacht waaruit wij zelf zijn voortgekomen; van den strijd van dat geslacht, van zijn vallen en opstaan, van zijn leed en van zijne vreugde, en in één woord van zijnen geest gelijk die in zijne litteratuur staat uitgedrukt. U liefde in te boezemen voor die letterkundige nalatenschap - aanvaard, dit spreekt van zelf, onder beneficie van inventaris, - ziedaar, ten slotte, het naaste doel van ons gemeenschappelijk onderhoud. Er is eene bewondering voor onze vaderlandsche litteratuur, die ik onbekwaam ben bij u te wekken; reeds daarom alleen, omdat ik zelf haar niet gevoel. Het is die zekere soort van admiratie, die verdienste eenvoudig vereenzelvigt met populariteit, bijval met talent; die geene behoorlijke scheiding maakt tusschen den mensch en den kunstenaar, en zich daarom verbeeldt dat men den laatsten niet berispen kan, zonder den eersten te verguizen. Doch er | |
[pagina 55]
| |
is ook een soort van nederzien op onze vaderlandsche letteren, waaraan gij mij nooit medepligtig zult hooren worden. Zeker, de onze is minder schoon en minder rijk dan de fransche, dan de engelsche, dan de duitsche vooral; doch wij hebben eene letterkunde, ja, een letterkundigen schat. Laat mij toe - opdat ik ook te dezen aanzien een getrouw ‘schriftgeleerde’ moge bevonden worden! - laat toe dat ik van tijd tot tijd uit dezen schat eenige ‘nieuwe en oude dingen’ te dezer plaatse voortbrenge. Mocht gij van oordeel zijn dat daaruit reeds dezen avond, nu en dan, iets bezienswaardigs voor den dag kwam, ontvangt dan voor die gunstige en mij vereerende meening reeds aanstonds mijn opregten dank. |
|