Voorberigt.
De in dezen bundel vereenigde lezingen maken deel uit van een
negental voordrachten over de nederlandsche letterkunde onder de Bataafsche
Republiek, door den schrijver, in den winter van 1860 op 1861, in verschillende
steden gehouden.
Het plan van den auteur was, van de lezingen en de daarbij
behoorende aanteekeningen in verloop van tijd voor zijne verdere studien over
de achttiende eeuw in Nederland gebruik te maken; zoo werden van de tweede en
derde lezing der reeks, waarin een terugblik op de Van Harens werd geworpen,
groote fragmenten bijna onveranderd overgenomen in het artikel over het
broederpaar geplaatst in deel VI der Litterarische Fantasien en
Kritieken; de achtste ging voor een groot deel over in de stukjes Daags
na het feest in deel V en Een borstbeeld van De Ruijter eveneens in
deel VI der verzameling. De dood heeft den schrijver verhinderd in zijn
voornemen, om ook het overige op dezelfde wijze om te werken. Men heeft evenwel
gemeend het aan het publiek niet te mogen onthouden.
In deze uitgave zijn de zoo even genoemde tweede, derde en achtste
lezing, om alle herhaling te voorkomen, weggelaten, en van den tektst der
overige alleen die uitweidingen onderdrukt, die de schrijver-zelf, nu het
publiek, meer dan vijf en twintig jaar geleden het geval was, op de hoogte is
van de toestanden der Bataafsche Republiek, geschrapt zou hebben. Hier en daar
is aan den tekst een tusschen haakjes geplaatste noot ter verduidelijking
toegevoegd; de overige aanhalingen zijn van den schrijver.
Parijs, 27 November 1887.
G.B. Huet.