Litterarische fantasien en kritieken. Deel 17
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
ITusschen de beeldtenissen van vele andere fransche dames der 19de eeuw, die onze moeders of onze grootmoeders konden geweest zijn, wordt in de fransche litteratuurgeschiedenissen van den nieuweren tijd ook eene gravin De Rémusat aangetroffen, op betrekkelijk jeugdigen leeftijd in 1821 te Parijs gestorven, waar zij den toon gaf in een vermaard salon. Als schrijfster werd zij eenigen tijd na haar dood algemeen bekend, door een in 1825 bekroond werk over de vrouwelijke opvoeding. Ga naar voetnoot1 Op het tijdstip van haar overlijden was de echtgenoot dezer dame prefekt onder de herstelde Bourbons, terwijl haar oudste zoon, Charles, die zijne moeder meer dan vijftig jaren overleefd heeft, onder de bekwaamste publicisten der Julij-monarchie gerekend is, en stelselmatig oppositie gevoerd heeft tegen het tweede keizerrijk. Geen warmer anti-bonapartist dan graaf Charles de Rémusat. Deze omstandigheden hebben in het vergeetboek doen geraken dat mevrouw Rémusat, de moeder, in de eerste jaren van haar huwlijk, tezelfder tijd dat haar man tot kamerheer | |
[pagina 69]
| |
en paleisprefekt van den eersten Konsul benoemd werd, is aangesteld als hofdame der toekomstige keizerin Joséphine; waardoor zij in de gelegenheid kwam, generaal Bonaparte's huiselijk leven, vóór en na zijne verheffing tot het imperatorschap, van nabij gade te slaan. Slechts enkele lezers schonken in 1848 aandacht aan de mededeeling van Chateaubriand in zijne Mémoires d'Outre-Tombe: ‘De gedenkschriften van mevrouw De Rémusat (ik heb de schrijfster persoonlijk gekend) behelsden een groot aantal belangwekkende bijzonderheden over de keizerlijke hofhouding. In de Honderd Dagen heeft zij ze verbrand, en daarna ze voor de tweede maal opgeteekend; meer dan herinneringen van herinneringen is er niet van overgebleven; de kleuren zijn gedeeltelijk uitgewischt; dochBonapartewordt er naar het leven geteekend, zonder windselen (à nu), en onpartijdig beoordeeld.’ Aan die herschreven gedenkschriften van mevrouw De Rémusat is thans door een kleinzoon, het senaatslid Paul, openbaarheid gegeven; en niet alleen blijkt uit deze boekdeelen dat Chateaubriand niets te veel gezegd heeft, maar zij vervullen ons menigmaal met bewondering voor de schrijfster. Ga naar voetnoot1 Missen wij het eigenlijk gezegd dagboek, waarin tusschen 1800 en 1814 de versche indrukken telkens opgeteekend werden, die schade wordt door de in 1818 op het papier gebragte herinneringen misschien meer dan vergoed. Uit den overvloed der bijzonderheden is eene keus gedaan; het oordeel werd rijper, de hand vaster. Hoe dit zij, mevrouw Rémusat geeft voor het eerst eene karakterschets van Napoleon, welke voor de geschiedenis blijvende waarde bezit; en zoo men de dame verwijten kan ten aanzien van hare aanvankelijke weldoeners de verpligtingen der erkentelijkheid uit het oog verloren te hebben, wij willen niet vergeten dat voor de meeste Franschen de heerschappij van Napoleon I uitgeloopen is op eene teleurstelling. Het valt | |
[pagina 70]
| |
zwaar, persoonlijke genegenheid te blijven koesteren zelfs voor het genie, wanneer dit, om zich staande te houden, de vaderlandsche zaak opoffert. | |
IIDe gedenkschriften verplaatsen aanvankelijk in de schoone dagen van het Konsulaat, toen het niemands bevreemding wekte dat de voorspoedige jonge generaal, die na een eersten italiaanschen veldtogt met roem gekroond naarEgypte toog, en, uit Egypte teruggekomen een einde maakte aan het schijn- en wanbestuur van het Directoire, als natuurlijk hoofd van den Staat zijne huishouding naar het voormalig koningspaleis der Tuilerien overbragt. Uit het oogpunt der maatschappelijke geschiedenis van het eerste keizerrijk is deze verhuizing naar de Tuilerien eene voorname gebeurtenis geweest. Vóór den staatsgreep van November 1799 (Achttien Brumaire) was Bonaparte een partikulier die, evenals andere generaals der Republiek, wanneer hij zich te Parijs ophield, een partikulier huis (in de straat Chantereine) bewoonde. Voor de geschenken in geld en kostbaarheden, welke de erkentelijkheid der Italianen hem en zijne vrouw in den schoot wierp, kocht Joséphine in 1797 of 98, na afloop van den italiaanschen veldtogt, het landgoed Malmaison, tusschen Parijs en Saint-Germain. Dáár en in de stad werd een weelderig leven geleid, zooals strookte met Joséphine's neigingen. Maar van een hofhouding was geen spraak. Deze is eerst allengs ontstaan nadat Bonaparte voor den tijd van tien jaren zich tot eersten konsul had doen aanstellen, met twee schijn-konsuls tot ambtgenooten. Lebrun noch Cambacérès maakten bezwaar, hem als hun meester te erkennen. Ook zij vonden het natuurlijk dat hij de Tuilerien betrok, en weldra Saint-Cloud. Het hof, in Frankrijk, is van Lodewijk XIV tot en met Lodewijk XVI zulk eene voorname instelling geweest, dat | |
[pagina 71]
| |
onze verbeelding zich gemakkelijk voorstelt hoe vreemd de hoogere klassen der fransche zamenleving, voor zoo ver zij de guillotine ontkomen waren, moeten hebben opgezien, toen eene republiek zich vormde in wier kring iedere soort van hof ontbrak. Of laat mij liever zeggen: wij van den tegenwoordigen tijd hebben uit den aard der zaak zoo weinig begrip van het fransche hof der 17de en 18de eeuw, dat wij te naauwernood den omvang der dienst beseffen welke Bonaparte in de eerste jaren der 19de scheen te bewijzen, toen hij onder nieuwe namen de oude orde van zaken weder in het leven riep. In alle landen van Europa hebben in de overgangsperiode van de midden-eeuwen op den nieuweren tijd zich hoven gevormd, waar eene gedesoeuvreerde aristokratie, door zich te onderwerpen aan eene etikette, voor het verlies harer voormalige onafhankelijkheid eene vergoeding zocht en vond in de gunsten van den vorst. Dit is een onvermijdelijk gevolg der vernietiging van het leenstelsel geweest. De van hunne souvereiniteitsregten, als men het zoo noemen wil, beroofde edelen, moesten óf allen invloed, alle fortuin, elk aanzien derven, óf hovelingen worden. Doch terwijl overal elders, in Duitschland, in Engeland, in Spanje, door de willekeur der etikette, het hofleven een terugstootend karakter bekwam, werd het in Frankrijk een vorm van wufte ja, eenzijdige, uitwendige, maar onmiskenbare beschaving. Het savoir-vivre, naar Figaro's woord boven het savoir gesteld, bereikte onder Lodewijk XIV en zijne opvolgers eene trap van volmaaktheid, wier wedergade misschien nooit in de geschiedenis van Europa aangetroffen is. De godsdienst en de wetgeving, de wetenschappen en de kunsten, alle hoogere uitingen van het maatschappelijk leven, regelden zich naar den hoftoon; het leven zelf en de dood niet uitgezonderd. Adem te halen in de hoflucht werd tegelijk als het hoogste voorregt en als eene onmisbare voorwaarde beschouwd. Het was de kwestie van te zijn of niet te zijn, aan deze zijde van het graf; wat dan ook overigens, aan gene zijde, den mensch te wachten mogt staan. Ongeloofelijke misbruiken zijn het gevolg geweest van dit hofleven, dat gelijkstond met het teren der geheele aristokratie | |
[pagina 72]
| |
van een groot land op de beurs van een vorst die 's rijks schatkist als zijn zakgeld beschouwde. Het hof der fransche koningen van den goeden ouden tijd vormde, met inbegrip van het dienstdoend personeel, eene kolonie van dertig à veertigduizend parasieten, die ieder jaar meer dan een tiende deel van 's lands inkomsten opaten, - opaten aan traktementen, aan pensioenen, aan rijtuigen en paarden, aan buitenplaatsen en hôtels, aan kleederen en juweelen, aan bals en partijen. Aan nuttige wederdiensten, in ruil voor de verbruikte millioenen, werd niet gedacht. Het hof bestond om het hof, niet om de nuttigheid. De ambten waren sinecures: den koning een paar kousen, de koningin een hemd, den prinsen of prinsessen van den bloede een zakdoek aan te bieden; tien of twaalf uren daags met geen ander doel op de been en bij de hand te zijn, dan om lakeijewerk te verrigten voor zoover de heeren, kamenierswerk voor zoo ver de dames betrof. De hoofdbezigheid bestond in deel te nemen aan de koninklijke feesten. Behalve het paleis van Versailles bezat de koning tien of twaalf kasteelen, waar om beurten een gedeelte van het jaar doorgebragt werd. Overal stallen vol paarden, overal een stoet jagers en een stoet honden, overal wandelparken, overal receptiezalen, balzalen, koncertzalen, schouwburgzalen, overal keukens glimmend van koperwerk, provisiekamers vol teerkost, overal koksmaats en kamerdienaars bij de vleet. Eén ding slechts regtvaardigde deze onbeschaamde geldverspilling, en werd als een equivalent beschouwd van hetgeen onder zulk een bestuur 's lands andere instellingen te kort moesten komen. Men verwezenlijkte eene wijze of stijl van leven, die voor een ideaal gold. Ten koste der noodlijdende natie werd door eene bloemlezing van gelukkigen een beschaafder, wellevender, verfijnder bestaan geleid, dan waarvan de wereld nog ooit getuige had mogen zijn. Wanneer de koning te Versailles groote receptie houdt, wanneer hij in de spiegelgalerij eene dans- of eene speelpartij geeft, dan verdringen zich om de speeltafels of rangschikken zich op sofa's en zetels, vier- of vijfhonderd genoodigden, de keur van adel en mode. Dit is, zegt Taine, het schouwspel, dat men met eigen oogen en op de plaats zelve (niet slechts met behulp van boeken of | |
[pagina 73]
| |
prenten) zou moeten gadeslaan om zich een oordeel te kunnen vormen over den geest, den aanblik, en de zegepraal der monarchale beschaving vóór de omwenteling. In elke woning, waar men menschen ziet, is het salon hoofdvertrek: en een schitterender dan dit koninklijke werd nooit aanschouwd. In slingers van bloemen en bladen hangen van de gebeeldhouwde zolderingen, van de met zwevende kleine amoretten bezaaide plafonds, de vlammende kroonen af, door de hooge spiegels aan den wand tot in het oneindige weerkaatst. In stroomen golft en glijdt het licht over het verguld snijwerk, over de diamanten, de geestige en lagchende aangezigten, de sluitende keurslijven, de wijd uitstaande rokken van schitterende stof, belegd met festoenen. De paniers der dames, die in een kring van fauteuils of amfitheatersgewijs op banken zitten, vormen als een tuin van leiboomen, waar de bloesems en de vruchten uit juweelen bestaan, gevat in edel metaal. Men waant een reusachtigen, oogverblindenden, levenden ruiker te aanschouwen. Geen hedendaagsche zwarte mansrokken vormen een schreeuwend kontrast. Gekapt en gepoederd, de schoenen versierd met gespen en strikken, kanten lubben uit de mouwen, eene kanten das om den hals, in rokken en vesten van zijde, hemelsblaauw, rozerood, lila, de opslagen geborduurd, de naden schuilgaand onder goud galon, hebben de mannen aan hun toilet niet minder zorg besteed dan de vrouwen aan het hare. Mannen en vrouwen beiden vormen eene keurbende. Allen zijn in de hoogste mate lieden van de wereld. Hen sieren al de eigenschappen die de geboorte kweekt, de opvoeding, de overvloed, de vrije tijd, de hebbelijkheid van het uitgaan. In hunne soort zijn zij volmaakt. Geen toilet wordt hier aangetroffen, geen hoofdknik gezien, geen stembuiging vernomen, geen zinwending gehoord, die niet de rijpste vrucht der wereldsche beschaving, niet de fijnste parfumerie gelijkt, welke uit den ontwikkeldsten maatschappelijken toestand gestookt kan worden. Hoe beschaafd het leven te Parijs zij, het haalt niet bij dat van Versailles; bij het hof vergeleken schijnt de groote wereld der hoofdstad die eener provinciestad. De overlevering wil dat voor het bereiden van één fleschje | |
[pagina 74]
| |
der weergalooze olie, welke den koningen van Perzie wordt aangeboden, honderdduizend rozen noodig zijn. Getrouw beeld van dit salon: zelf een uit kristal en goud vervaardigd fleschje, gevuld met de opgevangen wateren eener menschelijke bloemteelt. Eerst heeft te dien einde eene geheele aristokratische wereld, kasplant geworden, in plaats van vruchten, slechts bloesems moeten leeren voortbrengen; daarna, in den monarchalen distilleertoestel, haar gezuiverd sap moeten oplossen in eenige weinige aromatische druppelen. Dit kost buitensporig veel geld; doch men verkrijgt op die wijze een uitgezocht reukwater. Ga naar voetnoot1 | |
IIIWanneer mevrouw De Rémusat de tegenstelling aanduidt die Bonaparte's glansrijke nieuwe omgeving met de vroegere republikeinsche vormde, dan bezigt zij eene uitdrukking die zeer de aandacht verdient. ‘Cette pompe’, zegt zij, ‘qui succédait à un temps où l'affectation de la saleté presque dégoûtante s'était jointe à celle d'un civisme incendiaire...’ Men kan dit bijna niet woordelijk vertalen; maar het beteekent ongetwijfeld dat de mannen, die vóór het Konsulaat aan het hoofd der fransche republiek gestaan hadden, ten einde te behagen aan het gemeen, genoodzaakt waren geweest, niet slechts eene woeste soort van burgerdeugd ten toon te spreiden, maar ook, door hun uitwendig voorkomen, hunne havelooze kleeding, hunne schamele huisvesting, hunne slecht voorziene tafel, de echtheid hunner republikeinsche gezindheid te staven. Ziedaar wat voor de schitterende, bevallige hofhouding der oude fransche koningen in de plaats gekomen was. Niet-alleen de vroegere staatsinstellingen hadden voor andere moeten plaats | |
[pagina 75]
| |
maken, maar de maatschappij zelve was onderstboven gekeerd. Het voormalig hof was in den revolutionairen maalstroom niet-alleen verdwenen; maar bovengekomen waren de lagere levensvormen, waartegen dat hof ten allen tijde in verzet gekomen was en die het als onwaardig van zich afgeschud had. Met de republiek had de omwenteling tevens de slechte manieren aan het bewind gebragt. Er is in deze mededeeling iets verrassends, omdat wij ten aanzien van het Directoire althans gewoon zijn eene uitzondering te maken. De volstrekte regeringloosheid, plegen wij ons voor te stellen, heeft in het Frankrijk van 1789 niet langer geduurd dan tot de omverwerping van het Schrikbewind in 1794. Het Directoire moge een zwak gouvernement geweest zijn, moge niet beter verdiend hebben dan in 1799 door Bonaparte uiteengejaagd te worden, - wij meenen te weten dat de fransche zamenleving, onder die regering, weder een weinig is opgeloken. Ons heugt gelezen te hebben dat de direkteur Barras ongetwijfeld een man van zeer losse zeden, maar tegelijk een man van de wereld was. Het tijdperk der koddige Incroyables en der aanvallige Merveilleuses schijnt ons toe, niet wel te kunnen aangeduid worden gelijk mevrouw De Rémusat dit met hare ‘bijna walgelijke onzindelijkheid’ doet. Toch heeft mevrouw De Rémusat gelijk, en wij moeten in het oog houden dat zij spreekt van eene ‘affectation.’ De stukken, doorTaine in zijn jongste werk over de fransche omwenteling openbaar gemaakt, noodzaken aan te nemen dat het Schrikbewind zoomin met Robespierre geëindigd als aangevangen is, en Frankrijk, van het bijeenroepen der Staten-Generaal door Lodewijk XVI tot Bonaparte's staatsgreep, gedurende tien jaren bestuurd is door het gepeupel. Onder het Directoire heeft het kunnen schijnen alsof eene pauze ingetreden was; doch meer dan schijn is die verademing nooit geweest. De eigenlijke magt bevond zich in de hand van demagogen. Dezen bragten het schuim der natie in beweging, en moesten, om de gunst hunner volgelingen niet te verliezen, zich met hen in het slijk wentelen. Zij waren het, die den regeerders de wet stelden; aan hun invloed kleefde overdragtelijk het vuil der straat, door hen medegebragt in de | |
[pagina 76]
| |
salons. Meer nog dan afschuw voor het bloed der guillotine, moeten wij gelooven, heeft deze overheersching der maatschappelijke gemeenheid er toe bijgedragen, Frankrijk in Bonaparte's armen te drijven. De tooneelen, aangeboden door het Palais-Royal te Parijs in Julij '89, geven een denkbeeld van dit despotisme der volksmenners. De koning regeert nog. De Bastille moet nog genomen en gesloopt worden. Maar reeds is de anarchie, welke zoo vele jaren zal aanhouden, in vollen gang. De demagogen hebben zich permanent verklaard. Het Palais-Royal is in een club onder den blooten hemel veranderd, waar zij, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, elkander het hoofd warm maken en de volksmenigte tot dadelijkheden aanzetten. De plaats heeft hare privilegien. Zij staat onder de hoede der familie Orleans, en de politie mag er niet binnendringen. Het woord is vrij, en het zaamgestroomd publiek slechts te geneigd die vrijheid te misbruiken. Nergens voelt het uitvaagsel der bevolking zich zoo op zijn gemak als in dezen tuin en zijne bijgebouwen, waar meer dan tweeduizend lichtekooijen huizen en meer dan dertig speelbanken gevonden worden. Straatslijpers, koffijhuisloopers, avonturiers, verloren zoonen der letteren, der kunst, of der balie, notarisklerken, studenten, vreemdelingen uit hôtels-garnis (veertigduizend telde men er toen van die soort te Parijs), - het is of zij altegader in het Palais-Royal elkander bescheiden hebben. Zij verdringen er zich onder de gaanderijen en langs de wandelpaden. Geen enkel gevestigd burger wordt onder hen aangetroffen. Voor nijvere en ordelijke bijen is het hier de plaats niet; alleen voor den zwerm der politieke en litterarische horzels. ‘Den geheelen dag’, verhaalt Arthur Young, die in dat jaar Frankrijk en Parijs bezocht, ‘kan men in het Palais-Royal tien duizend personen bijeenvinden; en het gedrang is zoo groot, dat indien uit een der bovenvensters een appel op de hoofden der voorbijgangers geworpen werd, hij den grond niet bereiken zou.’ Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 77]
| |
Hoe het met de hersenen dier lieden geschapen stond, laat zich gemakkelijk gissen. Het zijn de hevigste, de opgeblazenste, de verhitste en prikkelbaarste breinen van geheel Frankrijk. Onder deze staatkundige tinnegieters is er niet één die de anderen persoonlijk kent; niemand weet wie de redenaar van het oogenblik is; niemand gevoelt zich verantwoordelijk voor de taal die hij voert. Evenals in den schouwburg waant men zich een onbekende onder de onbekenden. Men komt om getroffen, om geroerd te worden. Men is de prooi der hartstogten zijner omgeving. Men wordt medegesleept in den maalstroom der groote woorden, der valsche tijdingen, der overdreven voorstellingen en berigten van energumenen, die niet voor elkander willen onderdoen. Er zijn er die kreten slaken, die schreijen, die in de handen klappen, die met de voeten stampen, als bij het vertoonen van een treurspel. Eén windt zich zoo op, dat hij door eene hevige koorts wordt aangegrepen en op de plaats zelve van uitputting bezwijkt. Arthur Young, hoewel gewoon aan het misbaar der staatkundige vrijheid, staat verbaasd over hetgeen hij ziet en hoort. ‘De gisting’, zegt hij, ‘gaat alle beschrijving te boven. Wij Engelschen verbeelden ons dat het menschen stroomt in de boekwinkels van Debrett of Stockdale te Londen; het zijn woestijnen, vergeleken bij de winkels van Desenne en anderen in het Palais-Royal. Met de elbogen moet men zich ruimte maken, van de deur naar de toonbank. Elk uur komt er een nieuw vlugschrift uit: vandaag dertien, gisteren zestien, verleden week twee en negentig. Op elke twintig zijn er negentien vóór de vrijheid.’ Met de vrijheid wordt bedoeld: afschaffing van alle privilegien, souvereiniteit der numerieke meerderheid, toepassing van het Contrat Social, de republiek, anders gezegd het algemeen nivellement, de permanente regeringloosheid, en zelfs de jacquerie. Camille Desmoulins klimt op een stoel of een tafel, en kondigt in ronde woorden haar af; spoort zonder omwegen er toe aan. ‘Het wild is in den strik’, roept hij uit, ‘slaat het dood! Nooit is in de handen van overwinnaars rijker buit gevallen. Veertig duizend paleizen, hôtels, buitenplaatsen, twee vijfden van Frankrijks bezittingen, zullen het loon der dapperheid | |
[pagina 78]
| |
zijn. Die zich thans veroveraars noemen, zullen op hunne beurt veroverd worden. De natie gaat eene aderlating te gemoet.’ Zoo formuleert Desmoulins, vijf jaren vóór Marat, Saint-Just, Danton, en Robespierre, het programma van het Schrikbewind. Van elke twintig stemmen, die men hoort opgaan, zijn er negentien vóór de vrijheid. Doch zelfs die ééne, welke behoud of matiging predikt, wordt niet geduld. Een toehoorder, die tegen het aannemen van moorddadige motien zijne stem waagde te verheffen, wordt bij de kraag gegrepen. ‘Men dwingt hem, geknield verschooning te vragen en den grond te kussen; men tuchtigt hem, als een kind, met een gard; men dompelt hem een- en andermaal in den vijver en levert hem aan het gepeupel over, dat hem wentelt in het zand der paden.’ Een geestelijke wordt onder den voet geloopen, weder opgeraapt van den grond, en door den eenen balddadige den anderen toegeworpen.De souvereine menigte oefent alle regten der souvereiniteit uit: zij is tegelijk wetgever, magistraatspersoon, en scherpregter. Hare afgoden zijn het heilig huisje. Wie hun geen eer bewijst, staat schuldig aan gekwetste majesteit en wordt op staanden voet gestraft. Een jonge priester, die iets ten nadeele van Necker zegt, krijgt eene dragt slagen. Acht dagen vóór het nemen der Bastille staat in het Palais-Royal eene vrouw Necker's borstbeeld te beschimpen: eene troep vischwijven grijpen haar aan, tillen haar pak op, en slaan haar dat het bloed er langs loopt. De militaire uniformen zijn meerendeels verdacht. Vertoont zich een huzaar, dan wordt hij op aanhitsen van Camille Desmoulins met steenen geworpen. Twee officieren der huzaren krijgen een fonteinworp van stoelen naar het hoofd en moeten, zoo zij hun leven liefhebben, zich uit de voeten maken. ‘Eergisteren’, schrijft Arthur Young in zijn dagboek, ‘is een spion der politie gepakt. Men heeft hem afgespoeld in den vijver; heeft hem nagezeten als een gejaagd hert. Hij kon niet meer. Toen is hij met stokken geslagen, met steenen geworpen, zoodat zijn eene oog uit de kas hing. In weerwil dat hij om genade smeekte, dompelde men hem opnieuw in den vijver. Die marteling heeft geduurd van 's middags twaalven tot 's avonds half zes, en er waren tienduizend beulen.’ | |
[pagina 79]
| |
Onnoodig te doen opmerken welke, in verband met het oogenblik, de beteekenis van zulk een middenpunt was. Naast de gestelde magten zien wij eene nieuwe magt verrijzen; eene wetgeving op eigen hand en in de open lucht, naamloos, niet verantwoordelijk, zonder breidel, gehoorzamend aan koffijhuis-theorien, opgewonden invallen, aanhitsingen van demagogische spreekgestoelten. Zij heeft hare ministers en hare lijfwacht. Het zijn de bloote armen die gisteren in het Faubourg Saint-Antoine alles kort en klein sloegen, en er morgen de Bastille zullen opeischen. Nog geen jaar geleden was de tuin van het Palais-Royal de plaats geweest, waar de heeren en dames der groote wereld, na afloop der opera, op schoone zomeravonden, somtijds tot twee ure in den nacht kwamen heen en weder drentelen in den zilveren maneschijn, luisterend naar het vioolspel van Saint-Georges of naar de schoone stem van Garat. Ga naar voetnoot1 | |
IVUit de omwenteling van 1789 zijn mettertijd groote en weldadige hervormingen voortgekomen. Doch zij zelve was noch weldadig, noch groot. Onder den drang van den nood der tijden is zij van het begin af en bij toeneming eene tirannie geweest, een staat van regeringloosheid, iets krankzinnigs, iets bloedigs, en bovenal iets gemeens. Stellen wij ons voor dat het uitschot der Hagenaren, die in 1672 de De Witten vermoordden, gedurende tien jaren, in de plaats van Willem III, aan het hoofd der Vereenigde-Provincien gekomen waren. Onder zulk eene janhagelheerschappij heeft aan het einde der vorige eeuw Frankrijk gezucht, tot de Eerste Konsul zijn: Niet verder! sprak. In November 1799 dreef Bonaparte het Directoire uiteen; | |
[pagina 80]
| |
vóór het einde van Februarij 1800 nam hij zijn intrek in de Tuilerien en zeide tot zijne vrouw, des avonds bij het naar bed gaan: ‘Allons, petite créole, venez vous mettre dans le lit de vos maîtres.’ Waarom zeide hij, ‘vos maîtres’, en niet: ‘nos maîtres’? Mevrouw Rémusat heeft het gezegde opgeteekend uit den eigen mond van Joséphine, die toen nog eenvoudig ‘madame Bonaparte’ heette; en de woorden verrassen ons voor de eerste maal door de onwillekeurige bekentenis, sedert vaak op even ingewikkelde wijze herhaald, dat Napoleon het gevoel niet met zich omdroeg een Franschman, maar een vreemdeling en een veroveraar te zijn, die het fransche volk slechts gebruikte om het doel zijner persoonlijke eerzucht te bereiken. Hoe weinig hebben de Franschen van dien tijd geweten, aan wiens boezem zij zich eigenlijk wierpen! Maar ook, hoe walgde men van de republikeinsche zamenleving, dat een gelukkig soldaat binnen weinige maanden zich van eene koninklijke hofhouding omringen kon! En welk een buitengewoon schepsel moet de dertigjarige generaal Bonaparte geweest zijn, dat zijne eigen militaire omgeving hem die positie veroveren liet! Als keizer heeft Napoleon eene reeks veldslagen gewonnen, wier schitterende namen het ons natuurlijk doen vinden dat een geheele staf van generaals en maarschalken als vloog op zijne wenken. Wien had het in de dagen van Austerlitz, Jena, Wagram, in den zin kunnen komen zich als zijn gelijke te beschouwen, of hem niet als den geboren meerdere van allen te erkennen? Doch in het begin van 1800 waren diezelfde generaals zijn wapenbroeders, zijn mededingers. Hunne verheffing werd door de zijne uitgesloten. Allen hadden zij in de dienst der Republiek groote dingen gedaan. Alle eerzuchtigen onder hen moesten hetzelfde regt meenen te hebben, aan het hoofd van den Staat te komen. De eerste beslissende openbaring van het veelzijdige in Bonaparte's genie is geweest dat al die berekeningen van derden door hem verijdeld zijn, en hij zijne kameraden wel tot maarschalken, hertogen, of prinsen benoemd, maar steeds zorg gedragen heeft, zelf de Charlemagne dezer pairs te blijven. Ge- | |
[pagina 81]
| |
lukkig soldaat, evenals zij, was hij tevens een geslepen staatsman, en, in overeenstemming met zijne vreemde afkomst, een staatsman uit de italiaansche school. De bewondering waarmede dit schouwspel ons vervult is geen hulde aan de deugd of de zielegrootheid, maar alleen aan de kunstvaardigheid en de menschekennis. Hetgeen wij de italiaansche staatkunde noemen is eene politiek van kleine middelen; eene die hare kracht zoekt in te veinzen, spekuleert op de onedele hartstogten en zwakheden der menschen, en wortelt in eene onbegrensde minachting der menschelijke natuur in het algemeen. Bonaparte bezat in de hoogste mate het genie dezer staatkunde. Aan haar heeft hij zijn militair talent dienstbaar gemaakt, ten einde alleenheerscher over een groot volk, en, zoo mogelijk, de grondlegger eener nieuwe europesche dynastie te worden. Persoonlijk had hij een geringen dunk van de vrouwen, en bewees daardoor op nieuw geen geboren Franschman te zijn. Hetgeen in zijne naaste omgeving omtrent zijne zeden gefluisterd werd (dat hij in het geheim leefde, of achtereenvolgens geleefd had, met zijne drie eigen zusters en zijne eigen stiefdochter), bewijst dat men onnatuurlijke neigingen hij hem onderstelde. Maar tegenover het publiek nam hij den schijn aan, een ingetogen leven te leiden en er prijs op te stellen dat de gezelschapsdames zijner vrouw een huiselijken kring vormden. De hofhouding van den eersten Konsul was eene hofhouding zonder koketterie, zonder minnarijen of schandalen; zoomin bedekt als openlijk. Hij zelf scheen een goed voorbeeld te geven. Mevrouw Rémusat was wel is waar zeer jong en onervaren, toen zij in dezen kring opgenomen werd. Doch, zoo er ergerlijke zaken waren voorgevallen, zij zou in weerwil harer twee en twintig jaren niet hebben kunnen nalaten dit te bespeuren. Zij bespeurde niets. Integendeel, toen onder de hovelingen te Saint-Cloud het gerucht zich verspreidde dat de eerste Konsul zich had laten betooveren door eene aktrice van het Théâtre Français, mademoiselle Georges, werd dit als eene gebeurtenis aangemerkt. Joséphine was bijna niet te troosten over de ontrouw van haar echtgenoot. Vergezeld van mevrouw | |
[pagina 82]
| |
Rémusat, ondernam zij in den laten avond jaloersche ontdekkingstogten naar zijne slaapkamer. Hij legde de kleine oneenigheid met zijne vrouw spoedig weder bij, en de oningewijde wereld moest gelooven dat, ofschoon het huwlijk van het hoofd van den Staat niet met kinderen gezegend werd, de generaal en mevrouw Bonaparte (zij zes jaren ouder dan hij) in de beste verstandhouding leefden. Behalve den eersten Konsul, was er ook een tweede en een derde; doch van welken men zoo goed als nooit hoorde spreken. Zorgvuldig had Bonaparte vermeden, zich generaals als ambtgenooten te kiezen.Cambacérès was een regtsgeleerde,Lebrun een financier. Zij waren tevreden, in het openbaar te mogen verschijnen met niet meer dan twee dragonders als voorrijders. Hij zelf daarentegen was steeds van eene talrijke lijfwacht omstuwd. Hij behield zich het regt voor, dat zijne vrouw, en zij alleen, een viertal staatsdames zouden mogen kiezen, en ontving de gezanten der vreemde mogendheden met het aan de koningshoven gebruikelijk ceremonieel. Militaire mede-konsuls zouden die ongelijkheid nooit geduld hebben. Thans gewende de wereld van lieverlede aan het denkbeeld dat men den generaal Bonaparte als den eersten persoon der Republiek te beschouwen had, en weldra vond niemand het vreemd dat de staatsstukken, welke in hun aanhef melding maakten van ‘de konsuls’ in het meervoud, in het enkelvoud onderteekend werden door hem alleen. Eene der redenen van Barras' val was geweest dat hij onder verdenking lag, of daaronder gebragt was, het verdreven koningshuis te willen herstellen. Bonaparte, die Barras omverwierp, handelde in naam en als beschermer der Republiek. Niemand geloofde dat het plan bij hem bestond, iets tegen deze te ondernemen; en hij wachtte zich wel dit denkbeeld te doen geboren worden. De konsulaire waardigheid, waarmede hij zich bekleeden liet, had een republikeinsch aanzien. Hoewel de anarchie, uit de toepassing van het vrijheidsbeginsel ontstaan, een groot gedeelte der zamenleving afkeerig had gemaakt van de Republiek; althans, hoewel er ten aanzien van deze eene vrij algemeene onverschilligheid heerschte, er werden nog altijd overtuigde republikeinen gevonden die geen openlijke | |
[pagina 83]
| |
aanranding geduld zouden hebben. Deze invloedrijke minderheid moest in slaap gesust worden. De koninklijke staat, dien Bonaparte voerde, was geen aanstootelijke navolging van het oude régime, maar zoo ingerigt dat de nationale ijdelheid bij het herleven van een hof hare rekening vond, zonder voor het uitwendige aan de vroegere monarchie herinnerd te worden. Reeds onder Lodewijk XVI en Marie Antoinette hadden de opgravingen teHerculanum en te Pompeji het oudromeinsche in de mode doen komen; en tegelijk was eene van de hersenschimmen der omwenteling geweest: het terugkeeren tot de denkbeeldige spartaansche zeden der vrijheidlievende, tirannenhatende, romeinsche republiek. Bij het inrigten zijner hofhouding maakte Bonaparte van die zamentreffing gebruik. De pompejaansche stijl, reeds toegelaten voor gebouwen en meubelen, werd uitgebreid tot de kleeding der vrouwen. Het kostuum van mevrouw Tallien werd hofkostuum. Wanneer men heden ten dage het historisch muzeum te Versailles bezoekt, dan kan men bijna niet gelooven dat de fransche dames uit den napoleontischen tijd onmiddellijk gevolgd zijn op die van het oude koningschap. De portretten van het eene tijdvak gelijken in niets op die van het andere. Voor de wijd uitstaande rokken in pompadour-stijl zijn slanke en naauwsluitende, voor de hooge gepoederde kapsels zijn natuurlijke krullen en vlechten, voor de puntig toeloopende lange en lage keurslijven zijn korte, te naauwernood aangeduide tailles in de plaats gekomen. De herinnering van het napoleontisch keizerrijk heeft naderhand aan geheel dit zamenstel van toiletten, ameublementen, en architektuur, den naam van style de l'empire doen geven; doch het was eene vinding van het Konsulaat, weder niet buiten verband met Bonaparte's afkomst. Hij gebruikte het middel ten einde aan zijn schitterenden hofstoet, te Saint-Cloud en op de Tuilerien, een voorkomen van nieuwheid te geven. Wie in die dagen de salons van mevrouw Bonaparte binnentrad vond er de etikette der achttiende eeuw aan eene inrigting gepaard, die eene andere wereld scheen. In den aanvang bestond Joséphine's omgeving uitsluitend uit generaals, en vrouwen van generaals. De vertegenwoordi- | |
[pagina 84]
| |
gers der voormalige hoogere kringen bleven zich op een afstand houden. Dit verdroot Bonaparte. Nooit, begreep hij, zou zijne nieuwe dynastie in Frankrijk wortel kunnen schieten, zoo er niet eene verzoening plaats had tusschen de verschillende maatschappelijke bestanddeelen van vroeger en later tijd. Mag men mevrouw Rémusat gelooven, dan was het om die reden dat zij en haar echtgenoot op de Tuilerien genoodigd werden. De heer Rémusat was zijne door de omwenteling gebroken carrière begonnen als regterlijk ambtenaar. Zijne jonge vrouw stamde uit eene aristokratische familie, die vriendschappelijken omgang hield met de Beauharnais. Juist zulke personen waren het, die Bonaparte voor zijn doel noodig had. Zijne magt was reeds zoo groot, en zijne toekomst scheen zoo vast verzekerd, dat mevrouw Rémusat het als eene onverhoopte onderscheiding aanmerkte, door hem tot staatsdame van Joséphine benoemd te worden, en haar man tot Préfet du Palais. Al zouden de echtgenooten het anders gewenscht hebben, - zoo zij hunne fortuin niet met voeten wilden treden, dan moesten zij beide aanstellingen zich laten welgevallen. Bonaparte vond het aangenaam, in het salon van Joséphine dagelijks de jonge adellijke dame te ontmoeten die in schoonheid voor de vrouwen zijner meeste generaals moest onderdoen, maar dezen in beschaving overtrof. Wat haar echtgenoot betreft, - man van studie, die, zestien jaren ouder dan zijne vrouw, vóór de omwenteling in de groote wereld verkeerd had, - hem gebruikte hij als vraagbaak voor het verstrekken van inlichtingen, als tegenwigt van het te militair karakter der nieuwe hofhouding, en tegelijk als middel om de oude weerbarstige aristokratie te lokken. Allerlei kleine middelen werden op die wijze door hem aangewend om zijn doel te bereiken; middelen schijnbaar zoo gering, dat wij er ons over verbazen. Doch wie op den toestand der toenmalige fransche zamenleving let, bewondert in hunne keus den vasten blik van den man die bij zichzelf bepaald had dat de anarchie in Frankrijk aan den eenen, zijn eigen veldheerstalent aan den anderen kant, hem eene loopbaan zonder wedergade zouden ontsluiten. | |
[pagina 85]
| |
VAan 's lezers verbeelding moet ik de zorg overlaten, mijne schets te voltooijen. De napoleontische hofhouding was eene toepassing der napoleontische politiek. Na de vestiging van het keizerrijk bekwam zij hoe langer hoe meer uitbreiding, en telkens grooter glans. Zonder haar oudromeinsch aanzien te verliezen, kreeg zij tevens eene oostersche tint. De dames gingen tulbanden dragen. Zelfs vrouwen, welke als de barones De Staël tot de oppositie behoorden en niet aan het hof verschenen, volgden die mode. Het aziatische en het antieke smolten bij toeneming zamen in iets middeneeuwsch of feodaals; gelijk Napoleon's eerzuchtige en onpraktische droomen meer en meer den vorm aannamen van een europeesch verbond van vazalstaten, met Frankrijk aan het hoofd, en hij aan het hoofd van Frankrijk. De toon echter onderging geen verandering. Deze bleef koel en afgemeten. Ondanks het temperen of verwijderen der militaire vormen, ging alles op kommando. Het ceremoniële nam gestadig toe, de vrolijkheid gestadig af. Iederen dag dezelfde parade. Geheel de hofstoet, mannen en vrouwen, werd beheerscht door één gevoel: vrees voor hem die zich als het middenpunt van het heelal beschouwde, eigenmagtig over alles beschikte, en niets of niemand ontzag. Eene ware klucht, achter de schermen dier grootheid, is de naijver geweest der twee familien welke aan Napoleon's fortuin eene opkomst uit de sprookjeswereld dankten: de broeders en zusters Bonaparte aan de eene zijde, Joséphine Beauharnais met haar voorzoon Eugène en hare voordochter Hortense aan de andere. Toen hij nog Konsul was en in die kwaliteit eene reis door het aangehecht Belgie zou ondernemen, waarbij Joséphine hem vergezelde, ging Napoleon met zijn gevolg een dagje op het landgoed Mortefontaine doorbrengen, destijds het partikulier eigendom van zijn broeder Joseph. De geheele familie Bonaparte was daar bijeen. De ochtend van een schoonen Junijdag werd besteed aan het doorwandelen van het park, een vermaarden aanleg der 18de eeuw. Toen | |
[pagina 86]
| |
het uur van middagmalen naderde, kwam de rangregeling der plaatsen aan tafel ter spraak. De moeder der Bonaparte's, Laetitia, bevond zich insgelijks te Mortefontaine. Joseph verwittigde zijn broeder dat hij bij het oversteken naar de eetzaal de hand aan zijne moeder zou reiken, haar plaats zou doen nemen aan zijne regterzijde, en Joséphine aan zijne linker. Napoleon achtte zich gekrenkt door eene schikking, die zijne vrouw slechts den tweeden rang deed innemen. Hij gelastte zijn broeder de orde te veranderen, en hunne moeder aan zijne linkerhand te plaatsen. Joseph kwam daartegen op, en was van zijn denkbeeld niet af te brengen. Toen aangekondigd werd dat de maaltijd opgedragen was, gaf Joseph de hand aan zijne moeder, en Lucien (destijds met zijn broeder nog niet in onmin) de hand aan Joséphine. Maar Napoleon, verstoord over de tegenwerking, stak met haastige schreden het salon door, legde den arm zijner vrouw in den zijnen, snelde het geheele gezelschap vooruit, plaatste Joséphine nevens zich aan de tafel, en beval met luider stem mevrouw Rémusat, aan zijne andere zijde te komen zitten. Algemeene verbazing. Mevrouw Joseph Bonaparte (van zich-zelve eene jufvrouw Clary, dochter van een marseillaansch koopman) mogt aan het lager eind een goed heenkomen zoeken, alsof zij geen deel van de familie had uitgemaakt. Onder den maaltijd wisselde de Eerste Konsul geen enkel woord, noch met Joseph, noch met Lucien, noch met zijne moeder. Men moet niet meenen dat Joseph's eigenlijke bedoeling geweest was, de oude mevrouw Laetitia te eeren. Hij en de anderen hadden het alleen op Joséphine gemunt. Haar wilden zij vernederen, door haar niet meer dan de tweede plaats aan tafel toe te kennen. Zoo zouden zij niet lang daarna, bij gelegenheid van Napoleon's krooning tot keizer, alles in het werk stellen om Joséphine slechts als getuige, niet als medegekroonde, bij die plegtigheid tegenwoordig te doen zijn. De schoonzusters, even jaloersch als hare mannen (mevrouw Baciocchi, mevrouw Murat, mevrouw Borghese) maakten het dien dag zoo erg, dat zij Joséphine's sleep niet dragen wilden; en weinig heeft het gescheeld of de heldin van het feest ware in de kerk, met krooningsmantel en al, achterover gevallen door de zwaarte van | |
[pagina 87]
| |
het kleed. Een der argumenten van Joseph tegen Joséphine's krooning was geweest dat Napoleon haar naderhand gemakkelijker zou kunnen verstooten, indien de pauselijke zegen niet ook over háár hoofd uitgesproken werd. Vreemd was in dien familiestrijd de stelling van Lodewijk, den lateren opvolger van Rutger Jan Schimmelpenninck. Gehuwd met Joséphine's voordochter, zou het natuurlijk geweest zijn zoo hij, tusschen de Bonaparte's en de Beauharnais, als koppelteeken gediend had. Maar hij koesterde ten aanzien van Hortense (volgens mevrouw Rémusat de beminlijkste, meest belasterde, en deerniswaardigste der vrouwen) eene onoverwinlijke achterdocht. Hoe meer de Beauharnais geplaagd werden, hoe aangenamer hij het vond. De zusters Bonaparte en hare mannen, vooral mevrouw en de generaal Murat, hadden in hem een trouw bondgenoot. De geheime vrees der Bonaparte's schijnt geweest te zijn, schade te zullen lijden, of in hunne ijdelheid gekrenkt te zullen worden, door elke onderscheiding toegekend aan de Beauharnais. Was het dat zijzelf zich vreemdelingen en min of meer avonturiers gevoelden, terwijl Joséphine door haar eerste huwlijk lid eener oude en aanzienlijke fransche familie geworden was? Duchtten zij dat hun alvermogende broeder dit als eene reden beschouwen zou, altijd in de eerste plaats de nabestaanden zijner vrouw te bevoordeelen? Dit is zeker dat de adoptie van Eugène Beauharnais door zijn stiefvader, en zijne verheffing tot onderkoning van Italie, door de Bonaparte's als eene persoonlijke beleediging werd aangemerkt, vrucht van Joséphine's intrigeren. Eerst toen zijzelf naderhand, Joseph koning van Spanje, Elisa groothertogin van Toskane, Lodewijk koning van Holland, Caroline en Murat koning en koningin van Napels, Jérôme koning van Westfalen geworden waren, verklaarde hunne eerzucht zich voldaan. Van de volmaakte onafhankelijkheid en willekeur, waarmede te midden dezer rivaliteiten door Napoleon gehandeld werd, getuigt aan den eenen kant het eindelijk wegzenden van Joséphine, waardoor hij aan zijne broeders en zusters voldoening gaf, en tevens het voorgevallene met Stéphanie Beauharnais, hetwelk hen altegader in het harnas jagen moest. | |
[pagina 88]
| |
Toen, na de overwinning bij Austerlitz, die met één slag twee der magtigste legers van Europa weerloos maakte, Napoleon op de terugreis naar Frankrijk zich te Munchen ophield, kwam de jonge erfprins van Baden, verblind en bekoord door zooveel krijgsroem, zich voor hem nederbuigen en de onderscheiding vragen, met een lid van Napoleon's familie in den echt te worden verbonden. Napoleon nam het voorstel goedgunstig aan, hoewel op dat oogenblik geen uitvoering aan het plan kon gegeven worden. Doch niet lang daarna kwam uit de kostschool van madame Campan een nichtje van Joséphine te voorschijn, aan wier bestaan tot hiertoe door niemand aandacht geschonken was. De zeventienjarige Stéphanie Beauharnais bekoorde Napoleon door hare jeugd en hare vrolijkheid. Hij adopteerde haar, verhief haar tot keizerlijke prinses, gaf haar ten huwlijk aan den badenschen erfprins, en maakte zelf intusschen, met zijne gewone overhelling tot onnatuurlijke neigingen, haar op dringende wijze het hof. Het bevel dat Stéphanie als eerste prinses van den bloede aangemerkt, en bij alle feestelijke gelegenheden in die betrekking geëerd moest worden, deed mevrouw Murat in hevigen toorn ontsteken. Doch Stéphanie, die met alles lachte, lachte ook om hare stieftante, en Napoleon vermaakte zich met de verbolgenheid zijner zuster. In den persoon van Caroline Murat schijnt de eerzuchtige ijdelheid der Bonaparte's hare sterkste uitdrukking gevonden te hebben. Op het tijdstip der proklamatie van het keizerrijk telde zij slechts twee- of drieëntwintig jaren; en die jeugdige leeftijd, gevoegd bij hare blonde schoonheid en haar geliefd rooskleurig toilet, moest een ieder doen denken dat haar gemoed voor zulk een berekenenden hartstogt niet toegankelijk was. Doch het tegendeel was waar. Op 18 Mei 1804 gaf Napoleon te Saint-Cloud een diner, ter eere zijner verheffing. De broeders Joseph en Louis waren den vorigen dag tot keizerlijke hoogheden benoemd, en aan tafel hoorden hunne vrouwen zich door Napoleon toespreken met den nieuwen titel, dien zij aan de promotie harer echtgenooten dankten. Mevrouw Baciocchi verkropte zoo veel mogelijk haar spijt, doch mevrouw Murat kon zich niet goed houden. Te vergeefs ledigde zij ette- | |
[pagina 89]
| |
lijke glazen water: telkens op nieuw overmeesterden haar de tranen. Na tafel had zij met haar broeder eene hevige woordewisseling, die eindigde met eene flaauwte. In hare volle lengte viel zij van wanhoop op den grond. Zij en hare zuster vierden in het onderhoud met Napoleon zoozeer den teugel aan hare aanmatiging, dat hij haar toevoegde: ‘En vérité, à voir vos prétentions, mesdames, on croirait que nous tenons la couronne des mains du feu roi notre père.’ Ik zeide reeds dat het huwlijk van Eugène Beauharnais met eene beijersche prinses, en zijne benoeming tot waarnemend koning van Italie, nieuw voedsel gaf aan den nijd der Bonaparte's. Eene afleiding was dat Eugène en zijne jonge vrouw naar Milaan togen, waar zij koninklijke eerbewijzen ontvangen konden zonder dat mevrouw Murat en de haren er dag aan dag persoonlijk door gekrenkt werden. Ook lag het niet in Eugéne's aard, behagen te vinden in het opwekken van afgunst. Wat karakter aangaat, vormde hij het lichtpunt der napoleontische familie. Hij was de eenige die niet door eerzucht gekweld werd. Goed voor zijne zuster Hortense, hing hij met ridderlijke tederheid zijne moeder aan. Telkens als Joséphine met echtscheiding gedreigd werd, was hij bereid zijne carrière om harentwil op te offeren en in hare ballingschap te gaan deelen. Hij zou zelfs niet geweigerd hebben met haar naar Martinique terug te keeren, haar geboorteland. Eer kan men hem verwijten Napoleon te weinig wederstaan, dan den aan zijn stiefvader verschuldigden eerbied ooit uit het oog verloren te hebben. Meermalen heeft Eugène door zijne zachtzinnigheid en zijne onderwerping dingen verkregen tot welke Napoleon nooit te bewegen zou zijn geweest, indien de stiefzoon beproefd had zich te doen gelden. Voor Eugène's vrouw koesterde de keizer eene zuiverder genegenheid, dan voor de levenslustige Stéphanie. Hij had haar lief als eene dochter. Napoleon's fantastische plannen omtrent eene door hem in Europa te stichten wereldheerschappij hebben hem nooit veroorloofd, ten einde toe getrouw te blijven aan eene opwelling des gemoeds. Altijd heeft hij allen en alles opgeofferd aan hetgeen hij zijne politiek noemde. Doch voor zoover hij beminnen kon, beminde hij Eugène Beauharnais en | |
[pagina 90]
| |
prinses Augusta. Nooit hebben dezen uit zijn mond een dier harde woorden vernomen, waarmede hij de Bonaparte's plag te vernederen. | |
VIToen Napoleon in 1794 of 95 de weduwe Beauharnais leerde kennen, was hij een jonge generaal-majoor op non-aktiviteit, die, voor ‘suspect’ gehouden, te Parijs met de ziel onder den arm liep, en reeds aanstalten maakte de artillerie van den sultan van Turkije te gaan organiseren. Aan Joséphine's relatien met Barras, die welligt onschuldig waren, maar er niet voor doorgingen, dankte Bonaparte zijn herstel in aktieve dienst en zijne benoeming tot luitenant-generaal. Het bekoorde hem, onderscheiden te worden door eene vrouw van dien rang, toongeefster in de salons van het Directoire. Zeker bijgeloof deed haar bovendien door hem als zijn levend goed gesternte beschouwen; en die gunstige meening verminderde niet, toen in 1796 zijn huwlijk met haar als gekroond werd door den schitterenden italiaanschen veldtogt. Het was of de veroverde standaarden der vijf legers, die hij in dat jaar versloeg, slechts dienen moesten om aan Joséphine's voeten nedergelegd te worden. Zij volgde hem op dien zegetogt, een weinig achteraf, en bewaarde zorgvuldig een brief, waarin hij daags vóór een grooten slag haar schreef: ‘Welk een afstand scheidt ons! Het is mij, of digte duisternissen mij omringen; niets minder dan de schrikkelijke vlammen van het vuur dat wij tegen den vijand gaan openen, is noodig om het floers te verscheuren dat uw afwezigheid over mijn geest geworpen heeft. Gij schreidet, Joséphine, toen ik u verliet. Gij schreidet! Mijn geheele wezen rilt bij die gedachten. Maar stel u gerust; Wormser zal duur boeten voor de tranen die ik u storten zag!’ - Den volgenden dag werd Wormser geslagen. Er is een tijd geweest, blijkt uit deze ontboezeming, dat | |
[pagina 91]
| |
Joséphine door Bonaparte opregt bemind werd. Hij was in elk geval trotsch op haar bezit. In 1796 verwonderde de moeder van mevrouw Rémusat er zich over, dat de weduwe Beauharnais hare hand schonk aan een zoo weinig bekend persoon als hij. Ondanks het verschil van leeftijd, was zij voor hem eene schitterende partij. Van hare trouw schijnt hij niet volkomen overtuigd geweest te zijn. Daaruit verklaart zich voor een deel de onrust waardoor hij in Italie gekweld werd, en die de oostenrijksche generaal ontgelden moest. Bij zijne terugkomst uit Egypte, in het najaar van 1799, had de gejaagdheid plaats gemaakt voor achterdocht. Den tijd zijner afwezigheid bragt Joséphine grootendeels op Malmaison door, waar zij met de uit Italie medegebragte kunstschatten zich vorstelijk ingerigt had. Maar nooit was eene aanzienlijke vrouw slechter huishoudster dan zij. Ten einde aan gereed geld te komen, sloeg zij munt uit hare vroegere betrekkingen met mannen van het Directoire, en bezorgde daardoor de jaloersche schoonbroeders Lucien en Joseph eene welkome gelegenheid haar bij Napoleon te belasteren. Op het vernemen van zijn aan wal stappen te Fréjus, ijlt zij met hare dochter naar Lyon, maar vindt er alleen haar zoon, insgelijks uit Egypte teruggekomen. De generaal was reeds doorgevlogen naar Parijs. Zij reist hem achterna, haalt hem bijna in, en klopt, weinige uren na zijne aankomst in de Rue Chantereine, aan de deur zijner kamer. O schrik, er wordt niet opengedaan! Het is middernacht, en zij weet dat hij zich daarbinnen bevindt. Zij roept hem bij zijn naam, en wil met hare kinderen toegelaten worden. Hij antwoordt door de deur, dat deze zich nimmermeer voor haar openen zal. Zij schreit, valt op hare knieën, smeekt in naam van hare kinderen en van zichzelve; maar er blijft eene doodelijke stilte heerschen, en gedurende verscheiden uren is zij de wanhoop ten prooi. Eindelijk, tegen vier ure in den morgen, kan hij haar krijten en volharden niet langer weerstand bieden, en hij verschijnt op den drempel. Ofschoon men hem kan aanzien dat hij geschreid heeft, staat zijn gelaat strak. Bitter verwijt hij haar al hetgeen waarvan Lucien in zijne brieven haar beticht | |
[pagina 92]
| |
heeft, en kondigt het voornemen aan, voor altijd van haar te scheiden. Daarop wendt hij zich tot Eugène, destijds een jongmensch van twintig jaren, en zegt tot hem: ‘Wat u betreft, ik wil niet dat de gevolgen van het wangedrag uwer moeder op u zullen nederkomen; gij blijft mijn zoon, en ik houd u bij mij.’ - ‘Toch niet, generaal,’ antwoordde Eugène; ‘in het ongeluk is mijne plaats aan de zijde mijner moeder, en ik verzoek op staanden voet mijn afscheid!’ - Die woorden vertederen Napoleon. Hij drukt Eugène aan zijn hart; Joséphine en Hortense omhelzen zijne knieën; er volgt eene algemeene verzoening. Joséphine legt uit hoe valsch Lucien haar beschuldigd heeft; en om haar te wreken, zendt Napoleon onmiddellijk om zijn broeder. Het is zeven ure in den ochtend. Lucien meldt zich aan, onkundig van het voorgevallene; hij wordt in de slaapkamer gelaten, en vindt de hereenigde echtgenooten in hetzelfde ledikant liggen. Levenslang, en gedeeltelijk altijd door hare eigen schuld, heeft het zwaard dier reeds in 1799 aangekondigde scheiding Joséphine boven het hoofd gehangen. Zij kon het niet helpen, dat zij Napoleon geen kinderen schonk. In sommige opzigten was zij de beste vrouw die de Hemel hem ooit had kunnen geven. Een minzaam karakter maakte haar tot de aangewezen bemiddelaarster tusschen het oude en het nieuwe régime. Tallooze geëmigreerden dankten aan hare voorspraak hunne verzoening, eerst met den Konsul, daarna met den Keizer. Deze had aan haar te dien aanzien de grootste verpligtingen. Eene schoonheid, die tot voorbij het veertigste jaar haar naauwlijks vijfentwintig deed schijnen, verhief haar tot de natuurlijke hoofdpersoon van een hof waar van de dames niet gevergd werd dat zij door geest, maar alleen door jeugd en bevalligheid zouden uitmunten. Eene vrouw die zes honderd duizend franken 's jaars aan haar toilet besteedde, en niettemin tot over hare ooren in schulden stak; die voor een millioen aan parelen bezat; driemaal daags van linnen wisselde; nooit anders dan nieuwe kousen droeg; uit drie honderd cachemiren shawls iederen dag van het jaar eene andere keus deed, - zulk eene vrouw vereenigde zeer veel in haar persoon, wat haar tot de bij uitnemend- | |
[pagina 93]
| |
heid geschikte levensgezellin van een geïmproviseerd keizer maakte. Doch er waren bedenkelijke leemten. Te vroeg getrouwd (op haar vijftiende jaar) met een jongen man die haar niet lief had, was hare gebrekkige kreoolsche opvoeding onvoltooid gebleven. Napoleon's onwetendheid werd goedgemaakt door eene fabelachtige bevattelijkheid; háre onkunde door niets. Zij had weinig natuurlijk vernuft, en blonk evenmin door aangeboren waardigheid van karakter uit. Toen de leeftijd en de omstandigheden voorbij waren dat haar man reden kon hebben jaloersch te zijn van haar, werd zij het bij toeneming van hem. Zij begreep niet dat hij veel te heerschzuchtig was om voor andere vrouwen ooit iets meer dan eene voorbijgaande genegenheid te koesteren. In plaats van zich krachtig te gevoelen in het bewustzijn harer rustige alleenheerschappij, oefende zij over zijn bijzonder gedrag een inquisitoriaal toezigt uit. Ik verhaalde reeds hoe zij op een laten avond in de Tuilerien haar best deed, hem te betrappen in gezelschap eener aktrice. Toen hij daarna, te Saint-Cloud, het met eene hofdame scheen te houden, volgde zij dezelfde onvorstelijke en onvrouwelijke taktiek. Het baatte haar echter weinig dat zij Napoleon, met de dame in kwestie, bovengekomen langs eene geheime trap, triomfantelijk overviel. Zij moest blijde wezen, zonder klappen van de plaats te geraken. Haar gevolgd naar beneden, in haar eigen appartement, sloeg of schopte hij eenige meubelen stuk, maakte haar eene vreeselijke scène, en kwam met de oude bedreiging voor den dag. ‘Wat lette hem, dat hij zich liet scheiden van eene vrouw, die zoo weinig zijne vrijheid eerbiedigde? die zelve in vroeger tijd zich allerlei vrijheden veroorloofd had? die hem tevergeefs naar een troonopvolger deed uitzien? met wie hij slechts burgerlijk en op zijn republikeinsch, niet ook kerkelijk getrouwd was?’ Eene andere, met meer gevoel van eigenwaarde, zou dit niet tweemalen aangehoord hebben. Joséphine liet het zich vast twintigmalen zeggen. Toen het er eindelijk door was dat ook zij door den paus gekroond zou worden, nam zij den H. Vader in het geheim, en verkreeg dat de kardinaal Fesch, Napoleon's oom, om de plegtigheid overgekomen, daags vóór de krooning | |
[pagina 94]
| |
haar huwelijk kerkelijk inzegende. Van die wijding moest de kardinaal haar een certifikaat ter hand stellen; en nooit, ook niet toen de scheiding ten laatste voltrokken was en zij in ballingschap op Malmaison leefde, nooit heeft zij Napoleon dat stuk willen teruggeven. Doch wat baatte alweder die vasthoudendheid? Even weinig als de onderwerping waarmede zij, toen het te laat was, in de jaren onmiddellijk vóór de scheiding, hare jaloezie liet varen en de zelfbewuste medepligtige van Napoleon's geheime minnarijen werd. In één woord, zij was tegen den geweldigen echtgenoot, in wiens fortuin zij geloofd en wien zij boven andere jonge generaals der Republiek de voorkeur gegeven had, niet opgewassen. Voor de liefde, die zij hem niet meer kon inboezemen, kwam geen ontzag in de plaats. Ten slotte deed hij met haar wat hij wilde, en was niet verstooten te worden het toppunt harer wenschen. Het heeft de dichterlijke fantasie geen moeite gekost, daags na Napoleon's dood, hem tot een modernen Prometheus te wijden, geklonken aan de rots van Sint-Helena. Het is waar dat hij minder dan eenig ander groot man van zijne soort gezegd kon worden, hemelsche gaven geroofd en de menschen daarmede gezegend te hebben. Het meeste vuur dat hij hun bragt, was kanonvuur. Maar al hinkte de vergelijking, er bleef niettemin over dat hij een geheel en al buitengewoon schepsel geweest was; buitengewoner dan in de 18de eeuw Rusland in den persoon van czaar Peter, Duitschland in dien van Frederik den Tweede voortgebragt had. De fortuin had hem fransch officier doen worden in een tijd, toen Frankrijks inwendige reorganisatie, door de omwenteling van 1789 voorberêid, slechts op een alvermogend soldaat wachtte om van het papier te worden overgebragt in de werkelijkheid. In het militaire was hij een genie gebleken, zooals onder zijne tijdgenooten Goethe er een in de letteren was. Mat men hem naar het Legioen van Eer, de door hem ingestelde ridderorde, dan moest men hem onder de scheppende geesten tellen die het karakter van een geheel volk doorgronden, en voor eene reeks volgende geslachten duurzame instellingen in het leven roepen. Toen het leed, door Napoleon's gestadig oorlogvoeren | |
[pagina 95]
| |
over Frankrijk gebragt, doorgestaan was; het herstel der Bourbons was uitgeloopen op de ontgoocheling welke van restauraties meestal onafscheidelijk is; het romantische in de litteratuur naar eene stof uit de nieuwere geschiedenis zocht, welke zich tot verheerlijken leende, - toen was de napoleontische legende in een oogwenk gereed. De gevallen keizer rigtte in het gemoed van een volgend geslacht zich weder op, en de geschiedschrijvers zelf der Julij-monarchie werden zijne lofredenaren. Aan Joséphine's heugenis is zulk eene onderscheiding tot heden niet te beurt gevallen. Verstooten, is zij in het oog der tijdgenooten voor eene poos eene tragische heldin geweest; maar zij laat de nakomelingschap onverschillig. De verbazende snelheid, waarmede onder den rusteloozen Napoleon alles in zijn werk ging, doet ons Joséphine's verheffing en ontluistering als een hoofdstuk uit een roman beschouwen; en wanneer zij in 1814, daags vóór haar dood, door hare kamervrouwen zich in feestgewaad laat steken, meenend dat czaar Alexander haar op Malmaison een bezoek zal komen brengen, dan stemt voor ons gevoel dit einde overeen met het begin. Napoleon, schijnt het ons toe, liet haar het voornaamste behouden, toen hij, bij het wegzenden, de toekomst van haar toilet verzekerde. Veel zachter luidt ons oordeel, wanneer wij niet de keizerin van één dag, maar slechts de vrouw in haar zien. Alleen de jaloezie was in staat, het genie der goedhartigheid bij haar te onderdrukken, en zelfs tegenover voormalige mededingsters was er in haar gemoed geen plaats voor kleingeestigen wrok. Voor ontelbaar vele bijzondere personen is zij eene weldoenster geweest. Het bevalligst vinden wij haar beeld wanneer zij in Julij 1804, in de kerk der Invaliden, eene uitdeeling van ridderorden bijwoont, gekleed in rooskleurige tulle, met diamanten korenaren in het haar. In dien jeugdigen en schitterenden tooi, verhoogd door het aanminnige der gelaatsuitdrukking, door iets onnavolgbaars in den gang, en door eene alle harten winnenden glimlach, trotseert Joséphine het oordeel der geschiedenis. | |
[pagina 96]
| |
VIIToen Schiller, ten behoeve der heropening van den schouwburg van Weimar in Oktober 1798, den proloog van Wallenstein's Lager schreef, was hij bij het schilderen van den historischen achtergrond, waartegen het beeld van Wallenstein bestemd was uit te komen, zich niet bewust van het profetische zijner eigen woorden. Wie heden ten dage die verzen leest, stelt voor Wallenstein onwillekeurig Bonaparte in de plaats, en waant den dichter zich over een tijdgenoot te hooren uitlaten: Auf diesem finstern Zeitgrund malet sich
Ein Unternehmen kühnen Uebermuths
Und ein verwegener Charakter ab.
Ihr kennet ihn - den Schöpfer kühner Heere,
Des Lagers Abgott und der Länder Geissel,
Des Glückes abenteuerlichen Sohn,
Der, von der Zeiten Gunst emporgetragen,
Der Ehre höchste Staffeln rasch erstieg,
Und, ungesättigt immer weiter strebend,
Der unbezähmten Ehrsucht Opfer fiel.
Vijf jaren later, in November 1803, bevond Napoleon zich in het hoofdkwartier van zijn bij Boulogne zaamgetrokken leger. Om de lange avonden te korten praatte hij met mevrouw De Rémusat, en vertelde haar het een en ander uit zijne levensgeschiedenis. Wanneer onder zulke omstandigheden en voor zulke ooren een buitengewoon man zichzelf schildert, dan doet hij het in den regel en beau. Doch hoe menige trek, zelfs in dien verzachten, half uitgewischten vorm, herinnert aan het door Schiller bij voorbaat geleverd portret! ‘Ik ben opgevoed aan eene militaire akademie’, hooren wij hem verhalen, ‘en de eenige wetenschappen waarvoor ik aanleg toonde waren de exakte. - Uit dien knaap zal nooit anders dan een wiskundige groeijen, luidde het algemeen gevoelen. - Met mijne kameraden bemoeide ik mij niet. Op het binnenplein der school had ik mij een plekje gekozen waar ik ongestoord | |
[pagina 97]
| |
kon zitten droomen; dit is altijd eene van mijne liefhebberijen geweest. Wanneer de andere jongelui beproefden zich van dit toevlugtsoord meester te maken, dan verdedigde ik het uit al mijne magt. Toen reeds fluisterde eene geheime stem mij in, dat mijn wil behoorde boven te drijven, en dat hetgeen mij aanstond mij regtens toekwam. Ik was aan de akademie niet bemind. Om zich bemind te maken moet men tijd overhebben; en zelfs wanneer ik niets om handen had, heb ik gestadig het gevoel met mij omgedragen, dat ik tijd te kort kwam. Officier geworden, verveelde mij het garnizoensleven. Ik begon romans te lezen, en las ze met genot. Zelfs beproefde ik een- en andermaal er een te schrijven. Die bezigheid bragt mijne verbeelding aan het zwerven; de fantasie vermengde zich met de pas opgedane positieve kundigheden; en vaak gaf ik met voorbedachten rade mij aan mijne droomen over, die ik dan later aan den passer mijner wetenschap legde. Altijd heb ik van analyseren gehouden, en zoo ik ooit ernstig bekoord geraakte door eene vrouw, dan zou ik mijne liefde stuk voor stuk uit elkander nemen. Hoe en waarom zijn zulke nuttige vragen, dat men ze niet te dikwijls herhalen kan. Ik veroverde de geschiedenis, meer dan ik haar bestudeerde. Alleen die gedeelten, waaruit ik een nieuw denkbeeld halen kon, vielen in mijn smaak en bleven in mijn geheugen hangen; het onbruikbare versmaadde ik; toepassingen, die mij aanlachten, hield ik voor mijzelf. Van de Revolutie begreep ik niet veel meer, dan dat zij mij te pas kwam. De gelijkheid kon mijne verheffing bevorderen: daarom bekoorde zij mij. In Junij 91 was ik te Parijs: ik zag het gepeupel oprukken tegen de Tuilerien. Van volksoproeren heb ik altijd een afkeer gehad; de ruwe gedragingen dier haveloozen maakten mij boos; hunne leiders beschuldigde ik van onvoorzigtigheid. Niet zij, dacht ik, zullen door deze omwenteling het meest gebaat worden. Maar toen men mij verhaalde dat Lodewijk zich de jakobijnemuts op het hoofd gezet had, begreep ik dat het met hem gedaan was. Wie in het politieke zich verlaagt, komt er nooit weder bovenop. Had men in Augustus 92 mijn arm gevraagd, dan zou ik den koning verdedigd hebben, geloof ik. Inwendig kwam ik in | |
[pagina 98]
| |
opstand tegen lieden, die het volk gebruikten om de Republiek te doen zegevieren. Bovendien zag ik mannen in burgerkleederen schieten op mannen in uniform: dat kon ik niet uitstaan. Later gaven de omstandigheden mij les in het oorlogvoeren; ik ging naar Toulon; mijn naam begon genoemd te worden. Bij mijne terugkomst leidde ik een werkeloos leven. Eene geheime ingeving zeide mij, dat ik vóór alles mijn tijd moest afwachten. In den avond van 12 Vendémiaire (4 of 5 Oktober 95) bevond ik mij in den schouwburg. Ik hoorde zeggen dat er den volgenden dag du train wezen zou. Op dien onverschilligen toon spraken destijds de Parijzenaren over gouvernementele krisissen. Zij wisten dat zij er noch hunne zaken om behoefden te verwaarloozen, noch zich te laten storen in hunne uitgangen, noch zelfs hun middagmaal koud te laten worden. Sedert de opruiming van het Schrikbewind namen zij genoegen met elke regering, die hun het hoofd niet van den romp scheidde. Nog hoorde ik verzekeren dat de Nationale Vergadering zich permanent verklaard had. Ik repte er mij heen, en vond een ieder ten prooi aan wanorde en aarzeling. Eene stem in de zaal riep: “Zoo iemand weet waar generaal Bonaparte zich bevindt, dan wordt hij verzocht den generaal te verwittigen dat de leden van het Comité hem verlangen te spreken.” Toevallige zamentreffingen hebben altijd voor mij eene beteekenis gehad. Dien avond liet ik mij door het toeval niet tweemaal waarschuwen: ik meldde mij aan bij het Comité. Ik vond er verschillende afgevaardigden bijeen: allen waren met schrik geslagen, Cambacérès niet het minst. Zij voorzagen dat men hen den volgenden dag met geweld zou komen uiteendrijven, en konden niet tot een besluit komen. Zij vroegen mij raad; ik vroeg kanonnen. Voor dat uiterste deinsden zij terug; den geheelen nacht werd er vruchteloos beraadslaagd. Tegen den morgen kwamen er slechte tijdingen, en onder den indruk daarvan werd alles aan mij overgelaten; echter niet zonder dat men op nieuw aan het overwegen ging of het strikt genomen betaamde, geweld met geweld te keeren. “Wilt gij wachten,” vroeg ik , “tot het volk u verlof geeft, er op te schieten? Door mij te noemen, hebt gij mij gekompromitteerd; | |
[pagina 99]
| |
het is niet meer dan billijk dat gij mij de vrije hand geeft.” Ik liet de advokaten zich verdrinken in hunne woorden, gaf de troepen bevel tot oprukken, en deed twee stukken pointéren op de zamenscholing vóór Saint-Roch. De uitwerking was ontzettend. Weggevaagd waren in één oogenblik burgerwacht en zamenzwering. Maar ik had parijsch bloed vergoten! Dat is heiligschennis. Er moest eene afleiding gevonden worden. Telkens duidelijker gevoelde ik mij tot iets geroepen. Ik verzocht dat mij het bevel over het leger van Italie zou opgedragen worden. Manschappen noch inrigting waren gereed. Alleen de jeugd, die de toekomst voor zich heeft, weet van geduld oefenen. Ik toog naar Italie met soldaten zonder schoeisel, maar vol vuur. Door de hoofdmagt omringd liet ik onder gewapend geleide ledige fourgons oprukken, en noemde die de legerkas. In eene legerorde maakte ik bekend dat aan de rekruten schoenen zouden verstrekt worden: niemand kwam er om vragen. Ik beloofde mijn soldaten dat aan gene zijde der Alpen roem en overvloed ons deel zouden zijn; ik hield woord, en sedert dien tijd zou het leger mij volgen naar het einde der wereld. Het was een schoone veldtocht; ik werd in de oogen van Europa een persoon van beteekenis. In mijne legerorde bragt ik hulde aan het revolutionair bewind; maar tevens ontzag ik in het geheim de émigrés, en droeg zorg hen niet geheel te ontmoedigen. Men kan die staatspartij gemakkelijk om den tuin leiden, daar zij nooit rekening houdt met het bestaande, maar met hetgeen zij wenschen zou dat bestond. De schitterendste aanbiedingen werden mij gedaan, ingeval ik het voorbeeld van generaal Monk wilde volgen. Zelfs ontving ik een eigenhandigen brief, onbestemd en bloemrijk, van den legitimistischen pretendent. Het hart van den paus won ik, door niet naar Rome te trekken. Had ik zijne hoofdstad in brand gestoken, ik zou hem van mij vervreemd hebben. Kortom, er moest voortaan rekening met mij gehouden worden; en ofschoon ik het Directoire in den weg was, men kon geen enkele aanklagt tegen mij inbrengen. Er is beweerd dat ik in September 97 het herstel van het oude koningshuis bevorderd heb: waarom ook niet dat ik heb medegedaan aan het besten- | |
[pagina 100]
| |
digen der omwenteling? Er moest van de omwenteling partij getrokken; het bloed, dat zij vergoten had, moest vruchtbaar gemaakt worden. Het zou iets fraais geweest zijn, onvoorwaardelijk ons over te geven aan de prinsen uit het huis van Bourbon, die de rampen, sedert hun vertrek over Frankrijk gekomen, ons naar het hoofd geworpen, en, door te wijzen op het feit dat wij hen niet missen konden, ons het zwijgen zouden opgelegd hebben! Iets fraais, onze glorierijke driekleur weder voor de witte vlag te ruilen, die niet geschroomd had gemeene zaak met de vlaggen van den vijand te maken! Iets fraais, mij tevreden te stellen met eenige millioenen en weet ik welk hertogdom! De rol van Monk te spelen, dit is gemakkelijk genoeg. Zij zou mij minder werk gegeven hebben dan mijn togt naar Egypte; minder zelfs dan de 18de Brumaire. Maar wat baat de ondervinding vorsten, die nooit een veldslag hebben geleverd? Heeft het herstel van Karel II de Engelschen tot iets anders geleid, dan dat daarna ook Jakobus II door hen onttroond is? Ik erken dat, zoo het noodig was geweest, ik middel had weten te vinden de Bourbons andermaal te onttroonen; en de beste raad, dien men hun had kunnen geven, zou geweest zijn zich van mij te ontdoen. In Frankrijk teruggekeerd, vond ik de algemeene stemming flaauwer dan ooit. Men weet te Parijs, en Parijs is Frankrijk, geen belang te stellen in de zaken, zoo belangstelling in de personen daarmede niet verbonden kan worden. De gewoonte, van alles eene kwestie van personen te maken, is een overblijfsel uwer oude monarchie. Voor een volk, dat ernstig de vrijheid liefhad, zou het eene verkeerde hebbelijkheid zijn; maar gijlieden hebt niets ernstig lief, tenzij misschien de gelijkheid. En dan nog zoudt gij haar gaarne opofferen, zoo ieder van u zich vleijen mogt de eerste te worden. Gelijk te zijn in den zin, dat allen boven allen uitsteken, dat is van uwlieder ijdelheid het geheim; men moet dus voor allen de kans openen, zich te verheffen. Het groote bezwaar voor de leden van het Directoire was, dat niemand zich om hen bekommerde en men te veel aandacht begon te schenken aan mij. Ik weet inderdaad niet, hoe het met mij zou afgeloopen zijn, zoo ik niet op den gelukkigen inval gekomen was naar Egypte te gaan. | |
[pagina 101]
| |
Toen ik mij inscheepte was ik lang niet zeker, Frankrijk ooit terug te zullen zien; ik hield mij alleen overtuigd dat er eerlang om mij gevraagd zou worden. Volkomener dan ik mij had voorgesteld, deed het wegsleepend denkbeeld eener verovering van Azië mij Europa vergeten. Evenals in den tijd van mijn roman-lezen, ging mijne verbeelding aan het sollen met mijne praktijk. Te Saint-Jean-d'Acre is zij overleden, geloof ik. Ten minste, ik zal zorg dragen dat zij niet weder de overhand bekome. In Egypte gevoelde ik mij ontslagen van den breidel eener knellende beschaving; mijne plannen waren onbegrensd; en al de middelen, die ik voor hunne uitvoering behoefde, stonden mij ten dienste. Ik waande mij den geroepen schepper eener nieuwe godsdienst; in mijne voorstelling rukte ik Azie binnen, gezeten op een olifant, met een tulband op het hoofd, en in de hand een nieuwen, door mij zelf ontworpen Koran. De ervaring van twee werelden zou ik aan mijne onderneming bevorderlijk gemaakt, de geschiedenis van den ouderen en den nieuweren tijd beurtelings ondervraagd, Engelands heerschappij in Indie bestookt, en door mijne veroveringen den band met het oude Europa weder aangeknoopt hebben. Die tijd van mijn verblijf in Egypte is de schoonste, de meest ideale tijd van mijn leven geweest. Maar het lot besliste anders. Er kwamen brieven uit Frankrijk; ik begreep dat geen uur ongebruikt voorbij mogt gaan. Met mijne gedachten keerde ik naar onzen werkelijken maatschappelijken toestand terug en kwam weder, te Parijs, - te Parijs, waar, tusschen twee bedrijven van een opera, over de gewigtigste belangen van het land beslist wordt. Mijne terugkomst deed het Directoire eene rilling door de leden gaan; ik nam mij zeer in acht; in geen ander oogenblik van mijn leven heb ik zoo veel stuurmanskunst ten toon gespreid. Ik sprak met den abt Siéyès, en beloofde zijne woordrijke grondwet te zullen uitvoeren; ik was toegankelijk voor de aanvoerders der jakobijnen, voor de agenten der Bourbons; aan niemand weigerde ik goeden raad, maar alles wat ik aanried stond met mijne plannen in verband. Voor het volk hulde ik mij in nevelen, want ik wist dat wanneer het oogenblik zou gekomen zijn, de zucht mij te zien hen naar mij zou heen- | |
[pagina 102]
| |
drijven. Allen lieten zich vangen, en toen ik aan het hoofd van den Staat kwam, was er geen enkele partij in Frankrijk, die niet van mijne verheffing sommige goede verwachtingen voor zichzelve koesterde.’ Men kan deze autobiographie niet verwijten, aan onopregtheid te leiden. Het is eene zonderlinge wraakoefening van het lot geweest dat Napoleon, die de vrouwen zoo laag stelde, juist aan eene vrouw zijne geheimste overleggingen heeft medegedeeld. Het denkbeeld dat zijne woorden onuitwischbaar in haar geheugen zouden blijven hangen, is blijkbaar niet bij hem opgekomen. Nog minder de voorstelling dat de persoon, tot wie hij sprak, zich eenmaal een onafhankelijk oordeel over hem vormen zou. Wat intusschen in zijne bekentenissen het meest treft, is de volstrekte afwezigheid van elke belangstelling in een onbaatzuchtig doel. Het geloof in den humbug der beginselen is door hem niet als middel gebezigd om iets goeds buiten hem, maar alleen om zijne eigen verheffing te bereiken. Carrière te maken, dit heeft al het overige bij hem beheerscht. Alleen het toeval, zou men zeggen, heeft hem aan Frankrijk en aan Europa sommige diensten doen bewijzen. Aan de gewone zelfzucht van het genie paarde hij de eigenschap, in persoon het genie der zelfzucht te zijn. | |
VIIIDoor zijne militaire gaaf en de gunst der omstandigheden is Napoleon aan het hoofd van Frankrijk gekomen; doch van die gaaf zelve kan geen rekenschap gegeven worden. Het is als eene onherleidbare grondstof. Over het gebruik, daarentegen, hetwelk hij van zijne eenmaal veroverde positie gemaakt heeft; over het karakter, in deze door hem ten toon gespreid, kunnen wij ons een oordeel leeren vormen; en goede diensten worden ons daarbij bewezen door Napoleon's uitspraken omtrent anderen. | |
[pagina 103]
| |
Van Chateaubriand plag hij te zeggen: ‘Hem te koopen is geen kunst; maar hem te betalen wat hij zich waard acht.’ In vele zijner oordeelvellingen over personen vindt men dit liefdelooze terug, gepaard met scherpzinnigheid. De maarschalk Duroc was de eenige zijner wapenbroeders, wiens overlijden hem een gemoedelijk woord ontlokken mogt; de maarschalk Bernadotte de eenige, bij wien zijne bejegening de zelfstandigheid niet onderdrukte. Over zijne ministers en zijne generaals, getrouwe dienaren, sprak of dacht hij niet veel gunstiger dan over zijn tegenstander en benijder Chateaubriand. Moncey, Brune, Bessières, Victor, Oudinot, allen door hem tot maarschalken verheven, beschouwde hij als middelmatige lieden, bestemd levenslang nieuwbakken adellijke soldaten te blijven. Van Massêna (kon men zien) was hij indertijd jaloersch geweest: onder vier oogen noemde hij hem versleten. Met Soult had hij het voortdurend aan den stok. Augereau overblufte hij. Met Marmont's ijdelheid en Macdonald's slecht humeur stak hij den draak. Wanneer Lannes in herinnering bragt dat zij kameraden geweest waren, dan riep hij hem tot de orde. Van Davoust zeide hij: ‘Davoust is een man wien ik roem kan doen behalen, doch hij zal dien nooit leeren dragen.’ Zijne geheime meening omtrent Ney luidde: ‘Hij heeft neiging tot ondankbaarheid en tot zamenspannen; zoo een mijner maarschalken mij te eeniger tijd om het leven moet brengen, dan is er veel kans dat Ney zich daartoe leenen zal.’ Nogtans waren de gebreken dezer mannen, hetzij hij hun die slechts toedichtte of zij er werkelijk mede behebt waren, hem welkom. Zijn stelsel bragt mede, van de ondeugden of de zwakheden der menschen partij te trekken, ten einde hen des te afhankelijker van zich te maken. Aldus zijne ministers. Hij had er niets tegen dat Cambacérès sommige degelijke eigenschappen in de schaduw stelde door een potsierlijken hoogmoed, of, door het ten toon dragen van losse zeden, het gezag zijner kundigheden ondermijnde. Het vermaakte hem dat Talleyrand, de oud-bisschop, als privaat persoon algemeen geminacht werd. Hijzelf werkte er toe mede Talleyrand nog meer te doen dalen, door hem te noodzaken eene onwaardige vrouw te trouwen. Zeker heeft niemand, ik zeg niet hartelijker of smakelijker, | |
[pagina 104]
| |
maar luider gelagchen dan Napoleon, toen het bekend werd dat de domme mevrouw Talleyrand, bij het ontvangen van Sir George Robinson, dezen naar den welstand van zijn knecht Vrijdag gevraagd had. De onnoozelheden van Berthier, prins van Neuchâtel, de slaafsche vleierijen van Maret, hertog van Bassano, waren het gewone voorwerp zijner scherts. Zeer goed wist hij dat bij Savary, hertog van Rovigo, de hebzucht eene tweede natuur geworden was; doch des te beter liet hij zich door Savary bedienen. Zoo wist hij ook, maar trok zich niet aan, dat Fouché, hertog van Otrante, jakobijn geweest was. ‘Er is geen ander verschil,’ zeide hij lagchend, ‘dan dat Fouché thans een jakobijn van fortuin is; maar voor het overige beantwoordt hij geheel aan het oogmerk.’ Aan den eenen kant overstelpte hij zijne ministers met titels en gunsten, doch tevens deed het hem genoegen, hen in sommige opzigten voor belagchelijk of verachtelijk te kunnen houden. Bij zijne soldaten wekte Napoleon de edelste eigenschappen op: eene onbegrensde vaderlandsliefde, eene ongeëvenaarde doodsverachting, eene nooit bezwijkende geestdrift, heldenmoed, en gehechtheid. Als regent daarentegen schijnt hij in de betere aandoeningen der menschelijke natuur geenerlei vertrouwen gesteld te hebben. Toen men in 1804, bij gelegenheid van het regtsgeding van den hertog van Enghien, hem verweet een zijner beste officieren gekompromitteerd te hebben (den aide-de-camp De Caulincourt, wiens familie aan het huis van Condé groote verpligtingen had), antwoordde hij: ‘Die bijzonderheid was mij onbekend; doch wat maakt het uit? Zoo De Caulincourt gekompromitteerd is, dan is dit een gering kwaad. Des te getrouwer zal hij mij voortaan dienen. Van nu af vergeeft hem de jakobijnsche tegenpartij, edelman te zijn.’ Caulincourt heeft Napoleon trouw gediend; doch steeds met den wrok in het hart. Men verhaalt dat hij van zijn meester zeide, in vertrouwelijke gesprekken: ‘Zoo hij sterft op den troon, dan is er geen God.’ - Dit belette niet dat Caulincourt bij voorkomende gelegenheden, op het slagveld, gaarne zijn eigen leven waagde, ten einde Napoleon te dekken. Ware deze, in plaats van een alleenheerscher en een wereldveroveraar, een burgerlijk huisvader geweest, zijne zoonen | |
[pagina 105]
| |
en dochters, tot jaren van onderscheid gekomen, zouden hem zwaar op de hand genoemd hebben. Dat hij dit op groote schaal werkelijk was, - voor zijne vrouw, zijne moeder, zijne broeders en zusters, zijne raadslieden en zijne wapenmakkers, voor zijn eigen volk en voor geheel Europa, - daarvan droeg hijzelf de bewustheid met zich om. Men heeft hem hooren zeggen: ‘l'homme vraiment heureux est celui qui se cache de moi au fond d'une province, et quand je mourrai, l'univers fera un grand ouf!’ Luisteren wij naar hem, wanneer hij in den avond van 22 Maart 1804, nadat 's morgens in de vroegte de hertog van Enghien te Vincennes gefusilleerd is, op Malmaison het groote salon op en neder stapt, en hij voor zijne hofhouding, in eene alleenspraak (minder dan ooit durfde dien dag iemand hem in de rede vallen), ontvouwt hetgeen hij zijne politiek noemt. Uit een gesprek met Fontanes, zooeven gevoerd, zijn hem eenige historische namen in het geheugen blijven hangen. Aan zijn smalenden toon kan men bespeuren dat hij zich bewust is in den persoon van den hertog van Enghien, laatsten der Condé's, een zwaren slag aan de Bourbons te hebben toegebragt. Hij verheft Karel den Groote, maar beweert dat onder de Valois Frankrijk steeds achteruitgegaan is. Op Hendrik IV wordt afgegeven: ‘Hendrik IV wist zijne waardigheid niet op te houden. Goedhartigheid is eene vertooning, voor welke een souverein zich moet weten te wachten. Wat bedoelt hij daarmede? Wil hij zijne omgeving doen gevoelen dat hij een mensch is als ieder ander? Averegtsche staatkunde! Zoodra iemand koning is, is hij van allen onderscheiden. Het zuiver politiek instinkt vind ik bovenal bij Alexander, die zich van een God liet afstammen.’ Lodewijk XIV, voegt hij er bij, kende de Franschen beter dan Hendrik IV. Jammer dat hij eindigde met aan den leiband der priesters en van eene oude vrouw te loopen. Zoo komt hij over sommige generaals van Lodewijk XIV te spreken, en over de krijgskunst in het algemeen. ‘De militaire wetenschap, - hooren wij hem zeggen, - bestaat vooreerst in het naauwkeurig berekenen van alle kansen, voor en tegen. | |
[pagina 106]
| |
Ten anderen hierin dat men eene scherp afgebakende, bijna mathematisch vastgestelde speelruimte voor het toeval overlaat. Dit is een voornaam punt. Eén breuk meer of minder kan alles doen veranderen. Alleen in geniale koppen is plaats voor zulk eene verdeeling van wetenschap en toeval; want voor elke schepping wordt genie vereischt, en nooit improviseert de menschelijke geest in sterker mate dan wanneer hij aan het niet bestaande een bestaan leent. Daarom blijft het toeval steeds een verborgenheid voor menschen met een middelmatig verstand, terwijl het voor die van den eersten rang eene werkelijkheid wordt. Turenne vermoedde dit niet; hij had alleen methode. Ik geloof (hier rijst een glimlach op de lippen van den spreker) dat ik hem geslagen zou hebben. Verder zag Condé; maar bij het volgen van een dieper inzigt liet hij zich alleen door hartstogtelijkheid leiden. Zeer goed wist prins Eugenius zich van de zaak rekenschap te geven. HendrikIV heeft altijd alles van de dapperheid laten afhangen; hij leverde nooit anders dan gevechten, en zou in een eigenlijken veldslag zich niet hebben weten te redden. Catinat is overschat uit demokratische vooringenomenheid: op dezelfde plaats waar hij geslagen werd, is door mij eene overwinning behaald. Men moet nooit onvoorwaardelijk geloof slaan aan hetgeen verhaald wordt tot lof van een generaal, die zich onderscheidde in omstandigheden welke niet door hem in het leven geroepen waren. Een waarlijk groot man, op welk gebied het wezen moge, is alleen hij die zekere hoeveelheid roem uit het niet te voorschijn roept, en het bewijs levert dat hij de omstandigheden zelf aan zich heeft weten te onderwerpen. Caesar, bij voorbeeld, heeft bij meer dan één gelegenheid eene zwakheid laten blijken, die mij de lofspraken der geschiedenis te zijnen aanzien verdacht doen schijnen. Ja, mijnheer Fontanes, ik wantrouw menigmaal uwe vrienden de historieschrijvers; zelfs uw Tacitus geeft dikwijls in het geheel geen licht. Hij vermeldt een doel dat bereikt werd, maar weet niet te zeggen langs welke wegen. Hij moge een uitmuntend schrijver zijn, een staatsman toont hij zich maar zelden. Nero schildert hij ons als een verfoeilijk tiran: maar bijna op hetzelfde oogenblik dat hij van het welbehagen spreekt, waarmede Nero Rome in brand stak, | |
[pagina 107]
| |
verhaalt hij ons dat het volk buitengewoon veel van Nero hield. Dat klopt niet. Inderdaad, wij zijn in ons geloof aan de historische waarheid, half en half dupe van schrijvers die naar hunne persoonlijke inzigten de geschiedenis pasklaar voor ons gemaakt hebben. Maar weet gij over wien ik gaarne een goed boek zou lezen? Over den koning van Pruissen, Frederik. Weinigen, dunkt mij, hebben in allen deele hun ambacht zoo goed verstaan als hij. De dames (met een blik naar Joséphine en hare omgeving) zullen dit niet toestemmen. Zij zullen beweren dat hij geen hart had, en een egoïst was. Maar is een staatsman eigenlijk wel gehouden, een gevoelig mensch te zijn? Is hij niet een volstrekt eenzelvig wezen, altijd alleen, met de wereld tegenover hem? Zijn kijker is de kijker zijner politiek. Hij moet slechts zorg dragen dat het glas niets vergroote en niets verkleine. En terwijl hij met aandacht zijne waarnemingen doet, moet hij tegelijk de in zijne hand vereenigde draden in beweging houden. De paarden voor zijn wagen zijn dikwijls ongelijk. Wie kan dan in redelijkheid van hem vergen dat hij zich verledigen zal sommige eischen van het gevoel te ontzien, waaraan gewone menschen zoo veel waarde hechten? Kunnen er voor hem banden des bloeds bestaan, persoonlijke genegenheden, kinderachtige maatschappelijke betrekkingen? Maar hoevele van zijne daden, buiten verband met het geheel beschouwd, zullen in die omstandigheden elk afzonderlijk berispt worden, omdat het publiek het groote werk niet overziet dat zij tot stand moeten helpen brengen! Te zamen zullen zij eenmaal het beeld van den kolos voltooijen, op wien de nakomelingschap met bewondering staren zal. Kortzigtigen! Gij zult misprijzen, omdat gij bij de bewegingen van dat reusachtig zamenstel aan Gulliver denken zult, die, iederen keer dat hij den eenen voet voor den anderen zette, de Lilliputters verbrijzelde. Grijpt u aan, snelt den tijd voorbij, breidt uw horizont uit, plaatst u op een afstand, en gij zult zien dat de buitengewone wezens, die gij geweldenaren, die gij wreedaards noemt, en wat niet al, slechts staatslieden zijn. Zij kennen en beoordeelen zichzelf beter dan gij, en zoo zij werkelijk voor hunne taak berekend zijn, dan weten zij hunne hartstogten | |
[pagina 108]
| |
te beteugelen; want de gevolgen dier hartstogten zelf zijn mede opgenomen in hunne becijferingen.’ | |
IXOef! is inderdaad de kreet dien Europa heeft moeten slaken toen het zich voor goed bevrijd wist van zulk een alles in zich opnemend, niets of niemand dan zichzelf tellend, met alvermogen gewapend man. Vulgaire lijkrede, zoo men wil. Hoe verschilt die uitroep van opluchting, van verademing, hoe verschilt hij van den dichterlijken wanhoopskreet, die bij het afscheid van Fontainebleau, in April 1814, uit de borst van het leger steeg! Doch het is alsof wij in het leven van Napoleon telkens op dezelfde tegenspraak stuiten. De militaire grootheid, die zijn eigenlijke grootheid was, achtte hij slechts in zoo ver zij als middel kon dienen om zijne heerschzucht te bevredigen; en tegelijk was de alleenheerscher in hem geenszins op de hoogte van den generaal. Als veldheer bewonderenswaardig en beminlijk, tot geestdrift en dweepzucht wekkens toe, vindt men hem in de rol van souverein kleingeestig en hatelijk. Mevrouw Rémusat verhaalt dat haar echtgenoot, toen de politieke moord van den laatste der Condés voltrokken was, tot haar zeide: ‘Let op, dat de eerste Konsul, om dezen indruk uit te wisschen, van nu af een anderen weg zal moeten inslaan. Het nuttige zal hij moeten prijsgeven, om ons te verbazen door het buitengewone.’ Vermoedelijk zou Napoleon, ook zonder die van buiten hem opgelegde noodzakelijkheid, bij toeneming naar verbazen gestreefd hebben. Hij bedroog zichzelf, toen hij zijne romaneske verbeelding te Saint-Jean-d'Acre overleden waande. Ten einde toe is hij dezelfde onpraktische droomer gebleven. Ga naar voetnoot1 Onafhan- | |
[pagina 109]
| |
kelijk van zijn wil, en vaak in strijd met zijne wenschen, hebben de nieuwe instellingen in Frankrijk, uit de omwenteling voortgekomen, onder zijne regering zich bestendigd. Maar al wijzen de jaartallen uit dat de hedendaagsche orde van zaken in dat land dagteekent van Napoleon's opkomst, Napoleon is voor Frankrijk niet geweest wat Peter I en Frederik II voor Rusland en Pruissen geworden zijn. Geen nieuwe periode in de geschiedenis van Frankrijks beschaving is met hem aangebroken. Hij is alleen eene opzien en ontsteltenis wekkende luchtverheveling geweest, aan Frankrijks hemel eene lichtende streep van onvergankelijken wapenroem achterlatend.
1880. |
|