Litterarische fantasien en kritieken. Deel 17
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
IZoo ik veroordeeld werd mijn nog overigen levenstijd in eene cellulaire gevangenis door te brengen, volstrekt gescheiden van dierbare betrekkingen en met niet meer dan vijf of zes boeken naar mijne keus, dan zou deze niet in de eerste maar ook niet in de laatste plaats zich op Byron's Don Juan vestigen. Aan al mijne tekortkomingen word ik door dat dichtwerk heilzaam herinnerd; ik zie het als in een spiegel het leven mijner eeuw weerkaatsen; het drukt alles uit wat mijne tijdgenooten en ik zelf gehaat en bemind hebben, geleden of gedurfd, gedacht of gedroomd. Waar ik het opensla, overal is het mij eene bron van leering als mensch; terwijl ik als schrijver telkens een nieuw behagen vind in het zeldzaam schouwspel: een jonge en schoone man van de wereld, met eene schitterende verbeelding, een schranderen geest, uitgebreide kundigheden, een edel karakter, die, met de pen in de hand, onder mijne oogen eene taal zit te scheppen welke volstrekt de zijne is, en waaruit hij in bijna tweeduizend achtregelige strofen, verdeeld over zestien zangen, een dichterlijk verhaal vol beelden en gedachten weeft. Nogtans stel ik de engelsche zamenleving van 1820 in het gelijk, welke Don Juan op den index plaatste. Niet dat wij | |
[pagina 111]
| |
het genie zijn regt van bestaan ontzegd willen hebben; maar het genie mag niet eischen dat men om zijnentwil met twee maten meten zal. Allen moeten wij de gevolgen leeren dragen van onze gaven niet minder dan van onze leemten, van onze deugden en ons karakter zoowel als van onze gebreken. Wij veroordeelen Byron niet, dat hij in een satiriek heldedicht zijn land en zijn tijd heeft willen hekelen. Wij zijn hem dankbaar voor zijn tenstoonstellen van denkbeeldige godsvrucht, gewitkalkte zedelijkheid, als wetenschap vermomde schoolgeleerdheid, of zelfverheerlijking geworden volkstrots. Wij begrijpen dat hij dit doel niet bereiken kon tenzij door idealiseren van het natuurleven, door het bekoorlijk maken der neigingen en driften van het instinkt, door het leenen van den stralekrans der poëzie aan willekeur en ongebondenheid. Doch evenzeer begrijpen wij, wanneer eene zamenleving op die wijze door een harer eigen kinderen tusschen de spitsroeden doorgedreven wordt, - en gedreven met een talent, hetwelk de omstanders vermaakt, - dat zij tot nader orde dien zoon verloochent en hem een bastaard noemt. Aan zichzelve, aan hare eigen waardigheid, is zij dit verpligt. De nakomelingschap moge hem eeren: de tijdgenoot moet hem uitwerpen. Ik vraag alleen: wat gaan deze dingen ons aan? Mogelijk ligt er in Byron's leven eene ernstige zedeles, en worden alle jonge mannen door zijn voorbeeld gewaarschuwd het huwlijk als eene zaak des harten, niet als eene zuiver maatschappelijke overeenkomst te beschouwen. Had hij miss Milbank niet om haar geld getrouwd, met verloochening zijner dichterlijke natuur, Byron's natuur zou zich niet gewroken hebben. Doch is dit eene algemeen geldende wet? Trouwen om het geld is eene zaak welke men iederen dag door de braafste ouders hunne zoonen of dochters kan hooren aanbevelen; tenzij zij zich vergenoegen, wanneer zonder hunne inmenging de verbindtenis gelukkig tot stand gekomen is, er in stilte voor te danken in hunne binnenkamer. En dan, - nemen wij uit Byron's leven dat rampzalig huwlijk weg, oorzaak van de tusschen hem en zijn land ontstane verwijdering, zoo dooden wij meteen de bezielende kracht waaruit de derde, de vierde zang van Childe Harold, waaruit | |
[pagina 112]
| |
Beppo, waaruit, met al zijne andere schoonste werken, - Cain en Manfred en Sardanapalus, - ook Don Juan geboren is. Evenmin als sommige fouten van Byron's smaak, die hem onregtvaardig deden zijn voor Wordsworth of Southey, voor Coleridge of Keats; evenmin als die litterarische gebreken, raken ons de feilen van Byron's leven of de ongemanierdheid van derden, wier wanbeschaving in Don Juan voedsel voor eene onreine verbeelding zoekt. Byron is even zedelijk als Shakespeare ofMilton. Van een geslacht, hetwelk men tot deugd hoopt te bewegen door het voor de kennismaking met zulke dichters te waarschuwen, is weinig goeds te hopen. Zij zouden zich niet bekeeren, al kwam er een engel van den hemel of een doode uit zijn graf. Daarenboven - zij zullen aan het lezen van Don Juan zich niet ligt te buiten gaan. Byron is te moeijelijk. Door dit laatste in herinnering te brengen bedoel ik niet, eene blaam te werpen op de dichterlijke vertalers in Nederland, die ten aanzien van Byron zich waarlijk niet onbetuigd gelaten hebben. Geen ander buitenlandsch vernuft der 19de eeuw is door de Nederlanders in dezelfde mate op schatting gesteld. Da Costa, Van Lennep,Beets, Ten Kate (om te zwijgen van mindere goden), allen hebben aan Byron hunne beste krachten beproefd. Doch het is niet anders: geen der meesters heeft zich aan de volle vier zangen van Childe Harold gewaagd, en alleen in Beets' Maskerade en Mannekens in de Maan, alleen in De Génestet's Vertellingen, ontmoeten wij sporen eener navolging van Don Juan. Eene overzetting van het geheel werd door niemand der onzen beproefd. Behalve aan de technische bezwaren welke althans eene vertaling in verzen, met behoud van het oorspronkelijk metrum, zou opgeleverd hebben, moet die huiverachtigheid ook hieraan toegeschreven worden, en niet het minst, dat Byron in Don Juan zijne tijdgenooten in en buiten Engeland zal ik zeggen ontvallen of ontvaren is; zoodat de eenen hem niet langer volgen konden in zijne vlugt, de anderen hem als verloren beschouwden, en niemand regt wist wat men aan hem had, - hetzij eene vroegere grijns door hem in Don Juan was afgeworpen, en men hem voortaan in zijne ware gedaante aan- | |
[pagina 113]
| |
schouwde, hetzij dit als waar aangemerkt karakter nogmaals denkbeeldig, en Don Juan een nieuw masker was. De stemmen staakten. Als bij onderling goedvinden werd, in het weldra gevolgd tragisch uiteinde van den jongen dichter, eene verzoenende boete voor de buitensporigheden van het dichtwerk gezien. Behoef ik te zeggen dat mijne eerzucht is, voor die voorstelling eene juistere in de plaats te doen komen, en ik om die reden, in stede van over den geheelen Byron, alleen over Don Juan spreek? Voor zijne tegenstanders in Engeland en zijne vertalers in Nederland, - die overigens hem bewonderden of met hem dweepten, - is Byron's dood eene verlossing geweest; en ik wil de loffelijke gezindheid niet lasteren, waaruit zij het de mortuis nil nisi bene op hem toegepast hebben. Doch een later geslacht komt van hem en zijn epos zoo gemakkelijk niet af! Byron is een man met wien wij van den tegenwoordigen tijd, zoo wij iets wenschen te beteekenen, rekening moeten houden, en door wiens maat de onze bepaald wordt. De geduchte proef der vergetelheid is door hem doorgestaan. Oorlogen en omwentelingen zijn heengegaan over zijn graf; spoorwegen en telegrafen hebben de aandacht van hem afgeleid: schrijvers en schrijfsters hebben in en buiten zijn vaderland na hem roem verworven; schoone overwinningen zijn door de wetenschap behaald; de ekonomische toestand van meer dan één werelddeel is een nieuw tijdperk ingetreden. Doch zonder evenknie bleef Byron aan den ingang onzer eeuw als haar dichterlijkst karakter post vatten, en Don Juan is nog heden, met Faust, de voorname eeretitel der nieuwere letteren. Alleen eene volledige, getrouwe, met liefde bewerkte vertaling, ik erken het, in verzen of in proza, zou voor nederlandsche lezers Byron thans regt kunnen doen. Doch mijn oogmerk zal bereikt zijn, zoo ik belangstelling vinden mag als verslaggever, en het mij gelukt door het aanduiden van sommige hoofdpunten een denkbeeld te doen ontstaan van hetgeen Byron heeft bedoeld. | |
[pagina 114]
| |
II‘Difficile est proprie communia dicere:’ luidt van de twee motto's onder Don Juans titel, dat hetwelk bestemd is den vorm van het dichtstuk te bepalen; en uit Byron's eigen bewerking van Horatius' schrijven aan de Pisonen weten wij, welke beteekenis men volgens hem aan die voor meer dan één uitlegging vatbare woorden te hechten heeft. ‘'t Is hard’, vertaalt of parafraseert hij, ‘'t is hard to lend fresh interest to a twicetold tale’. Horatius schijnt ons toe, iets geheel anders te hebben willen zeggen; doch omtrent de bedoeling van Byron kan geen misverstand rijzen, en naar zijne opvatting is het motto met oordeel gekozen. Werkelijk wordt in Don Juan op pikante wijze een afgezaagd onderwerp behandeld: de liefdes-avonturen van een welgeboren jongen deugniet, die den naam draagt van den held eener oude spaansche komedie, maar de inborst heeft van den page van graaf Almaviva, in de veel jongere komedie van Beaumarchais. Byron's held is Chérubin, uit Ie Mariage de Figaro, en de zestien canto's zijn een gestadig borduren op de lotgevallen van dien knaap, welke ernstiger worden naarmate hij toeneemt in leeftijd, maar den dichter steeds een voorwerp van scherts blijven. Schertsend ook brengt hij in zijn verhaal al de loci communes der theologie, der filosofie, der historie, der politiek, der moraal, achtereenvolgens te pas; en zoo gelijk blijft zijn toon, dat hij, schijnbaar in tegenspraak met zijne aanhaling uit Horatius, doch haar wezenlijk getrouw, ergens in zijn 14den Canto zeggen kan: This narrative is not meant for narration,
But a mere airy and fantastic basis,
To build up common things with common places.
Omtrent de grenzen der kortswijl is Byron het met zijne tijdgenooten blijkbaar niet eens geweest. Vloeide zijne scherts in het gevoelige of verhevene weg, zooals dikwijls het geval is, dan gingen zij met hem mede. Werd zij cyniek, profaan, | |
[pagina 115]
| |
of wat zij daarvoor hielden, dan noemden zij hem shocking. Hij daarentegen hield vol, steeds in de maat en de wijs te blijven, en dat het één even goed bij zijne dichtsoort behoorde als het andere. Eene geschikte proeve is de strofe, gevonden op een los blad, die tegenover Canto I te lezen staat, en de wanhopige stemming heet uit te drukken waarin het gedicht opgesteld werd. Ons kost het geen moeite, aan deze ironie regt te laten wedervaren. Wij vinden overeenkomst tusschen de buitensporige verzuchting op zich zelve, en de tastbaar opzettelijke buitensporigheid van het geheele werk. Doch even gemakkelijk begrijpen wij, welke wapenen Byron aan vijanden en voormalige vrienden in handen gaf, door naar den in- en uitwendigen mensch zichzelf aldus af te beelden: I would to heaven that I were so much clay,
As I am blood, bone, marrow, passion, feeling -
Because at least the past were pass'd away -
And for the future - (but I write this reeling,
Having got drunk exceedingly to day,
So that I seem to stand upon the ceiling) -
I say - the future is a serious matter -
And so - for God's sake - hock and soda-water!
Een tweede motto is aan Shakespeare ontleend, en geeft te verstaan tegen welk bolwerk Don Juan gerigt is. ‘Dost thou think’, wordt in Twelfth Night door twee levenslustige personen den puriteinschen huismeester van lady Olivia gevraagd, ‘ dost thou think, because thou art virtuous, there shall be no more cakes and ale? Yes, by St. Anne, and ginger shall be hot in the mouth, too!’ Aan de keus dezer plaats kan men zien dat het puritanisme van Milton na gedurende honderdvijftig jaren de engelsche zamenleving beheerscht te hebben, bij Byron uitgegist heeft, en hij behoefte gevoelt terug te keeren naar de 16de eeuw. De namen van Shakespeare, Milton, Byron, beteekenen drie hoofdstukken uit de nieuwere geschiedenis van Engelands beschaving; en het is geen toeval dat wij Italie door Byron als de borstwering zien kiezen, van achter wier bergen hij zijne | |
[pagina 116]
| |
pijlen tegen het geboorteland rigt. Met het puritanisme is door hem gekoketteerd, zoolang het hem voor den wind ging, en hij roem kon behalen door voor gevallen aartsengel of belangwekkend zondaar te spelen. Doch nooit heeft er in zijne aderen echt puriteinebloed gestroomd; en hij gevoelde zich eerst regt in zijn element, toen hij uit naam der italiaansche renaissance in Don Juan aan zijne landgenooten toonen kon, wat er van hunne zedelijke vorming overbleef, wanneer men den glimp van heiligheid uitwischte, waarmede hebreeuwsch volksgeloof en nationale zelfverheffing deze allengs overtogen hadden. Het derde motto - Doch er zijn er maar twee, en alleen mijne verbeelding doet bij dat uit Shakespeare en dat uit Horatius mij de nieuw-testamentische anti-zaligspreking voegen: ‘Wee u, wanneer alle menschen wel van u spreken, want in den ouden tijd heeft men zoo van de valsche profeten gedaan!’ Geen andere paradox verklaart zoo goed het balddadige in Don Juan, en althans van dit bijbelsch overblijfsel heeft Byron niet kunnen of niet willen scheiden. Zijne italiaansche modellen hadden noch de wereldlijke noch de kerkelijke overheid gespaard, noch de zeden van geestelijkheid of zamenleving met een sluijer bedekt - tenzij met den dubbelzinnigen mantel der liefde. Maar Dante brak de brug niet af, die tot eene verzoening met Florence leiden kon; Boccaccio ontleende schertsend aan zijne ontgoocheling zelve een nieuw bewijs voor de duurzaamheid van het christendom; nooit verried Pulci of hij slechts de geestelijkheid bespotte, dan wel het katholicisme in zichzelf belagchelijk vond; Ariosto wist onzijdig te blijven; Tasso was bijna regtzinnig. Byron daarentegen werpt bij de algemeene denkwijze zijner aristokratische land- en tijdgenooten stelselmatig de spiegelruiten in. Hij zou vreezen, schijnt het, van onedele bedoelingen verdacht te worden, zoo hij niet door straatgerucht openbare ergernis gaf. ‘Zalig,’ wanen wij hem zichzelf gestadig te hooren toeroepen, ‘zalig zijt gij, wanneer u de menschen haten, en wanneer zij u afscheiden, en smaden, en uwen naam als kwaad verwerpen!’ | |
[pagina 117]
| |
Eene poëzie moet zeer onsterfelijk zijn, zal haar inhoud zulke vormen overleven; en het verhoogt niet weinig ons ontzag voor Don Juan dat hij ondanks dit gebrek, en hoewel de ongeloofs-fanfaronnade in het algemeen zeker eene van de onaangenaamste verscheidenheden der grootspraak is, ons weet te boeijen als hij doet. | |
IIIIn een brief aan Thomas Moore Ga naar voetnoot1, gedagteekend Venetie 19 September 1818, vinden wij voor het eerst melding gemaakt van Don Juan. In November 1816 was Byron zich in die stad komen nederzetten en had, gehuisvest in een palazzo hetwelk Aretino zich niet geschaamd zou hebben, er in de armen van meer dan één aretijntje het renaissance-bestaan der 15de en 16de eeuw geleid, aan hetwelk eerst door de waardiger kennismaking met de jonge gravin Guiccioli een einde komen zou. Het is niet zonder belang dit op te merken. In menig ernstig of verheven werk, in Italie of op de reis derwaarts geschreven, is van de breuk, door het vlugten zijner vrouw uit de echtelijke woning kort te voren tusschen Byron en de engelsche zamenleving ontstaan, weinig of niets te bespeuren. Evenmin van het harem- en sultansleven te Venetie, in de twee of drie eerste jaren der vrijwillige ballingschap. Don Juan daarentegen is in de litteratuur hetgeen dit leven was in de werkelijkheid: een scheidsbrief en eene uitdaging, in baloorigheid en uit lust tot ergeren of kwetsen toegeworpen aan het engelsche volk, de engelsche eigenliefde, het engelsch geloof, en bovenal de engelsche zeden. Doch laat ons ter zake komen. ‘Ik heb’, schrijft de dichter eensklaps aan Moore, ‘ik heb den eersten Zang (een fameusen: | |
[pagina 118]
| |
honderd tachtig of meer achtregelige-strofen) van een dichtwerk in den stijl en trant van Beppo voltooid, aangemoedigd door het succes van dezen. Het heet Don Juan, en bedoelt een goedaardig loopje te nemen met alles en nog iets. Alleen vrees ik dat het (ten minste wat hun eerste gedeelte betreft) voor onze buitengewoon zedige eeuw te vrij zal gevonden worden. Toch wil ik het uitgeven als proeve, zonder mijn naam; en, pakt het niet, dan laat ik het onvoltooid.’ Eenige maanden later vernemen wij, door een brief aan den uitgever Murray van 1 Februarij 1819, dat 's dichters twijfel of het publiek in Engeland den eersten Canto van het nieuwe werk zedig genoeg vinden zou, een juist voorgevoel geweest is. Zijne anonymiteit heeft hem niet gebaat: een ieder heeft aanstonds begrepen dat hij de maker was, en verschillende recensenten hebben het vers als vers zeer bewonderd. De zedelijke strekking daarentegen is door niemand hunner geprezen. ‘Hadden zij mijne verzen rijmelarij genoemd,’ schrijft hij, ‘ik zou in hunne uitspraak berust hebben; doch zij beweren het tegendeel, en komen mij met moraliteit aan boord - eene uitdrukking die ik nooit anders heb hooren bezigen dan door schelmen met een bijoogmerk. Ik houd vol dat mijn gedicht de zedelijkheid zelve is; maar verkiezen de lieden de zedelijke strekking over het hoofd te zien, dit komt voor hunne rekening, niet voor de mijne!’ Ga naar voetnoot1 Intusschen is Canto II reeds voltooid in handschrift, om in den loop van 1819 te verschijnen, en twee jaren later, in Augustus 1821, door Canto III, IV en V gevolgd te worden. In het oordeel des publieks komt geen verandering ten goede. Telkens luider wordt beweerd dat Don Juan een door en door immoreel werk, en de maker (hij moge lord Byron of anders heeten) een groot dichter maar een slecht mensch en een onwaardig Engelschman is. Natuurlijk dooft die algemeene afkeuring den lust des dichters somtijds uit, maar nooit geheel. Ter wille der gravin Guiccioli heeft hij van Venetie zich naar Ravenna verplaatst, van Ravenna naar Pisa, en schrijft uit laatstgenoemde plaats aan Murray, | |
[pagina 119]
| |
8 Julij 1822: ‘Niet onmogelijk kom ik tegen het aanstaand najaar, of iets later, met drie of vier nieuwe Canto's van Don Juan gereed, daar ik van mijne dictatrice vergunning bekomen heb er mede voort te gaan, - altijd onder voorbehoud dat het vervolg van meer terughouding, meer decorum, en meer sentiment getuigen zal, dan de aanhef. In hoever die voorwaarden nagekomen zijn, zal misschien allengs blijken; doch eerst nadat die bepalingen vastgesteld waren, is het embargo opgeheven.’ Ga naar voetnoot1 Het zou voorbarig zijn hieruit af te leiden dat de gravin Guiccioli (hare bedrevenheid in het engelsch was zoo gering en hare liefde voor Byron zoo blind, dat hij in het litterarische haar kon wijsmaken wat hij wilde) op den toon der tien of elf laatste Canto's van Don Juan een verzachtenden, temperenden invloed heeft uitgeoefend. Wij weten slechts dat Zang VI, VII en VIII werkelijk verschenen zijn in Julij 1823, en er daarna in de briefwisseling met Moore en Murray, totdat in Maart 1824, weinige dagen voor 's dichters dood, Zang XV en XVI het licht zagen, over Don Juan naauwlijks meer gesproken wordt. Alleen in vroegere brieven komen nog twee merkwaardige plaatsen voor. De eene wordt gevonden in een schrijven aan Murray uit Bologna, 12 Augustus 1819: ‘Gij vraagt mij naar het plan van Donny Johnny: ik heb geen plan, en heb nooit een plan gehad, maar ik had en heb bouwstoffen.’ De andere in een brief uit Ravenna van 16 Februarij 1821, insgelijks aan Murray, is uitvoeriger: ‘De vijfde Canto van Don Juan is zoo weinig het slot, dat hij niet veel meer dan de aanhef kan genoemd worden. Ik was van zins mijn held Europa te laten doortrekken, en na een smakelijk mengsel van belegeringen, veldslagen, en avonturen, hem te laten eindigen als Anacharsis Clootz, in de Fransche Omwenteling. Op hoeveel Canto's het werk zal uitloopen weet ik niet, zelfs niet (al blijf ik in het leven) of ik het ooit zal afmaken: doch zoo was mijn idee. In Italie wilde ik van Juan een cavaliere servente maken, in Engeland hem oorzaak eener echtscheiding laten worden, in Duitschland hem in eene | |
[pagina 120]
| |
soort van Werther-karakter doen optreden, en met de jaren, als natuurlijk is, hem meer en meer de inborst van een gâté en een blasé laten ten toon spreiden. Alleen was ik het met mijzelf nog niet eens of hij eindigen zou met de hel, dan met een ongelukkig huwelijk, niet wetend welke van beide straffen de zwaarste is. De hel zegt de volksoverlevering in Spanje; doch vermoedelijk moet dit worden opgevat als eene allegorie van het andere alternatief. Nu weet gij alles wat ikzelf er van weet!’ Ga naar voetnoot1 De schijnbare tegenstrijdigheid dezer twee uitspraken is eene zaak van ondergeschikt belang. Byron's plan was in den aanvang zoo onbestemd dat hij in 1819 het bestaan van elk kader zeer wel loochenen, in 1821 zich tot het aanduiden van enkele hoofdtrekken bepalen kon. Vreemder is het, dat de opgaaf van laatst genoemd jaar met den werkelijken inhoud des gedichts zoo weinig overeenstemt. Niet alleen bezoekt don Juan Frankrijk niet (dit kan hieraan liggen dat het werk onvoltooid bleef), maar hij zet geen voet in Italie, en vliegt Duitschland slechts met postpaarden door. Daarentegen vertoeft hij geruimen tijd, na zijn vlugt uit Spanje, op een grieksch eiland in de Middellandsche Zee; verkeert dan in levensgevaar te Konstantinopel; neemt deel aan het beleg eener stad in Moldavie; en komt eerst naar Engeland, na een verblijf van eenige maanden te Petersburg. Hetzij Byron in 1821 zelf nog niet wist wat hij met zijn held zou aanvangen, hetzij hij er behagen in schepte zijne engelsche vrienden van het spoor te brengen, - noch het karakter van Juan, noch zijne lotgevallen, vindt men in den aan Murray verstrekten reiswijzer terug. Ook zijn karakter niet. Het is ons onbekend welke voorstelling Byron zich van Anacharsis Clootz gevormd heeft, en wij moeten het als mogelijk beschouwen dat hij middel zou gevonden hebben zijn voluptueusen jongen spaanschen edelman, goed roomsch en goed royalist, aan socialisme en politiek volstrekt vreemd, zonder al te zeer tegen de waarschijnlijkheid | |
[pagina 121]
| |
te zondigen, ten slotte in de huid van den demokratischen en filanthropischen dweeper te steken, die met zoo vele anderen door Robespierre aan de valbijl overgeleverd werd. Maar dit kunnen wij getuigen dat, zoo Juan in Engeland den vrede van geen enkel huisgezin verstoort, en hij evenmin in Italie voor sigisbeo speelt als in Duitschland de Gretchen's verleidt of het hoofd der Lotte's op hol brengt, hij ook in geen enkel opzigt aan Werther denken doet; ja veeleer Werther's tegenvoeter, dan Werther's navolger of Werther's evenbeeld verdient te heeten. Gâté is hij; in zoover zijne avonturen, wanneer men enkele moeijelijke en hagchelijke oogenblikken wegdenkt, eene aaneenschakeling van bonnes fortunes vormen. Maar blasé zoo weinig, dat sommige goede gedachten hem nooit verlaten, en hij ten slotte zich tegenover eene jonge vrouw geplaatst ziet wier edele hoedanigheden, terwijl zij hem in de hoogste mate bekoren, wederkeerig zijne beste neigingen doen bovenkomen. En dat voortreffelijk meisje is eene Engelsche! Eene spruit der natie, tegen wier gebreken en vooroordeelen het dichtwerk voortdurend in opstand komt! Waren don Juan en Aurora Raby een paar geworden (en dat zij het niet worden komt alleen hiervan dat de XVIe Canto de laatste is), een hemel op aarde zou voor den verloren zoon zich onverdiend ontsloten hebben; van de hel noch hare allegorie ware spraak geweest. De Juan van het gedicht en de Juan der schets zijn in zoover dezelfde persoon dat beiden verschillende landen van Europa bezoeken, en beider verdere lotgevallen zich ontwikkelen uit twee liefdes-betrekkingen in den aanvang: eene met de spaansche Julia en eene met de grieksche Haidee. In al het overige loopen hunne karakters en hunne wegen uiteen. De oplossing van het verschil tusschen plan en uitvoering zal wel zijn dat onder het voortwerken, nadat hij met de hem aangeboren nonchalance de grand seigneur zich van sommige lastige vragers en vragen had afgemaakt, de dichter zijn onderwerp meer en meer is gaan lief krijgen, en, bemerkend dat zijne stof, door hemzelf aanvankelijk slechts voor die eener andere venetiaansche Beppo-vertelling gehouden, eene vondst zonder wedergade was, al zijne beste krachten heeft ingespannen om | |
[pagina 122]
| |
haar regt te doen. Byron schertst, wanneer hij schrijft: I maintain that Don Juan is the most moral of all poems. Maar hij schertst óók, wanneer hij de beteekenis van het gedicht moedwillig verkleint en voorgeeft: Don Juan is meant to be a little quietly facetious upon every thing. En allermeest schertst hij, wanneer hij over Clootz en Werther spreekt als prototypen van zijn held. | |
IVDe beteekenis van het gedicht reikt aanmerkelijk verder; en Don Juan is ook geenszins zoo onvoltooid als hij er uitziet. Van het oogenblik af dat in den zamenhang der vier laatste canto's Aurora Raby ten tooneele verschijnt, is de ontknooping nabij. Het innemend slottooneel der verschijning van het koket hertoginnetje Fitz-Fulke, als nachtspook, is maar een nieuwe tusschenzin. Niemand twijfelt aan de keus van den held, geplaatst tusschen de wufte kleine hertogin en de edeldenkende Aurora. Het landgoed van lord en lady Amundeville, waar de drie elkander ontmoeten, is het tooneel der laatste, der ten einde spoedende handeling. Zoo niet af, in den gewonen zin van het woord, Don Juan besluit gelijk Don Juan besluiten moest. Elke andere ontknooping zou den algemeenen indruk verzwakt hebben. Gelijk het daar ligt, in elk geval, vormt het dichtwerk een zuiverder geheel, dan zoo aan het slot de guillotine ware komen rijzen. De fouten van den held waren niet van de soort, welke in de kunst of in het leven door bloed willen uitgewischt worden. Aan persoonlijken moed had het don Juan nooit ontbroken, en van doodsverachting had hij meermalen blijk gegeven. Nieuwe proeven van dien aard waren overbodig. Maar zoo tot hiertoe in zijn gemoed, bij den strijd tusschen het goede en het kwade beginsel, het goede somtijds de overwinning behaald had, dit weldadig evenwigt was telkens weder verbroken. Eerst sedert de kennismaking met Aurora werd het | |
[pagina 123]
| |
dit niet meer. Lady Fitz-Fulke mogt voortaan koketteren zooveel zij wilde: zij zou den held niet ontrouw maken aan zijn beter ik. De eigenlijke geschiedenis van don Juan, in één woord, is de geschiedenis van don Juan's bekeering, evenals bij Goethe de geschiedenis van Faust die der bekeering van Faust. Byron echter laat niet alleen, evenals Goethe, al het kerkelijke ter zijde, maar ook, anders dan Goethe, in zijn Tweede Deel, al het maatschappelijke. Don Juan wordt niet voorbereid voor de taak van staatkundig hervormer, van wijsgeerig of wetenschappelijk of kunst-apostel, of ook maar van nuttig lid der zamenleving in of buiten zijn vaderland. Niets staat zijne mogelijke vereeniging met Aurora in den weg. Zijne spaansche afkomst niet, want zijn zwerven heeft een wereldburger van hem gemaakt; zelfs zijn toevallig katholiek geloof niet, want Aurora is óók katholiek en beter katholiek dan hij. Van de protestantsche engelsche dames, in wier kring zij op Amundeville zich beweegt, zijn de eenen, ondanks hare kerkelijke certifikaten, trouwelooze echtgenooten; de anderen, krachtens haar katechismus en hare aristokratische geboorte, stelselmatige puriteinen. Aurora's geloof deelt in die omgeving slechts eene nieuwe wijding aan Aurora's karakter mede. Lid van een uitgesloten kerkgenootschap, schaamt zij zich de martelaren harer belijdenis niet; en don Juan's moeder, te Sevilla, had blijde mogen zijn, zulk eene schoondochter te bekomen. Louter gebaande paden, naar men ziet; en de vraag kon alleen zijn of het jonge meisje den jongen man al dan niet in voldoende mate genezen achtte. Doch juist in die vraag kulmineert, als de Duitschers zeggen, het zielsproces. O don Juan, don Juan, zoo wij Aurora's oom of Aurora's voogd geweest waren; zoo het aan ons had gestaan, over de hand der rijke erfgename te beschikken; zoo de lieve jonge weeze onzen raad had gevraagd, in welken tweestrijd waren wij gebragt! Hetgeen te zijnen gunste de schaal zou hebben doen overslaan is, dat Byron's held noch op den verleider Lovelace gelijkt, door Richardson in Clarisse Harlowe geteekend, noch op den goddeloozen lichtmis der spaansche komedie, door Molière gepopulariseerd en door Mozart op muziek gezet. Niet alleen | |
[pagina 124]
| |
heeft Byron's don Juan geen enkelen moord op het geweten, en wordt niet één onschuldig jong meisje tegen haar wil of haar hart door hem ten val gebragt (over zijne vroomheid spreek ik niet: zij is onverdacht), maar het zijn ruim zooveel de vrouwen die hem verleiden, als hij haar. ‘En voilà un qui ne manquera pas de femmes!’ hebben met de woorden van Suzon in le Mariage de Figaro de feeën gezegd, die bij Juan's geboorte als petemoeijen over hem stonden. Zeker zou het hem betaamd hebben, door het ten toon spreiden eener dubbele mate van ingetogenheid die voorspelling onwaar te maken, en door het tegengaan zijner neigingen het bewijs te leveren dat een ernstig voornemen sterker is dan alle hartstogten. Doch laat ons het epos der 19deeeuw geen eischen stellen, die het zonder zichzelf ongelijk te worden niet vervullen kan! Vlekkelooze helden zijn buiten onzen tijd; en indien don Juan bewijzen kan niet geheel en al een smeerpoets geweest te zijn, dan moeten wij dit als winst beschouwen. Op die wijze heeft, onderstel ik, Aurora Raby geredeneerd; op die wijze moeten ook wijzelf redeneren, zoo wij voor Aurora niet wenschen onder te doen in edelmoedigheid. Slaan wij, het zekere voor het onzekere nemend, Juan gade gedurende het tijdperk van zijn diepsten val, - wat zien wij? Generaal Suwarof heeft hem als estafette naar Petersburg gezonden, ten einde aan de czarin de tijding der inneming van Ismaïlov over te brengen; en Katharina II is op dat oogenblik eene vrouw van - zestig jaren! Men zal het goedkeuren dat ik Byron's voorbeeld volg, en over deze episode een sluijer werp. Misschien blijft de Messalina van het Noorden, wanneer zij den prins De Ligne en prins Potemkin in Juan een opvolger geeft, misschien blijft zij slechts in hare rol: zeker valt Juan uit de zijne wanneer het prestige der alleenheerscheres hem verblindt, het gevoel zijner afhankelijkheid hem overmeestert, en hij de vrouwelijke Minotaurus zijne jeugd ten offer brengt. Honderd malen hooger dan gedurende zijn verblijf te Petersburg stellen wij hem, wanneer hij te Konstantinopel de jonge en schoone sultane Gulbeyaz wederstaat; geen magt op aarde hem dwingen kan den voet der vrouw te kussen, die hem voor geld gekocht heeft op de | |
[pagina 125]
| |
slavemarkt; en hij liever haar toorn en den dood trotseert, dan zichzelf te vernederen of Haidee's herinnering ontrouw te worden. Het is echter niet anders; en ditmaal willen wij zelfs de verzachtende omstandigheid niet aangevoerd hebben dat don Juan te Petersburg slechts bekoorde, niet bekoord werd; slechts gehoorzaamde, niet bad. Ik stel voor, hem onvoorwaardelijk te veroordeelen, en als uitgemaakt aan te nemen dat niemand onzer in zijne plaats, al ware de keizerin van Rusland twintigmalen de keizerin van Rusland geweest, en al had het gerucht onzer dapperheid (bij het stormloopen op Ismaïlov) het kruipend bloed in hare oude aderen op nieuw aan het gaan of zelfs aan het jagen gebragt, op zoo stuitende wijze zich zou vergeten hebben. Toch ontbreekt zelfs in dien zwartsten van Juan's zwarte tijden de lichtstraal niet geheel die in alle eeuwen, waar het verdoolde en diepgezonken maar belangwekkende jonge mannen gold, voor liefhebbende Aurora's Raby als de leidstar der stille hoop en der heimelijke goede verwachting geweest is. Ook kende Byron de mannen en de vrouwen te wel, dan dat hij zijn held te eenemaal los- en aan de verdorvenheid ten prooi zou gelaten hebben. Weinig episoden van het gedicht zijn fraaijer dan die, waar don Juan in de platgeschoten moldavische stad, terwijl de dolheid en de moordlust hoogtijd houden, de tienjarige kleine Leila onder zijne bescherming en, blijder met hare redding dan met zijn Vladimir-kruis, haar medeneemt naar Petersburg. Het kind doet boete voor den man. Wanneer Leila daarna met Juan in Engeland komt, dan kunnen wij ons verzekerd houden dat in Aurora's oogen de grijns der moskovische czarin schuil zal gaan in de onschuld en den glimlach der turksche vondeling. | |
VDe algemeene inhoud van Canto I, in zichzelf eene volledige | |
[pagina 126]
| |
episode van bijna achttienhonderd verzen, zou in dezer voege kunnen zamengevat worden: ‘Hoe de drieëntwintigjarige donna Julia, van Sevilla, echtgenoot van den vijftigjarigen don Alfonso, den zestienjarigen don Juan debaucheerde; welke daarvan voor haar en voor don Juan de gevolgen waren; en in hoever don Juan's moeder, door op don Alfonso, die haar minnaar geweest was, zich te willen wreken, maar voornamelijk door eene eenzijdig kerkelijke en averegts klassieke opleiding aan haar zoon te doen geven, van langer hand tot dezen uitslag medewerkte.’ Debaucheerde is een ruw woord; doch al stelden wij, ter wille van Julia's schoonheid, gevaarlijke jeugd, ongelukkig huwlijk, en lievenswaardige eigenschappen, er ontbolsterde voor in de plaats, het zou lood om oud ijzer wezen. De zaak en de bedoeling blijven dat donna Julia, die den gymnasiast op een afstand en zich van het lijf had moeten houden, integendeel niet ophield met vuur te spelen en Juan aan te moedigen, - tot weldra beide muggen aan dezelfde kaars hare vleugels brandden. Het welgevallen waarmede Byron dezen toestand schildert, ik herhaal het, moet uit zijne toenmalige stemming verklaard worden; en die stemming op hare beurt uit zijne gewijzigde meening omtrent de vrouwen, sedert lady Byron hem verlaten had; dan wel, uit het bovenkomen eener denkwijze, hem altijd eigen geweest, maar vroeger onderdrukt. Zijne hoogachting voor de zwakkere sekse is nooit buitengewoon geweest, moet men onderstellen. Wat hij in zijne halve zuster Augusta, zijn nichtje Maria, zijne al dan niet denkbeeldige Thyrza, zijne gravin Theresa, beminde en vereerde, waren eigenschappen van gemoed of karakter, welke met Theresa's en der anderen geslacht niet regtstreeks in verband stonden. Niettemin blijft in al de gedichten zijner eerste periode de toon eerbiedig. Somtijds vergeten zijne heldinnen zich; somtijds zijn zij onschuldig als het kind Ianthe, aan wie Childe Harold opgedragen is; steeds vinden wij den dichter aan hare voeten, boetvaardig aanbidder der eenen, edelmoedig pleitbezorger der anderen. In Don Juan daarentegen is de advokaat regter-van-instruktie of openbaar ministerie geworden. Hij gelooft voortaan | |
[pagina 127]
| |
aan eene kanaljeuse ader in de vrouwelijke natuur; en in den eersten Canto den besten legt hij op dit gebrek den vollen nadruk. Dante laat inzonderheid de mannen het ontgelden. Bij monde van Beatrijs houdt de dichter der Commedia afrekening met het hondsche in den aard van jongelingen die, naauwlijks de kinderschoenen ontwassen, hunne ouders in het graf wenschen. De Byron der tweede periode wantrouwt bovenal de vrouwen. Zijne leus is: The charming creatures lie with such a grace,
There's nothing so becoming to the face - (I, 178).
Doch de schertsende toon zelf, waarop over dit liegen en bedriegen gesproken wordt, geeft te verstaan dat de dichter er iets op gevonden heeft. Niet alleen weet hij dat wij hem niet verdragen zouden, zoo hij ons op eene leerrede over de vrouwelijke onbeschaamdheid of de vrouwelijke valschheid durfde onthalen; maar zijn eigen toeleg bragt mede, de aanvechtingen van Julia (trouweloos ten aanzien van haar echtgenoot, intusschen even trouweloos als zijzelve) in een dichterlijk waas te hullen. Door hare warmte; door den gloed harer liefde voor den aanminnigen Juan; door haar onvoorwaardelijk zich overgeven aan een nieuw gevoel, - even schuldig of onschuldig als de natuur zelve, - moest de spaansche zondares, dochter van het Zuiden, eene welsprekend beschamende tegenstelling vormen met hare farizesche zusters in het noordsch en mistig Engeland; zusters even valsch en harteloos als de anderen, maar koel, berekenend, en voor het uitwendige steeds schrijlings op de deugd. Dezelfde donna Julia die maanden aan één stuk onder het dak van haar man met Juan in overspel leeft; die, wanneer eindelijk in een laatsten misdadigen nacht don Alfonso haar komt betrappen, - en terwijl op geen twee schreden afstand de knaap in haar bed ligt, door haar en de kamenier onder de matrassen verstopt, - in honderd verontwaardigde versregels den Hemel tot getuige harer onschuld neemt, en met een interminable parlement de femme den bedrogen echtgenoot | |
[pagina 128]
| |
verwijt een buffel en een beul te zijn, - deze schaamtelooze echtbreekster en eervergeten leugenaarster, deze volleerde venuspriesteres, te gast gaand op Juan's minderjarigheid, is tegelijk niet slechts in den vollen wasdom harer schoonheid de bekoorlijkste der vrouwen; maar zij spreidt, als zij haar man de les leest, zoo veel geest ten toon, en in haar afscheidsbrief aan Juan, als zij naar het klooster en hij op zee moet, zulk een schat van onbaatzuchtige tederheid, dat ons stoïcisme er door ontwapend wordt. Zoo de vrouwen beesten zijn, luidt onze slotsom, hoe innemend weten zij zich daarin te gedragen! Hoe begrijpen wij den opgeschoten boerezoon der middeneeuwsche vertelling, die zijn vader verzocht in de stad zulk een diertje voor hem te willen koopen! | |
VIReeds vóór hij in Don Juan deze Julia teekende, had Byron in Beppo het eene soortgelijke venetiaansche Laura gedaan: met hetzelfde kontrast tot achtergrond, doch niet met zoo ver reikende bedoelingen. Laura is de vrouw van het Zuiden, die met de vrouw van het Noorden eene tegenstelling vormt ja, maar alleen wat sommige eigenaardigheden van 's lands zeden betreft. De engelsche Miss in Beppo, welke Laura tot repoussoir dient, is niets dan eene goedaardige, lachwekkende karikatuur. Geen handelend persoon, zijdelings of regtstreeks, wordt zij niet vertoond, slechts beschreven, en in maar één strofe: 't Is true, your budding Miss is very charming,
But shy and awkward at first coming out;
So much alarm'd, that she is quite alarming,
All giggle, blush; half pertness, and half pout;
And glancing at Mamma, for fear there 's harm in
What you, she, it, or they may be about.
The nursery still lisps out in all they utter -
Besides, they always smell of bread and butter. - (
Beppo, 39).
| |
[pagina 129]
| |
Een veel gewigtiger persoon is de vertegenwoordigster van het vrouwelijk Engeland in Don Juan. Donna Inez, de moeder van den held (want slechts voor den vorm is zij eene Spaansche en woont zij te Sevilla), donna Inez beheerscht aanvankelijk den geheelen toestand, in zoover de leiding van Juan's opvoeding door haar in handen genomen wordt, en door haar alleen. Na zoovele jaren kunnen wij veilig de vraag laten rusten, welke trekken van donna Inez' onbeminlijk beeld door Byron aan het karakter en de denkwijze zijner eigen vrouw ontleend zijn. Vrienden van lady Byron hebben bij zijn leven, in engelsche tijdschriften dier dagen, hem op hartstogtelijken toon verweten haar verguisd, en de moeder zijner eigen Ada moedwillig belasterd te hebben. Zijne vrienden en hij achtten het steeds beneden hem, op die aantijging te antwoorden, en eerst geruimen tijd na zijn dood is de brochure verschenen, waarin hij het feit loochent. Er blijkt alleen, dat de huiselijke oneenigheden tusschen den ouden heer en de oude mevrouw Don Juan (indien het geoorloofd is don Jose en donna Inez zoo te noemen) overeenkomst vertoonen met de persoonlijke lotgevallen van lord en lady Byron; terwijl deze en gene ondergeschikte karaktertrek van donna Inez (zeker aanspraak maken op geleerde of geletterde vorming, bij weinig gezond verstand en nog minder bevattelijkheid) werkelijk herinnert aan gebreken van miss Milbank, volgens karakterbeschrijvingen in brieven van haar echtgenoot. Doch Juan's vader sterft zoo spoedig; in Juan's moeder (behalve dat zij gevoelens koestert en zich aan handelingen schuldig maakt, waarvoor in lady Byron's geval aanleiding noch gelegenheid bestond), in Juan's moeder wordt de persoon zoozeer overschaduwd door den type, dat die toespelingen voor de nakomelingschap geen waarde hebben. Byron's donna Inez is de spaansche of zuid-europesche naam van een vrouwekarakter, waarin al het wezenlijke aan Engeland behoort en eene klasse voorstelt van engelsche matronen uit de laatste jaren der 18de eeuw. Juan's geschiedenis aan te vangen met die van Juan's opvoeding, en deze te laten voorafgaan door eene beschrijving der | |
[pagina 130]
| |
opvoedster, dit was goed gezien. Het wint den lezer, en is een kompliment aan de menschelijke natuur, dat een jong mensch met zoo weinig heerschappij over zijne hartstogten, uit eene onnatuurlijke kweekschool is voortgekomen en, bij onstentenis van een waardig vader of verstandige leermeesters, zijne moeder eene zottin geweest is: ‘His mother was a learned lady, - her memory a mine, - her favorite science the mathematical; - she knew the Latin (that is, the Lords Prayer), - and Greek (the alphabet I'm nearly sure), - she read some french romances here and there, although her mode of speaking was not pure, - for native Spanish she had no great care, at least her conversation was obscure, - her thoughts were theorems, her words a problem, as if she deem'd that mystery would ennoble 'em, - she liked the English and the Hebrew tongue, and said there was analogy between them, - some women use their tongs, she look'd a lecture, each eye a sermon and her brow a homily, - in short she was a walking calculation, morality's prim personification, - oh! she was perfect past all parallel, - in virtues nothing earthly could surpass her, save thine incomparable oil, Macassar!’ (I, 10-17). Wanneer haar zoon niet langer een schoolkind is, dan zijn wij verwonderd donna Inez zoo weinig moeite te zien doen, hem af te houden van hare vriendin, donna Julia. Wij gaan gelooven hetgeen de booze wereld zegt, dat donna Inez' deugd de vergelijking met eene onvergelijkelijke haarolie-soort niet altijd even glansrijk heeft kunnen doorstaan. Zouden er zwakke oogenblikken geweest zijn, vragen wij, waarin Julia's echtgenoot donna Inez minder verwaarloosde, dan sedert die groote jongen zijne moeder eene oude vrouw deed schijnen? Kon donna Inez, uit spijt over het verkoelen van don Alfonso's hulde, don Alfonso hebben willen straffen in zijne ijdelheid, en meteen haar Juan zijn voordeel laten doen met eene niet alle dagen zich aanbiedende kans? Misschien, toen de kogel eenmaal door de kerk was, misschien hebben deze of dergelijke overwegingen de moederlijke oogluiking bevorderd. Doch aanvankelijk lag het voorwaar niet in het plan van donna Inez, dat de knaap vroeg wijs zou worden. Integendeel, van het oogenblik dat zij als weduwe en voogdes | |
[pagina 131]
| |
was achtergebleven, had zij een stelsel van opvoeding in praktijk gebragt, hetwelk vóór alles hem onkundig moest houden van hetgeen kinderen niet noodig hebben te weten. Schermen, schieten, paardrijden, - geen jong edelman, wiens vader uit Kastielje, wiens moeder uit Arragon stamde, mogt, dit sprak, in die kunsten achterblijven. Ook in de krijgswetenschappen werd hij geoefend: het kon gebeuren dat zijn koning hem te wapen riep. ‘But’, want niets van dit alles beantwoordde in de eerste plaats aan het moederlijk ideaal: But that which Donna Inez most desired,
And saw into herself each day before all
The learned tutors whom for him she hired,
Was that his breeding should be strictly moral.
Much into all his studies she inquired,
And so they were submitted first to her all;
Arts, sciences, no branch was made a mystery
To Juan's eyes, excepting natural history.
The languages, especially the dead,
The sciences, and most of all th' abstruse;
The arts, at least all such as could be said
To be the most remote of common use,
In all this he was much and deeply read;
But not a page of any thing that 's loose,
Or hints continuation of the species,
Was ever suffer'd, lest he should grow vicious. - (I, 39,
40)
Alle pogingen werden aangewend, donny Johnny tot een deugdzaam jongeling te vormen; het onderwijs in de fysiologie van den mensch, de plant, en het dier, streng geweerd; de dichters der klassieke oudheid niet anders toegelaten dan in gezuiverde tekst-uitgaven (met de aanstootelijke plaatsen bijeen in een aanhangsel); een afzonderlijk gebedeboek voor hem gekocht, zonder miniaturen van vrouwen in zinsverrukking; geen bekentenissen van den heiligen Augustinus, maar des te meer levens van andere heiligen, en leerredenen van Chrysostomus, en kommentaren van Hieronymus. Slechts bejaarde vrouwelijke dienstboden omgaven hem; moest er eene jongere gehuurd worden, de keus der moeder vestigde zich op de | |
[pagina 132]
| |
onoogelijkste van allen; en aanvankelijk zagen die vereenigde voorzorgen zich met den besten uitslag bekroond: Young Juan wax'd in goodliness and grace;
At six a charming child, and at eleven
With all the promise of as fine a face
As e'er to man's maturer growth was given:
He studied steadily and grew apace,
And seem'd, at least, in the right road to heaven;
For half his days were pass'd at church, the other
Between his tutors, confessor, and mother.
At six, I said, he was a charming child,
At twelve he was a fine, but quiet boy;
Although in infancy a little wild,
They tamed him down amongst them. To destroy
His natural spirit not in vain they toil'd,
At least it seem'd so; and his mother's joy
Was to declare how sage, and still, and steady,
Her young philosopher was grown already...
Young Juan now was sixteen years of age,
Tall, handsome, slender, but well knit; he seem'd
Active, though not so sprightly, as a page;
And every body but his mother deem'd
Him almost man: but she few in a rage
And bit her lips (for else she might have scream'd)
If any said so: for to be precocious
Was in her eyes a thing the most atrocious.
Amongst her numerous acquaintance, all
Selected for discretion and devotion,
There was the Donna Julia. (l, 49, 50, 54, 55).
Dit is het keerpunt, gevoelt men. Er volgt de zelfstrijd der jonge en schoone huisvriendin, tot hiertoe de ingetogenheid zelve; het ontwaken van den hartstogt in don Juan; Julia's toegeven daaraan; en, wanneer zij hem rijp bevindt voor annexatie, haar zwichten. Op Byron's satire der engelsche moeders, voorgesteld door donna Inez, kan men aanmerken, - wat ook door hemzelf | |
[pagina 133]
| |
wordt aangemerkt, - dat het de voorkeur zou verdiend hebben don Juan naar eene openbare school te zenden, zooals velen van haar deden en voortgaan te doen. Zijne kritiek treft alleen uitzonderingen, gelijk er, onder minder beschaafde vormen, ook eene geschilderd is door Goldsmith, in het bedorven kind Tony Lumpkin. Doch het bijzondere van Byron's dichtwerk is, dat men door het toevallige heen, er onwillekeurig eene algemeene opvatting van het leven ziet schemeren, breeder en meer omvattend; een raken van het verhevene aan het komische, van het tedere aan het ruwe; een wegsmelten van de idylle in de klucht; een sluimeren van het tragische op den bodem van het potsierlijke. Niets eerbiedwaardiger dan de voorzorgen, waarmede donna Inez de jeugd van haar zoon omringt; niets schreeuwender dan de tegenstelling dier opvoeding met hetgeen waartoe zij leidt. Niets fijner of inniger dan de beschrijving van het ontwaken der liefde in Juan's gemoed; niets trivialer dan het hemd, dat bij de worsteling don Alfonso hem ontscheurt. Niets aandoenlijker dan Julia's afscheidsbrief, geschreven als met een veder uit een serafsvleugel; niets minder serafisch dan haar welgevallen in het ontgroenen van haar jongen minnaar. Dat Byron op dit ééne thema canto op canto heeft weten te dichten, onder het opnemen van telkens nieuwe stof en het ten toon spreiden eener onuitputtelijke kracht, dit bewijst ongetwijfeld dat hij een groot virtuoos was. Het bewijst echter evenzeer dat Don Juan voortgekomen is uit het wezen zelf der menschelijke natuur. Weinig filosofische stelsels zijn zulk een getrouwe spiegel der waarheid, en geen ander groot dichtwerk onzer eeuw bevat zooveel kiemen van positieve wetenschap. | |
VIIChilde Harold's twee eerste zangen, de Giaour, de Bride of Abydos, de Corsair, Lara, de Siege of Corinth, - al die | |
[pagina 134]
| |
romantische verhalen eener vroegere periode, welke de groote verwachtingen, door de satire English Bards and Scotch Reviewers bij het publiek gewekt, voor het eerst vervuld en, na 's jongelings volbragten pelgrimstogt naar het Zuiden en Oosten, den grond van Byron's vermaardheid gelegd hebben, zijn wezenlijk niets anders dan dichterlijke reisherinneringen, gestoffeerd met denkbeeldige of historische avonturen, en aangewend als dragers van sommige voorstellingen omtrent het hoogste maatschappelijk geluk. Neem het schoone gedicht The Prayer of Nature, geschreven vóór al het andere, toen hij pas negentien jaren telde, en gij zult zien dat Byron van jongsaf gedweept heeft met een zaligen natuurstaat, zoogenaamd ver van de menschen en van eene verdorven beschaving. Na korten tijd en met hartstogt zich aan de vermaken der booze wereld te hebben overgegeven, is hij, even hartstogtelijk, dat Utopia gaan zoeken waar zijne weelderige verbeelding en zijne ideale vrijheidsliefde waanden het te zullen vinden: te midden der onderstelde afstammelingen van Griekenlands oude vrijheidshelden, op de eilanden der Middellandsche Zee. Laat u niet van het spoor brengen door het gemeenschappelijk kaïnsteeken op de voorhoofden van Alp, van Lara, van Conrad, van Harold zelf! Dit is maar iets bijkomstigs; uiting eener voorbijgaande stemming des gemoeds. Hoofdzaak zijn, vooreerst, de bekoorlijke natuurtooneelen, de blaauwe wateren, de vonkelende sterrehemel, de treffende tegenstelling der grootsche grieksche herinneringen met den aanwezigen toestand van slaafsche onderwerping aan een uitheemsch juk; het schilderachtig kostuum, met dat al, van overheerschers en overheerschten; de aanblik der schoone vrouwen - zonder kousen. Wat de mannen betreft, - allen zouden slaven zijn, werden er onder hen niet gevonden die, dank zij een overblijfsel van voorvaderlijke onafhankelijkheidszin, op voet van oorlog met de zamenleving staan, en aan boord hunner schepen, op de toppen hunner rotsen, tusschen de kloven hunner spelonken, met het zwaard in de eene, het pistool in de andere hand, hunne vrijheid verdedigen. Deze paria's, deze grieksche watergeuzen en onverholen zeeschuimers, schuldig aan al de misdaden | |
[pagina 135]
| |
en geweldenarijen van het bedrijf, maar niemands onderdanen, niemands lijfeigenen, vrij als de arenden in het luchtruim, zijn de eigenlijke hoofdpersonen. Wat ik het voornaamste in die verhalen noem is werkelijk voor Byron zelf zoozeer het voornaamste geweest, dat hij nog in het laatste levensjaar, toen zijn zwarte tijd voor goed tot het verleden behoorde, met welgevallen The Island is gaan dichten, en in de personen van Torquil en Neuha, ditmaal zonder inmengsel van menschehaat of droefgeestigheid, zijne oude liefde voor den natuurstaat op nieuw beligchaamd heeft. Ook Don Juan bestaat voor een gedeelte uit reisheugenissen, spaansche en levantijnsche, persoonlijke en overgeleverde, ontleend aan journalen van derden. Ook in de episode van Haidee, welke op die van Julia onmiddellijk volgt, vindt men de geliefde tegenstelling terug. Buiten iederen overeengekomen maatschappelijken band, slechts door de aantrekkingskracht van jeugd en jeugd, schoonheid en schoonheid, tederheid en tederheid, smaakt Juan in Haidee's armen, en Haidee in de zijne, het zuiverst, onschuldigst, benijdenswaardigst geluk. Alleen verbiedt de strekking des gedichts, dat deze zaligheid langen tijd aanhoude! Haidee's île déserte der Middelandsche Zee is une île pas tout-à-fait déserte. Haidee's vader blijft voor zijne zaken (koopmanszaken in naam, zeeroovers- en smokkelaarszaken metterdaad) somtijds lang van huis; maar dikwerf komt hij onverwachts terug, en dan moet niemand beproeven hem om den tuin te leiden. De jonge spaansche edelman, die zijne dochter hem zegt te beminnen en tot echtgenoot te begeeren, is in zijne oogen een avonturier, een vagebond en eerroover. Naar boord met den schooijer! Dat men hem te Konstantinopel als slaaf verkoope! Besterft Haidee het van schrik, dit kan haar vader deren; hem afbrengen van zijn besluit kan het niet. Hoe doodelijker hare droefheid is, des te onwaardiger dochter toont zij zich. Had zij schaamte gekend, zij ware niet bezweken onder de schande. Deze onverbiddelijke oude Lambro, Haidee's vader, is een geschikt voorbeeld van de gedaantewisseling welke, tusschen de eerste en de tweede periode zijner dichtkunst, Byron's grieksche romanhelden ondergaan hebben. Lambro's uitwendige om- | |
[pagina 136]
| |
standigheden, behalve dat hij een grijsaard is, zijn geheel die van Conrad, uit The Corsair. Hij is heer en meester van een klein eiland, waar hij het leven leidt van een rijkgeworden bandiet. Maatschappelijke voorschriften of geboden, maatschappelijke verpligtingen, bestaan voor hem niet. Over alle menschelijke wetten heeft hij zich heengezet, en over sommige goddelijke daarenboven. Maar zijn karakter is gelijkmatig gebleven. Somberheid, wanhoop, geblaseerdheid, zelfbehagelijke gewetensknagingen, zijn hem gelijkelijk vreemd. Wreed bij buijen, zooals het in een slavehaler past, is hij doorgaans voor het overige een levenslustig vogelvrijverklaarde, een ten volle met zijn lot verzoend out-law, die met smaak van het goede der aarde geniet. In de liefde die hij zijn eenig kind Haidee toedraagt, is niets romanesks, niets dat naar ongezonden pathos zweemt. Hij bemint haar met zelfzuchtige vaderlijke jaloezie; en de voorname reden van zijn toorn, wanneer hij hare zwakheid voor Juan ontdekt, is dat zij zich een anderen meester gekozen heeft dan hem. Er kunnen uit Byron's vroegere werken zelf een aantal bewijzen bijgebragt worden, dat deze natuurlijke opvatting van menschen en dingen, van het begin af den grond zijner denkwijze heeft uitgemaakt, en zijne melancholie, hoewel opregt, slechts eene tijdelijke ongesteldheid geweest is. Laat mij mogen wijzen op de voorafspraak van The siege of Corinth; of liever op de versregels die aanvankelijk bestemd waren dat dichtstuk in te leiden, maar bij de uitgaaf (omdat zij te zeer kontrasteerden met het overige) weggelaten werden. Onder de vroegere verhalen is er geen, waarin de beschrijving van het ontzettende zoo veel plaats beslaat: het in de lucht springen der met vechtenden en zieltogenden gevulde kerk, het knagen der uitgevaste honden aan de schedels der doode janissaren. Welnu, het opteekenen van al dit verschrikkelijke, nog donkerder gemaakt door het ten tooneele voeren van den wraakgierigen en onverzoenlijken renegaat Alp, is voor den dichter niets dan verpoozing geweest; niets dan de historisch-romantische inkleeding der herinnering van een aangenamen tijd, toen hij met jonge vrienden van allerlei landaard in den Griekschen Archipel omzwierf. Te naauwernood ontsnapt | |
[pagina 137]
| |
hem een zucht, dat sommigen dier goede kameraden intusschen gestorven, anderen zwervers geworden zijn, nog anderen zich aan ernstige pligten zijn gaan wijden. Ook des ondanks herdenkt hij met welgevallen de genotvolle dagen, en vraagt zijne lezers verschooning hen met hunne gedachten telkens weder naar Griekenland te voeren: In the year since Jesus died for men,
Eighteen hundred years and ten,
We were a gallant company,
Riding o'er land, and sailing o'er sea.
Oh! but we went merrily!
We forded the river, and clomb the high hill;
Never our steeds for a day stood still;
Whether we lay in the cave or the shed,
Our sleep fell soft on the hardest bed;
Whether we couch'd in our rough capote,
On the rougher plank of our gliding boat,
Or stretch'd on the beach, or our saddles spread
As a pillow beneath the resting head,
Fresh we woke upon the morrow:
All our thoughts and words had scope,
We had health and we had hope;
Toil and travel, but no sorrow...
But those hardy days flew cheerily,
And when they now fall drearily,
My thoughts, like swallows, skim the main,
And bear my spirit back again
Over the earth and through the air,
A wild bird and a wanderer.
'T is this that ever wakes my strain,
And oft, too oft, implores again
The few who may endure my lay
To follow me so far away. - (Siege of Corinth, Aant.)
| |
VIIIIn Don Juan schreeuwt het natuurlijke niet langer met het | |
[pagina 138]
| |
romaneske. In het latere en grootere dichtwerk behoeft van het eene niets geschrapt te worden, ten einde niet te schaden aan den indruk van het andere. Lambro is de zuivere type van den griekschen piraat uit de eerste jaren der eeuw: belangwekkend door zijn uiterlijk en zijne pittoreske kleeding; achter een eerbiedwaardig voorkomen eene onbeperkte vrijpostigheid verbergend; souverein gebieder in een kleinen kring; op zijne wijze een liefhebbend vader; in zijne manieren een man van de wereld; een boekanier, met de vormen van een welopgevoed groot heer. De schertsende toon waarop de dubbelzinnige oorsprong zijner rijkdommen in verband met zijne geringe afkomst geschilderd wordt, is geheel in overeenstemming met zijne meer dan zonderlinge stelling in de maatschappij: A fisherman he had been in his youth,
And still a sort of fisherman was he:
But other speculations were, in sooth,
Added to his connexion with the sea.
Perhaps not so respectable, in truth:
A little smuggling, and some piracy,
Left him, at last, the sole of many masters
Of an ill-gotten million of piasters.
A fisher, therefore, was he - though of men,
Like Peter the Apostle - and he fish'd
For wandering merchant-vessels, now and then,
And sometimes caught as many as he wish'd;
The cargoes he confiscated, and gain
He sought in the slave-market, too, and dish'd
Full many a morsel for that Turkish trade,
By which, no doubt, a good deal may be made.
He was a Greek, and on his isle had built
(One of the wild and smaller Cyclades)
A very handsome house from out his guilt,
And there he lived exceedingly at ease.
Heaven knows what cash he got, or blood he spilt,
A sad old fellow was he, if you please,
But this I know, it was a spacious building,
Full of barbaric carving, paint, and gilding. (II, 125-127).
| |
[pagina 139]
| |
Deze omgeving verschilt heel wat van die te Sevilla, waar don Juan leefde te midden eener geordende maatschappij; en geen twijfel dat de dichter het zoo gewild heeft. De eenzaamheid van Lambro's en Haidee's eiland was bestemd, eene tegenstelling te vormen met de digtbevolkte spaansche stad; de ongedwongenheid van het zijn, daar, met de stijve spaansche etikette; de zuivere natuurliefde van Haidee voor Juan, met de koketterie en broeikasliefde van donna Julia. Maar ook moest uitkomen dat het menschelijk leven, onder alle omstandigheden, in de hoofdzaak hetzelfde is; dezelfde neigingen altijd tot dezelfde verbindtenissen leiden, en dezen, zoo hartstogt de rede verdringt, steeds een noodlottig einde nemen. Hoe men zich wende of keere, nooit verzaakt het leven zijn spel van jok en ernst, van voor en tegen. De deugdzame Haidee heeft hare zwakheden, de afgerigte Julia hare goede zijden. Julia's vaarwel aan Juan had door Haidee kunnen geschreven worden. Zoo begint de jongeling, telkens in eene nieuwe omgeving, ook altijd weder van voren afaan, nadat de eene of andere beslissende gebeurtenis scheiding is komen maken tusschen voorheen en thans. Aanvankelijk kan niemand het hem vergeven dat hij door Haidee zoo spoedig zich van het verlies van Julia laat troosten; maar de deerniswaardige toestand waarin hij op Haidee's eiland half bewusteloos aan wal komt spoelen, eenig overgeblevene van dertig rampzaligen die gedurende dagen en nachten, aan de vreeselijkste ontberingen ten prooi, op zee hebben rondgezwalkt, doet hem in genade door ons aannemen. Wij rekenen de elende, die hij heeft uitgestaan, hem als boete toe, en misgunnen hem naauwlijks, na zulk een hel doorkruist en in zulk een vagevuur vertoefd te hebben, de hemelsche zonnestralen uit Haidee's oogen. De geheele episode van Juan's vlugt uit Spanje, gevolgd door zijne schipbreuk en zijn verblijf op Lambro's eiland (Canto II, III, IV), is niet alleen merkwaardig door haar omvang en hare uitvoering, zoodat in de nieuwere engelsche letterkunde niets haar evenaart, maar ook door het gelukkig zamentreffen van een aantal trekken, die het gedicht kenmerkend onderscheiden. | |
[pagina 140]
| |
Wanneer de held te Cadix aan boord is gegaan en de zee spoedig onstuimig wordt, dan beginnen zijne maag en zijn hart, terwijl het scheiden van zijn vaderland en van Julia hem met de edelste aandoeningen vervult, een strijd te voeren, die op het ongelegenst oogenblik hem aan zijne menschelijkheid herinnert. Helaas, geen belofte van beterschap zoo heilig, geen eed van trouw uit de verte zoo duur, die tegen de opwellingen der zeeziekte bestand is! In den nacht vóór de schipbreuk gedraagt Juan, ondanks zijne jonge jaren, zich als een wakker man; met een pistool in elke hand vat hij post bij de deur der provisiekamer, en dreigt de schepelingen, die nog meer brandewijn eischen, met den dood. Er is, als de dertig ongelukkigen in de sloep door den honger beginnen gekweld te worden, iets aandoenlijks in de komedie dat Juan in de eerste plaats zijn smousje offert, herinnering der ouderlijke woning, en de anderen hem voor zijne edelmoedigheid beloonen door het afstaan van een voorpoot. Tragischer wordt de toestand, wanneer zij gaan loten wie hunner het eerst de overigen tot spijs zal dienen, en het lot Juan's ouden gouverneur Pedrillo aanwijst, hem medegegeven door zijne moeder. Toch ontbreekt ook hier de humor niet: in hunne radeloosheid ontscheuren zij Juan den op het hart gedragen brief van Julia, en schrijven met grove letters hunne namen op het vaneen gereten blad met de gouden randen, waarop Julia's fijne pen woorden der tederste liefde gegrift had. Rust eindelijk Juan's hoofd op Haidee's knieën, die met deernisvolle bezorgdheid het bijkomen van den bezwijmden drenkeling gadeslaat, dan is de nachtmerrie voorbij, maar het vrolijke blijft het tedere dooraderen. Hij versmaadt de goede gaven niet, door Haidee en hare dienstmaagd hem voorgezet, maar had hare eijeren en haar brood, haar koffie en hare vruchten, zonder leedwezen door een biefstuk zien vervangen. Het bekoort hem in de hoogste mate dat zoolang zijne konvalescentie duurt, bij het krieken van iederen morgen, Haidee naar zijn welstand komt vernemen; doch, had zij kunnen goedvinden iets later te komen, hij zou, liefhebber eener uitgebreide nachtrust, er niet rouwig om geweest zijn. | |
[pagina 141]
| |
Zoo ergens in Don Juan de ware maat van dit naar beneden rukken van het ideale, om straks het weder op te heffen en zijn oorsprong nader te brengen, te zeer uit het oog wordt verloren, in deze episode niet. Het schijnt maar zoo, wanneer in een overzigt het ver uiteenliggende bij elkander gesteld wordt. De geschiedenis van Juan en Haidee blijft de schoonste roman, en in geen zijner andere werken, dunkt mij, heeft Byron deze bladzijden overtroffen. Aan de lotgevallen der personen is het toevallige eigen, zonder hetwelk in de litteratuur geen levende wezens ontstaan, met een eigen omtrek of een eigen karakter; en tegelijk gaat door het verhaal als een golfstroom van het algemeene zijn, in zijne volle verscheidenheid van verheven en alledaagsch, zacht en woest, aandoenlijk en ironisch, zalig en rampzalig. Happiness was born a twin! juicht het in Haidee's hart, als zij aan Juan denkt; en zelden werd voor de beschrijving van het wezen der liefde een gelukkiger beeld gevonden. Love is his own avenger! galmt het somber over Haidee's graf. Tusschen die twee polen beweegt zich, beurtelings lagchend en schreijend, de eigenlijk gezegde byroniaansche poëzie, - die eene zegenbede voor Haidee heeft, een knikje voor Haidee's kamenier, een goed woord voor Haidee's vader, een Happy fellow! voor Juan, een Requiescant in pace! voor Juan's hondje, Juan's gouverneur, en Julia's minnebrief. | |
IXWeder is achter den jongen held eene dier deuren digtgevallen welke het verledene gelijk doen staan met het onherstelbare, en voor de toekomst geen andere keus overlaten dan tusschen herdenken en vergeten. Te vergeefs zou hij beproeven de eenmaal gevallen slagen van het lot te keeren, of, indien er misdreven is, het misdrevene ongedaan te maken. De heilige kweekt de herinnering zijner rampen; hij verheft het gevoel zijner medepligtigheid | |
[pagina 142]
| |
tot eene eeredienst. Don Juan, de gewone sterveling, geeft zich over aan de omstandigheden. Hij is gewond of ziek, maar weigert niet te herstellen. De tranen komen hem in de oogen; maar hij zal den dood niet zoeken, liever dan zich in nieuwe avonturen te begeven. Onbewust is hij de leer toegedaan dat het leven en het leed hunne eigen vergoedingen medebrengen, en er na regen altijd zonneschijn komt. Ik behoef niet op nieuw te doen opmerken dat deze Juan zeer weinig overeenkomst vertoont met den slechtaard der spaansche komedie, die de onschuld belaagt, de godsdienst bespot, alle edele gevoelens heeft uitgeschud, en ten laatste, tot straf voor zijne euveldaden, door het vuur des Hemels getroffen wordt. Wat Byron met de keus van dien titel, toen zijn onderwerp hem nog slechts schemerachtig voor den geest stond, aanvankelijk bedoeld moge hebben, zijn held is in het geheel geen booswicht met voorbedachten rade. Speelbal van het lot, slaaf zijner neigingen, tegelijk vatbaar voor de beste opwellingen, schijnt hij bovenal de menschkundige spreuk te bevestigen, dat de geest gewillig is, maar het vleesch zwak.De andere don Juan is eene monsterachtige uitzondering; die van Byron een beschamende regel. In de Canto's V en VI ontmoeten wij hem op de slavemarkt te Konstantinopel, en in gesprek met een Engelschman, van wat meer leeftijd dan hij. Johnson, zoo heet de lotgenoot, diende als officier in het russisch leger, en werd bij het beleg van Weddin, waar een kogel hem ter aarde wierp, door de Turken buitgemaakt. Hij en Juan troosten elkander zoo goed zij kunnen. Een zwarte kerel komt beiden onderwijl bekijken en betasten, en wordt, na zich overtuigd te hebben dat zij aan zijn oogmerk beantwoorden, kooper. Het is schemeravond, en op geheimzinnige wijze brengt hij hen in eene sloep naar een tuin, waar zij in de halve duisternis eene uitgestrekte woning onderscheiden, die de afmetingen heeft van een paleis, en wier kostbare stoffering, wanneer zij binnengetreden zijn, de onderstelling niet logenstraft. Door eene reeks vorstelijk gemeubelde zalen worden zij naar een kleiner vertrek geleid, waar zij van kleederen moeten wisselen. | |
[pagina 143]
| |
Johnson wordt in het gewaad van een Turk gestoken, en bekomt, nadat hij half en half beloofd heeft den Islam te zullen omhelzen zoo men hem vergunt zijn honger te stillen, vrijaf. Hij mag gaan eten. Wat Juan betreft, tot zijne verbazing en verontwaardiging gelast men hem, zich als turksche dame te verkleeden. Met behulp van valsche tressen brengt men zijn haar in orde, doet hem vrouwerokken aanschieten, wikkelt hem in een wolk van neteldoek en kant, tooit hem met vrouwelijke kleinodien, vermaant hem tot zedigheid in oogopslag en gang en manieren, voorspelt hem een gewissen dood zoo hij uit zijne rol valt. Kortom, de zwarte is een gehoorzaam dienaar der schoone sultane Gulbeyaz, die bij het oversteken der slavemarkt in haar draagkoets, een blik van welgevallen op Juan geworpen, den blanken jongeling aangekocht, en, ten einde zich met hem te kunnen onderhouden, bevel gegeven heeft hem in de uniform harer vrouwelijke lijfwacht heimelijk naar haar boudoir te voeren. Het koopen van Johnson heeft alleen moeten dienen, de opmerkzaamheid van nieuwsgierigen af te leiden. Om Juan was het te doen, en slechts om hem. Mijne lezers worden verzocht, zich aan deze grollen niet te ergeren. Hoe onwaarschijnlijk, zelfs in eene hooggeboren vrouw van het Oosten, wier nukken van jongs af wetten waren, de eensklaps ontwaakte hartstogt van Gulbeyaz zij; hoe gewaagd de beschrijving van den nacht in het dortoir der slavinnetjes; hoe fantastisch de geheele mise-en-scène dezer twee Canto's - Byron verloochent er geen oogenblik zijn hoogen dichterlijken rang. Zijn turksche harem is ondeugend als eene oostersche vertelling van Voltaire, en voorspelt tegelijk, door koloriet en teekening, de lijnen en de kleuren van Delacroix. Ook in deze afdeeling van Don Juan vinden wij den dichter terug die, krachtens veroverings- en geboorteregt, aan de spits der nieuwere letteren van Europa staat. Hem ontbrak, kind van zijn tijd, het rustig bewustzijn der zelfkritiek, die weet wat zij wil en wat zij waard is. Maar feitelijk is hij deels door zijn genie, deels door de gunst der omstandigheden, die zijn uitwendig leven verbitterden, doch met verdubbelden drang zijn aanleg tot ontwikkeling bragten, | |
[pagina 144]
| |
in alles de stichter eener dynastie geweest. Van nature niet eenvoudig, althans geboren met eene sterke neiging tot gemaaktheid, heeft hij in zijne eenvoudigheid niettemin eene nieuwe wereld ontdekt; Portugal en Spanje, Italie en de Middellandsche Zee, de Grieken en de Levantijnen; eigennamen tot aanduiding van landschappen en menschelijke typen, die vóór hem in de europesche litteratuur niet op die wijze vertegenwoordigd waren, en na hem gemeengoed geworden zijn. Dit is het buitengewone in Byron's stof. Het buitengewone in zijn vorm is eene hartstogtelijke waarheidsliefde, nogmaals een onderpand zijner bevoegdheid als wegbereider. Al sprak zij honderd talen, na Don Juan vindt de moderne poezie geen gehoor, geen weg naar het hart, zoo zij niet vóór alles in opregtheid wortelt. Don Juan is als een chinesche muur tusschen eene dichtkunst die van woorden, en eene die van gevoelens leeft. Het andere blijft beperkt binnen de grenzen van één nationaliteit, hoe gelukkig overigens van uitdrukking of vinding. Alleen Don Juan, en hetgeen daarnaar aardt, is voortaan wereldpoëzie. Gulbeyaz is geen voortzetting of hervatting der Gulnare uit den Corsair, maar doet toch in zoover aan deze denken dat beiden karakterstudien zijn. Al de schoone jonge vrouwen der vroegere levantijnsche verhalen, met uitzondering van Gulnare, zijn fantasiebeelden; engelsche keepsake-heldinnen in oostersche gewaden. Gulnare en Gulbeyaz vertoonen niet slechts een ander voorkomen dan de vrouwen van het Westen, maar ook, bij andere zeden, eene andere inborst. ‘Our third heroine’ wordt Gulbeyaz uitdrukkelijk genoemd; en uit alles blijkt 's dichters bedoeling, in haar persoon eene nieuwe vrouwelijke verscheidenheid te laten optreden, verschillend van de Haidee en de Julia, met welke de lezer reeds kennis maakte, nog meer verschillend van de Aurora, die de rij eerlang sluiten zal. Eigenlijk is de geheele Don Juan niets dan eene verzameling naar het leven geteekende manne- en vrouwebeelden, met één jongeling tot middenpunt. Allerlei schakeringen van landaard, van kostuum, van levensloop, van opvoeding, van aandoeningen en hartstogten. Van ligchaamsbouw en celweefsel moet men er bijvoegen, | |
[pagina 145]
| |
wanneer men op de fijne trekken let waarmede in den stoet der slavinnetjes van den harem, voor den oppervlakkigen waarnemer één eentoonige nonneschaar, het persoonlijke wordt aangeduid in de aanvallige beelden van Lolah, van Katinka, van Dudù vooral. Niemand onder de nieuweren heeft dit Byron kunnen nadoen. Lolah was dusk as India, and as warm;
Katinka was a Georgian, white and red,
With great blue eyes, a lovely hand and arm,
And feet so small they scarce seem'd made to tread,
But rather skim the earth; while Dudù's form
Look'd more adapted to be put to bed...
A kind of sleepy Venus seem'd Dudù...
She was not violently lively, but
Stole on your spirit like a May-day breaking...
Dudù was a soft landscape of mild earth,
Where all was harmony, and calm, and quiet,
Luxuriant, budding; cheerful without mirth, -
Which, if not happiness, is much more nigh it
Than are your mighty passions. - (VI, 41 vgg.)
Gulbeyaz' ongeluk was, aan hare ‘mighty passions’ geen weerstand te kunnen bieden, en op alles gerekend te hebben, behalve op een tegenstand als die van Juan. Ik deed reeds opmerken, in welk voordeelig licht diens zwakheid hier verschijnt. Het was een goed denkbeeld van Byron, de verblinding der Aziatische haar op die wijze openbaar te laten worden. Gulbeyaz stuitte niet bij Juan op eene deugd, welke vreemd moest zijn aan zijn karakter, maar op de fierheid van een anders bewerktuigd en anders gevoelend ras. Als beeld der versmade liefde, is zij met haar toorn en hare tranen in haar volle regt; maar hij, voor geld gekocht op eene markt, door willekeur in vrouwekleederen gestoken, pas genezen van de wonden die om Haidee's wil Lambro's slaven hem toebragten, hij is niet minder in het zijne, wanneer hij beleefd zich losmaakt uit de armen der schoone vrouw, die alleen om zich van hare verveling te troosten en eene gril te voldoen, haar gelaat aan zijne borst komt verbergen. | |
[pagina 146]
| |
Byron zou Juan belagchelijk gemaakt hebben, zoo hij hem zich had laten terugtrekken in naam der zedigheid. Geen uur daarna vertoont hij hem ons, aan Dudù's zijde, page en kwâjongen zoozeer als ooit. Maar in den strijd met Gulbeyaz kwam het niet op ingetogenheid aan. Wat in haar bijzijn hem naar het aangezigt stijgt, is het bloed van den vrijgeborene; en niet de vrouw verstoot hij, maar de gebiedster, de bedorven alleenheerscheres, die manneharten voor eene koopwaar houdt: This was an awkward test, as Juan found,
But he was steel'd by sorrow, wrath, and pride;
With gentle force her white arms he unwound,
And seated her all drooping by his side;
Then rising haughtily he glanced around,
And looking coldly in her face, he cried:
‘The prison'd eagle will not pair, nor I
Serve a sultana's sensual phantasy.
Thou ask'st if I can love? be this the proof
How much I have loved - that I love not Thee!
In this vile garb, the distaff, web and woof,
Were fitter for me: love is for the free!
I am not dazzled by this splendid roof;
Whate'er thy power, and great it seems to be,
Heads bow, knees bend, eyes watch around a throne,
And hands obey - our hearts are still our own!’
(V, 126, 127).
| |
XIk moet nog melding maken van eene andere groep mannen en vrouwen in deze Canto's; juister, in de laatste strofen van den onmiddellijk voorafgaanden (IV, 80-95), die met het volgende één geheel vormen. Het italiaansch operagezelschap bedoel ik, dat door een gewetenloos impresario, te Livorno, | |
[pagina 147]
| |
voor een prijsje verkocht was aan denzelfden slavehaler, die Juan van Lambro's eiland naar Konstantinopel overbragt. Byron's verdienste is niet zoozeer, tot regtvaardiging van het invlechten dezer episode, zich te hebben kunnen beroepen op een feit, in 1812 te Venetie gepleegd, en welks herinnering, toen hij in 1817 daar woonde, nog levendig was. De aanteekening bewijst alleen, hoe vaardig hij alles opmerkte wat er eigenaardigst was in de halve barbaarschheid van het zuidelijk Europa dier dagen. Maar wat wij bewonderen is, dat hij in zijne schildering dier arme lieden ons weder zulk een diepen indruk geeft, naar het leven te teekenen. Zijn Raucocantie, de buffo van het gezelschap, die Juan omtrent de verdiensten der anderen inlicht, - zangers en zangeressen, figuranten en ballerina's, - is een levend kort begrip der belagchelijke gebreken die in de tooneelwereld de middelmatigheid eigen zijn. Zeker vindt Raucocanti het niet aangenaam dat de schelmsche ondernemer, in plaats van het bedongen honorarium te voldoen, hem op de schandelijkste wijze te gelde heeft gemaakt. Hij lijdt er onder, iederen avond na zonsondergang, als een hond naar zijn hok, door het scheepsvolk naar beneden gedreven, aan den ketting gelegd, en opgesloten te worden. Maar zijn pijnlijkst oogenblik is toch, wanneer bij de aankomst te Konstantinopel de kapitein zijn buit in koppels gaat verdeelen, twee aan twee, en hij, Raucocanti, den gehaten tenor tot mede-kettingganger bekomt. Al het genoegen door hem beleefd, toen hij Juan influisterde welk een kwast die tenor, welk een lompert de bas, welk een zot de baryton, welk een stumpert de orkestmeester was, - en de verlepte prima-donna, en de eerste danseres-boonestaak, en de minnarijen van la Nini en la Pellegrini! - alles was bedorven. Te vergeefs had hij zichzelf opgehemeld; te vergeefs het vooruitzigt gestreeld, door den sultan gekocht en toegejuicht te zullen worden; te vergeefs Juan bescheiden tegen den avond van zijn triomf. Eén duldelooze streep wordt door zijne ijdelheid, zijn kwaadspreken en zijn levenslust gehaald, nu hij elboog aan elboog met den nietswaardigen, den erbarmelijken, den onuitstaanbaren tenor, naar de markt moet. De kapitein Johnson is nóg een voornaam persoon van den | |
[pagina 148]
| |
tweeden rang, en bestemd ook in de volgende Canto's eene rol te spelen, terwijl men Raucocanti en de zijnen weldra uit het oog verliest. De wijze waarop Johnson, op de markt aan Juan's zijde zijn lot verbeidend, den lezer voorgesteld wordt, neemt aanstonds voor hem in: He had an English look; that is, was square
In make, of a complexion white and ruddy,
Good theeth, with curling rather dark brown hair,
And, it might be from thought, or toil, or study,
An open brow a little mark'd with care:
One arm had on a bandage rather bloody;
And there he stood with such sang-froid, that greater
Could scarce be shown even by a mere spectator. - (V, 11.)
Byron's bedoeling is geweest in dezen wakkeren officier een der landgenooten te teekenen, gelijk hij op zijne reizen en in Italieer menigeen ontmoet had: Engelschen in de kracht van het leven, wegens huiselijke of welke andere omstandigheden het zij, hun vaderland ontweken, in vreemde dienst geplaatst, het leven vrij wel moede, maar trouw gebleven aan het nationaal karakter, en hunne eer stellend in het naauwgezet vervullen van een vrijwillig aanvaarden pligt. Johnson is een Falstaff noch een clown; maar in de koelbloedigheid zelve waarmede hij de lessen eener bittere levenswijsheid verkondigt, schuilt humor. Men moet hem Juan hooren toespreken en met een geestig woord de kennis aanknoopen: ‘My boy!’ said he, ‘amidst this motley
crew
Of Georgians, Russians, Nubians, and what not,
All ragamuffins differing but in hue,
With whom it is our luck to cast our lot,
The only gentlemen seem I and you;
So let us be acquainted, as we ought:
If I could yield you any consolation,
'T would give me pleasure: - Pray, what is your nation?’ -
(V, 13).
Met de gedachte aan Haidee beginnen bij Juan de waterlanders boven te komen, wanneer hij zijne afkomst en zijne rampen verhaalt; en hij schaamt zich half, dat de ander zijne | |
[pagina 149]
| |
tranen zal opmerken. Doch Johnson blijkt een gevoeliger toehoorder dan hij er uitziet. Juan's mededeeling wekt bij hem persoonlijke heugenissen, en als onwillekeurig ontsnapt hem eene wederkeerige oude geschiedenis: ‘Ay,’ quoth his friend, ‘I thought it would
appear
that there had been a lady in the case;
And this are things which ask a tender tear,
Such as I too would shed if in your place:
I cried upon my first wife's dying day,
And also when my second ran away:
My third’ - ‘Your third!’ quoth Juan, turning
round;
‘You scarcely can be thirty, have you three?’
‘No - only two at present above ground:
Surely 't is nothing wonderful to see
One person thrice in holy wedlock bound!’
‘Well, then, your third’, said Juan, ‘what did
she?
She did not run away, too, did she, sir?’
‘No, faith’. - ‘What then?’ - ‘I
ran away from her!’
‘You take things coolly, sir’, - said Juan. - (V,
19-21).
Uit die kinderlijke opmerking van den jongen Spanjaard neemt Johnson dan aanleiding, hem op een proefje zijner britsche levensfilosofie te onthalen; en Byron heeft de natuur te baat, wanneer hij zijn landsman en wapenbroeder in den strijd om het bestaan, op die wijze welsprekend laat worden: ‘Why’,
Replied the other, ‘what can a man do?
There still are many rainbows in your sky,
But mine have vanished. All, when life is new,
Commence with feelings warm and prospects high;
But time strips our illusions of their hue,
And one by one in turn some grand mistake
Casts off its bright skin yearly, like the snake.
'T is true, it gets another bright and fresh,
Or fresher, brighter; but, the year gone through,
The skin must go the way too of all flesh,
Or sometimes only wear a week or two.
| |
[pagina 150]
| |
Love's the first net which spreads its deadly
mesh;
Ambition, avarice, vengeance, glory, glue
The glittering lime-twigs of our latter days,
Where still we flutter on for pence or praise.’ - (V, 21,
22).
Het komt mij voor, dat onder het spreken over Don Juan op zulke plaatsen de aandacht behoort gevestigd te worden. Op de ongezochtste wijze staven de Johnson's en de Raucocanti's de groote en weldadige omkeering in Byron's talent, gedurende de laatste en vruchtbaarste helft van zijn leven. Zeldzame gaven zijn noodig om de menschen en de dingen te zien, gelijk hij ze zag in zijne jeugd, door een prisma, zich badend in een gloed van kleuren, met een donkere lucht tot achtergrond. Doch ook de bevoorregtste dichter is tevens eerst een man geworden, waardig dat de nakomelingschap zich met hem bezighoude, wanneer, na eene voorafgaande volstrekte ontgoocheling, het leven in zijne volle werkelijkheid met zijn eigen inwendig licht en inwendig bruin, als uit de dooden voor hem opgestaan is. Wij althans kunnen geen andere poëzie verdragen. Byron is groot, niet omdat de zijne elke vroegere overschaduwt, elke volgende overbodig maakt, of het wezen zelf der poëzie door hem uitgeput is; maar omdat, tot onzen lof of onzen laster, hij alleen ons beweegt in haar te blijven gelooven. Telkens zien wij hem met ons zijn uitgangspunt nemen in het modern besef van de algemeene nietigheid der dingen en van ons zelf; en de reden dat hij ons bekoort is, dat hetgeen wij in de wereld liefhebben, hetgeen daarin ons medegevoel of onzen levenslust wekt, ons in verrukking of aan het peinzen brengt, uit het scherpe loogbad waarin zijn scepticisme het dompelt, onder de oude beminlijke trekken gedurig weder komt opduiken. | |
XIDon Juan zou het epos der 19de eeuw niet zijn, indien wij er dezelfde van piëteit verzadigde lucht inademden als bij Ho- | |
[pagina 151]
| |
merus, Dante, Milton, of in Faust. Byron's muze is de muze van het oneerbiedige. In haar karakter zegepraalt de driestheid, die bij voorkeur onzen tijd kenmerkt. Zijzelve is de schaamteloosheid in persoon, en de wereld iederen sluijer te ontrukken, haar eigenaardig bedrijf. Zoo willen wij het. Doch er staat tegenover dat Byron geen dichter zijn zou, indien bij hem de eerbied te eenemaal ontbrak. De eerbied is een grondtoon waarin de groote dichtwerken aller eeuwen elkander ontmoeten. Wij ontzeggen onzen dichter de bevoegdheid niet, de wereld als een lijkehuis voor drenkelingen te beschouwen, en het menschdom naar de snijkamer te brengen; integendeel. Maar de anatomische les moet er eene van Rembrandblijven. Zoo willen wij het óók. Aan dezen eisch voldoet de voorlaatste groote afdeeling van Don Juan (Canto VI-X) die aan het beleg van Ismaïlov gewijd is, met het optreden van den held te Petersburg en zijne verplaatsing naar Engeland als gevolg. Hier zijn geen minnarijen de hoofdzaak, teder of dartel of komisch, maar de sombere gruwelen van den oorlog: Russen en Turken, bij duizend- en tienduizendtallen weggemaaid; stroomen menschebloed vergoten; twee gelooven en twee rassen als wilde dieren tegen elkander losgelaten en aangehitst. Het is eene der kapitale partijen van het gedicht. Er schemert ik weet niet welke herinnering van Dante's Hel in het verhaal van den zieltogenden Turk (één onder een hoop dooden en stervenden, slagtoffers der verdediging van een laatste bolwerk) die, wanneer een russisch officier hem onwetend op de borst treedt, de tanden zet in 's vijands hiel en hem de achillespees afbijt. Met danteske soberheid herleidt de dichter dit feit tot zijne eenvoudigste uitdrukking. Hij noemt het eene fabel, dat, toen men den Turk het hoofd had afgehouwen, zijne snijders den hiel waren blijven omklemmen; doch ik weet niet of deze rektifikatie-zelve onze stille ontzetting niet nog doet toenemen. Men moet mij veroorloven het bij deze proeve te laten: The city 's taken - only part by part -
And death is drunk with gore: there's not a street
| |
[pagina 152]
| |
Where fights not to the last some desperate
heart
For those for whom it soon shall cease to beat.
Here War forgot his own destructive art
In more destroying nature; and the heat
Of carnage, like the Nile's sun-sodden slime,
Engender'd monstrous shapes of every crime.
A Russian officer, in martial tread
Over a heap of bodies, felt his heel
Seized fast, as if 't were by the serpent's head
Whose fangs Eve taught her human seed to feel.
In vain he kick'd, and swore, and writhed, and led
And howl'd for help as wolves do for a meal -
The teeth still kept their gratifying hold,
As do the subtle snakes described of old.
A dying Moslem, who had felt the foot
Of a foe o'er him, snatch'd at it, and bit
The very tendon which is most acute -
(That which some ancient muse or modern wit
Named after thee, Achilles) and quite through 't
He made the teeth meet, nor relinquish'd it
Even with his life - for (but they lie) 't is said
To the live leg still clung the sever'd head.
However this may be, 't is pretty sure
The Russian officer for live was lamed,
For the Turk's teeth stuck faster than a skewer,
And left him 'midst the invalid and maim'd:
The regimental surgeon could not cure
His patient, and perhaps was to be blamed
More than the head of the inveterate foe,
Which was cut off, and, scarce even then let go. - (VIII,
82-85).
De engelsche letterkunde bezit in het verhaal der inneming van Ismaïlov door de Russen een pendant van Rafael's beschrijving in Paradise lost, hoe Satan en zijne booze engelen den hemel bestormden. Bij Milton staat het gigantische of titanische meer op den voorgrond; bij Byron het menschelijke en militaire. Byron doet grepen in eene historische kronijk, en volgt zijn zegsman op den voet. Het duivelachtige in den klei- | |
[pagina 153]
| |
nen russischen veldmaarschalk maakt den indruk van een portret, en verhindert Suwarof's buitengewone gaven als legeraanvoerder niet, aan het licht en tot haar regt te komen. Eene fraaije tegenstelling met zijne levendigheid, vormt het majestueuse in het uiteinde van den tartaarschen khan die, als zijne vijf zonen één voor één aan zijne zijde gesneuveld zijn, het zwaard laat zinken, de russische bajonetten grijpt, en zich de spitsen in de borst drukt (VIII, 104-119). De soort van kunst, door Byron in het schilderen dezer tooneelen ten toon gespreid, heeft geenerlei overeenkomst met het klassieke, en hijzelf, ofschoon hij Ismaïlov een ander Troje noemt, draagt zorg elke herinnering der Ilias op een afstand te houden. Het is de nieuwere historische romantiek: naauwkeurig in het onderscheiden van nationaliteiten en zeden, kleederdragten en vooroordeelen; er op uit, onder het aanbrengen der grootst mogelijke hoeveelheid lokale kleur, een zoo volledig mogelijk beeld van het leven te ontwerpen, in een gegeven tijd, op eene gegeven plaats, en met behoud van alle bruikbare tegenstrijdigheden. Maar het is kunst van de ware orde, en wij vinden haar nergens beter op hare plaats dan in Don Juan. In zulk een dichtwerk, waar de satire van het valsch gevoel, hetzij als leed of als vreugde, zoo veel plaats beslaat, is het niet genoeg dat ook somtijds, gelijk in het verhaal van Haidee's dood of van den nood der schipbreukelingen, het ware gevoel zijne uitdrukking vinde in het wedervaren en gemoedsbestaan van zeker aantal bijzondere personen. Eene poëzie die het leven van meer dan één werelddeel beweert te omvademen, moet ook van het lijden van geheele volken den echo weten op te vangen, en het algemeene der smart, als menschelijke werkelijkheid, voelbaar te maken. Eerst de jammerkreet van den Oorlog, ontlokt aan de razernij der geweldigste en heldhaftigste inspanning, doet, waar hij uit Byron's schepping rijst, deze eene symfonie gelijken; en juist die, welke door het voorafgaande en volgende geboden wordt. In andere grootsche dichtwerken verpoost het gelijkmatige van het bewogene; het liefelijke van het verhevene of stoute; het luimige van het tragische. Bij hem zuivert het verschrikkelijke den dampkring, en deinst | |
[pagina 154]
| |
de maskerade van het leven voor hare eigen beeldtenis terug wanneer zij bloedplassen die weerspiegelen ziet. | |
XIIDoch ik verlies den hoofdpersoon te zeer uit het oog. ‘Wie is’, vraagt generaal Suwarof aan kapitein Johnson, wanneer deze, met Juan en de vrouwen die beider vlugt uit Konstantinopel begunstigden, daags vóór den storm in het kamp bij Ismaïlov verschijnt; ‘wie is die jonge man met de gladde kin en de havelooze plunje? U kan ik gebruiken; maar hem?’ - ‘Generaal’, antwoordt de onverstoorbare Johnson, ‘ stel hem aan het hoofd der kolonne die morgen vóór de anderen in het vuur moet; zoo hij althans geen mindere held in den oorlog dan in de liefde is’: ‘Why, general, if he hath no greater fault
In war than love, he had better led the assault.’-(VII,
62).
Dit is eene goede bepaling der twee gedaanten waarin Juan hier optreedt: eerst in den strijd, onder de oogen van den gevreesden veldmaarschalk; daarna, als brenger van het berigt der overwinning, aan het petersburgsche hof, in de schitterende omgeving der czarin. Hij doet de militaire uniform eer aan, en zij hem: Suppose him then at Petersburgh, suppose
That pleasant capital of painted snows;
Suppose him in a handsome uniform;
A scarlet coat, black facing's, a long plume,
Waving, like sails new shiver'd in a storm,
Over a cock'd hat, in a crowded room,
And bright breeches, bright as a Cairn Gorme,
Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 155]
| |
Of yellow kerseymere we may presume,
White stockings drawn uncurled as new milk
Over limbs whose symmetry set off the silk;
Suppose him, sword by side, and hat in hand,
Made up by youth, fame, and an army tailor -
That great enchanter, at whose rod's command
Beauty springs forth, and naturel self turns paler,
Seeing how art can make her work more grand
(When she don't pin men's limb in like a jailor), -
Behold him placed as if upon a pillar! He
Seems Love turn'd a lieutenant of artillery!
De vergelijking wordt in bijzonderheden uitgewerkt. Boog, pijlen, koker, vleugels, blinddoek: Amor legde, toen hij een jong artillerie-officier werd, geen zijner insignien af. Zij veranderden slechts van plaats en gedaante: His bandage slipp'd down into a cravat;
His wings subdued to epaulets; his quiver
Sprunk to a scabbard, with his arrows at
His side as a small sword, but sharp as ever;
His bow converted into a cock'd hat;
But still so like, that Psyche were more clever
Than some wives (who make blunders no less stupid)
If she had not mistaken him for Cupid. -(IX, 42-45).
De groote en snelle verandering in Juan's uitwendig voorkomen, sedert bij zijne komst in het kamp Suwarof hem voor een schooijer aanzag, is in overeenstemming met de om zijne dapperheid hem toegekende onderscheiding. Maar niet daarmede alléén! Zij drukt ook de hoogere beschaving uit waarvan zijne menschlievendheid getuigde, toen hij, te midden van het bloedbad in Ismaïlov's straten, het leven der kleine Leila tegen woeste kozakken beveiligde. Om dien edelmoedigen trek heeft Suwarof boven alle anderen hem verkoren voor het overbrengen der gewigtige depeche. Hij verschijnt te Petersburg als een jonge held; maar met nog schooner lauweren, dan die alleen van moed, van onverschrokkenheid, van volharding spreken, en met het Vladimir-kruis beloond worden. | |
[pagina 156]
| |
Juan is in den strijd tusschen Russen en Turken persoonlijk niet betrokken, van ver noch nabij. De laatsten hebben hem geen ander leed gedaan dan, overeenkomstig de zeden van hun land, hem als een slaaf te behandelen. Hunne lagen is hij gelukkig ontsnapt. Zijne eenige verpligting aan de Russen is dat Johnson hem in hun legerkamp gevoerd, en de russische generaal hem niet al te barsch ontvangen heeft. Toch stijgt de kruiddamp hem naar het hoofd, en wordt ook in hem de menschelijke tijger wakker. Verblind door roemzucht, offerend aan een denkbeeldig eergevoel (Byron's nachtmerrie), mogelijk ook door de kracht van een onverklaarbaar instinkt, gaat Juan op zijne beurt er behagen in scheppen, door het verdelgen zijner medemenschen zich te onderscheiden. Aanvankelijk bestaat die monsterachtige voorkeur, uit welke men de geheimzinnige bekoring van den oorlog te verklaren heeft, hoewel zij meer aan eene dierlijke dan aan eene menschelijke eigenschap denken doet, uit niets dan zekere crânerie, ondersteld noodzakelijk aanhangsel van een ridderlijken aard, in verband met goede manieren of eene goede geboorte: Don Juan was quite ‘a broth of a boy’,
A thing of impulse and a child of song:
Now swimming in the sentiment of joy,
Or the sensation (if that phrase seem wrong),
And afterward, if he must needs destroy,
In such good company as always throng
To battles, sieges, and that kind of pleasure,
No less delighted to employ his leisure;
But always without malice. If he warr'd
Or loved, it was with what we call ‘the best
Intentions.’- (VIII, 24, 25).
Komen echter die bedoelingen in botsing met de even goede van een weerbaar vijand, zoodat er een strijd op leven en dood ontstaat, en te vernietigen het eenig middel is aan de vernietiging te ontkomen, - dan baant de zachtzinnige Juan onder eene hagelbui van kogels, terwijl geheele regimenten om hem heen aan flarden geschoten worden, met luttel kame- | |
[pagina 157]
| |
raden zich een weg naar den sleutel der vesting, en is het zijn hoogste wellust, nederstekend wie zich verzet, den schedel van lieden verbrijzelend die menschen zijn als hij en wier naam alleen hen tot zijne vijanden maakt, met de anderen naar binnen te tuimelen. Men herkent den jongen venuspriester niet langer. Hij is in een wreeden Bacchus verkeerd, dronken van bloed. Die in de wieg scheen gelegd om door schoone vrouwen vertroeteld te worden, en (nog toen hij geen kind meer was) met kinderlijk welgevallen in hare armen van een hemel droomde, heeft met elke tederheid en elke zachtzinnigheid gebroken: And here he was - who upon woman's breast,
Even from a child, felt like a child; howe'er
The man in all the rest might be confest,
To him it was Elysium to be there...
But to continue: - I say not the first,
But of the first, our little friend Don Juan
Walk'd o'er the walls of Ismail, as if nurst
Amidst such scenes - though this was quite a new one
To him, and I should hope to most. The thirst
Of glory, which so pierces through and through one,
Pervaded him - although a generous creature,
As warm in heart as feminine in feature. - (VIII, 52, 53).
| |
XIIIDe episoden van het beschermde turksche kind, welke bij het vaststellen van Juan's eigenlijk karakter Byron zulke voorname diensten bewezen heeft, ontheft Juan's beeld aan de tegenstrijdigheid die het aankleeft, wanneer men aan den eenen kant slechts op den luitenant Amor acht geeft, aan den anderen alleen let op den bezetene van zooeven, woesteling geworden child of song. In deze laatste rol komt te zeer de slaaf zijner nukken boven, in de eerste te zeer de saletjonker.De hoogere wijding ontbreekt, zonder welke noch de geest of het | |
[pagina 158]
| |
vernuft ons bevredigt, noch het stoutmoedigst volgehouden naturalisme ons toeschijnt den schat van het leven uit te putten. De strofen, die ik in het oog heb, zijn in zichzelf niet schooner dan honderd andere in Don Juan; doch in verband met het geheele werk, met de hoofdgedachte van den dichter, met hetgeen in de nieuwere dichtkunst als de eenheid beschouwd moet worden waarin het schoone van heden en het schoone van gisteren zamenvloeijen, verdienen zij meer dan andere de aandacht: Upon a taken bastion, where there lay
Thousands of slaughter'd men, a yet warm group
Of murder'd women, who had found their way
To this vain refuge, made the good heart droop
And shudder; - while, as beautiful as May,
A female child of ten years tried to stoop
And hide her little palpitating breast
Amidst the bodies lull'd in bloody rest.
Two villanous Cossacks pursued the child
With flashing eyes and weapons; match'd with them,
The rudest brute that roams Siberia's wild,
Has feelings pure and polish'd as a gem, -
The bear is civilised, the wolf is mild;
And whom for this at last must we condemn?
Their nature, or their sovereigns, who employ
All arts to teach their subjects to destroy?
Their sabres glitter'd o'er her little head,
Whence her fair hair rose twining with affright,
Her hidden face was plunged amidst the dead:
When Juan caught a glimpse of this sad sight,
I shall not say exactly what he said,
Because it might not solace ‘ears polite’,
But what he did, was to lay on their backs, -
The readiest way of reasoning with Cossacks.
One's hip he slash'd, and split the other's shoulder,
And drove them with their brutal yells to seek
If there might be chirurgeons who could solder
The wounds they richly merited, and shriek
| |
[pagina 159]
| |
Their buffled rage and pain; while waxing
colder
As he turn'd over each pale and gory cheek,
Don Juan raised his little captive from
The heap a moment more had made a tomb.
And she was chill as they, and on her face
A slender streak of blood announced how near
Her fate had been to that of all her race;
For the same blow wich laid her mother here,
Had scarr'd her brow, and left its crimson trace
As the last link with all she had held dear;
But else unhurt, she open'd her large eyes,
And gazed on Juan with a wild surprise.
Just at this instant, - while their eyes were fix'd
Upon each other, with dilated-glance,
In Juan's look, pain, pleasure, hope, fear, mix'd
With joy to save, and dread of some mischance
Unto his protégée; while her's, transfix'd
With infant terrors, glared as from a trance,
A pure, transparent, pale, yet radiant face,
Like to a lighted alabaster vase, -
Up came John Johnson. (VIII, 91-97).
Elke groote afdeeling van Don Juan, ik herhaal het, biedt zulke bladzijden aan; en alleen mijn bijzonder oogmerk doet mijne keus zich op déze vestigen. Doch het is onverschillig; en wij hebben genoeg aan het kind met de bleeke wangen, de roode schram op het voorhoofd, de vol angst en verbazing Juan in het gelaat starende oogen, - genoeg aan het beeld van dit ééne jonge leven te midden van al die lijken, - om van het bijzondere in Byron's dichtvermogen ons eene voorstelling te kunnen vormen. Het stond als geschreven in het boek der natuur dat in het zedelijk bestaan van den held dezer zangen de blik van een kind het keerpunt aanduiden zou; en aan het voort- en overbrengen van dit noodzakelijke, uit de natuur in de kunst, wordt, in onderscheiding eener poëzie voor maar één land of één tijd, de onvergankelijke en alomtegenwoordige herkend. In welke taal ook overgezet, dit half dozijn strofen blijft een | |
[pagina 160]
| |
dichtwerk, zelfs wanneer de uitwendige bekoring van rijm of rhythme wegvalt. Hoewel maar een gewrocht der verbeelding, zulk eene schepping vormt een onderdeel van het bestaande. Men kan haar niet ongedaan maken. | |
XIVOnder het achtereen uitlezen van Don Juan (hoewel het gedicht niet op die wijze verslonden, maar met tusschenpoozen ter hand genomen en bij gedeelten overwogen wil worden) stuit men op de bijzonderheid dat het eene spiraal vormt. Evenals in de trommel van een horloge zit er de veer, de hoofdgedachte, aan één punt vast. Zij kan niet weg, en wil niet weg. Gestadig drijft zij het raderwerk voort, en men bemerkt aan den wisselenden stand der wijzers dat er een bepaald doel wordt nagejaagd. Maar de stoot komt noch aanzetten langs den korten afstand der regte lijn, noch in kronkelingen of bogten, met omwegen. Hij ontstaat, en blijft van kracht, door het beschrijven van wel vijf of zes koncentrieke kringen, zoodat men tegelijk het dichterlijk uurwerk aanhoudend vorderen, en minstens een half dozijn malen het van voren af beginnen ziet. Faust heeft een eerste en een tweede deel; een begin, een midden, en een einde. Don Juan vangt telkens weder aan. Reeks van inprovisatien op het papier; nu afgebroken, ten einde de openbare meening te polsen, dan mismoedig in de lade geschoven, dan hervat door het prikkelen der eigenliefde en den spoorslag van het genie; beurtelings gestaakt en voortgezet, zou Don Juan aan een epos in afleveringen doen denken, zoo niet de vorm door één toon, de inhoud door één handeling beheerscht werd. Zulk een cirkel om een cirkel, en de wijdste van alle, is ook het geheele laatste gedeelte (Canto Xb - XVI), waar wij Juan in Engeland zien optreden. Vervolg van al het voorafgaande; door het karakter van den hoofdpersoon er ten naauwste | |
[pagina 161]
| |
mede zamenhangend, vormt deze afdeeling tevens een afzonderlijken roman, spelend in den engelschen overgangstijd van de 18de op de 19de eeuw, en gestoffeerd met persoonlijke herinneringen van den auteur: engelsch edelman, grondbezitter, en dichter. Belast met eene officieuse diplomatieke zending van hare Russische Majesteit, die hem rijkelijk van de noodige fondsen heeft voorzien, rolt en holt don Juan in een gemakkelijken eigen reiswagen, met een koerier op het krat en de kleine Leila nevens zich (hij zal haar in Engeland eene opvoeding doen geven), Polen en Duitschland door. Wij volgen hem niet op die reis. Alleen schrijven wij in het voorbijgaan de meewarige stanza af, welke, bij gelegenheid van een kort oponthoud in Nederland, door den dichter aan - onze jenever gewijd wordt. Byron's argumenten in haar voordeel zijn nieuw doch deugdelijk, maar hetgeen hij van het lijden der volksklasse zegt, vereert zijn hart: From thence to Holland's Hague and Helvoetsluys,
That water-land of Dutchmen and of ditches,
Where juniper expresses its best juice -
The poor man's sparkling substitute for riches.
Senates and sages have condemn'd its use -
But to deny the mob a cordial which is
Too often all the clothing, meat, or fuel,
Good government has left them, seems but cruel. - (X,
63).
Wat betreft de ontvangst welke Juan in de londensche groote wereld ten deel valt; de indruk van zijn persoon en van het gerucht zijner lotgevallen op de romanesken onder de jonge engelsche dames; het belangwekkende zijner vreemdelingschap, en van zijn verblijf in het Oosten en in Rusland, voor hare meer litterarisch en wetenschappelijk ontwikkelde zusters; de ijver waarmede aanzienlijke vrouwen van meer leeftijd elkander het genoegen betwisten, hem van de zorg voor zijn pleegdochtertje te ontheffen; zijne kennismaking met den nog jeugdigen oud-minister lord Amundeville, die met een talrijk gezelschap hem te logeren vraagt op Norman Abbey, en wiens schoone jonge echtgenoot, lady Adeline, hem door een huwlijk | |
[pagina 162]
| |
harer schikking bekeeren wil van de dwalingen zijner jeugd; het optreden in dien kring eener bevallige weeze en rijke erfgenaam, Aurora Raby, welke de berekeningen van lady Adeline doet falen; het koketteren eener andere logeergast, lady Fitz-Fulke, - dit alles wordt beschreven met eene levendigheid en een welgevallen, die zelfs in den onvermoeiden Don Juan, altijd opgewekt, altijd frisch, de aandacht trekken. Schertsend beweert de dichter in de voorafspraak van dit laatste gedeelte, dat zijne vertelling hier eigenlijk eerst begint; doch, had hij het gemeend, zijn toon zou niet levenslustiger hebben kunnen zijn, de voorraad zijner denkbeelden niet overvloediger, de nieuwheid zijner gezigtspunten niet verrassender. Acht jaren was het geleden dat Byron en de Britannische Maagd elkander den rug hadden toegekeerd: zij boos op hem, hij op haar. Bijgelegd was de twist in geenen deele. Met klimmende heftigheid bleef zij hem zijne anti-nationale gezindheid, zijn cynisme, zijne goddeloosheid verwijten; zijn misbruiken der schoonste gaven, om, in strijd met zijn beter ik, te verguizen wat hij weleer had aangebeden, te verheerlijken wat hij slechts minachten kon. En hij - hij was voortgegaan haar een schijnheilige blaauwkous te noemen; eene kwaadsprekende hofjesjufvrouw; eene godzalige schraapster; eene Farizesche, verteerd door hoogmoed en eigengeregtigheid. Doch al blijven twee vijandige magten wederzijds onder de wapenen, de eene is alligt iets minder onedelmoedig dan de andere, en verzet zich niet stelselmatig tegen het bovenkomen van goede herinneringen. De tijd alléén kon Byron met het verledene niet verzoenen. Veeleer waren zijne redenen tot haten allengs nog toegenomen, meende hij. Maar het genie, het gezond verstand, en de toekomst, magtige bondgenooten, waren op zijne hand; en hij had een monster moeten zijn, om die voorregten te kunnen miskennen. Zoo verklaar ik mij de betrekkelijke welwillendheid van toon, bij in het oog springenden lust en liefde in de behandeling, welke de laatste Canto's van Don Juan onderscheidt. Deze zangen zijn geschreven in het bewustzijn eener meerderheid die tot zichzelve zegt: Men noeme mij duizendmaal een renegaat en een godloochenaar, een gevallen engel en een zede- | |
[pagina 163]
| |
bederver, ik zal mij daarom het genoegen niet ontzeggen de lieden, welke mij op die wijze aanduiden, te teekenen zooals ik vóór de dagen onzer vijandschap hen gekend en - waarom het verzwegen? - liefgehad heb: met hunne gebreken, ja, maar ook met hunne deugden, hunne beminlijke eigenschappen, hunne gezelligheid, en in elk geval met hunne eigenaardigheden. Meenen zij op grond daarvan dat ik mijn schietgeweer heb nedergelegd, dit zal mij slechts bevestigen in de overtuiging dat zij het kruid niet uitgevonden hebben. Eene andere oorzaak der bedoelde humanere stemming is, dat een man met zulke buitengewone gaven en eene zoo levendige verbeelding als Byron, niet gedurende eene reeks van jaren te Venetie, te Ravenna, te Pisa heeft kunnen wonen, en, terwijl de belangen van Italie en de Italianen hem om strijd ter harte gingen, uit dat zuidelijk observatorium zijn land en zijne landgenooten in het Noorden gadeslaan, zonder zich bewust te worden van een groot aantal kontrasten, te voren niet of naauwlijks opgemerkt. De slotzangen van Don Juan ademen in de hoofdzaak het gevoel van het betrekkelijke aller dingen, dat zoo geschikt is de oogen van hartstogtelijke lieden voor het goed regt der zachtzinnigheid te openen, en hetwelk natuurlijkst van al gevoed wordt, hetzij door historische studien, hetzij door proefondervindelijke kennis aan onderscheiden volken, hemelstreken, beschavingen en zeden. Onmiskenbaar zijn die canto's het werk van een volbloed Engelschman; maar van een die zichzelf en zijne landslieden, zijne kaste, zijne vooroordeelen, zijne nationaliteit, heeft leeren zien met de onzijdige, zeer zeker, maar sympathieke oogen van het buitenland. Ten minste, dit is de indruk dien wij ontvangen. Uit Engelands geschiedenis en Engelands letteren heeft het buitenland de Engelschen leeren kennen als een krachtig, ondernemend, vrijheidlievend, welvarend volk, geneigd tot zelfverheffing, excentriek, maar levenslustig, gastvrij, gehecht aan eigen instellingen, eigen bodem, een eigen stijl van leven; juist zoo, in één woord, als zij in Don Juan door Byron geschilderd worden, en geschilderd met eene objektiviteit, gelijk wij ons niet herinneren kunnen in die mate bij andere engelsche auteurs aangetroffen te hebben. | |
[pagina 164]
| |
Vreemdelingen kunnen niet beoordeelen, in hoever dit uitheemsche de ingenomenheid met Byron onder de Engelschen zelf moet doen verminderen of toenemen. Wij weten alleen dat Don Juan ons en onze kinderen op de aangenaamste wijze van de zorg ontheft, de ontelbare zederomans te lezen, welke sedert bij kasten vol zich in de magazijnen van Engelands boekhandel hebben opgestapeld. Voor ons komen, na Byron, alleen engelsche schrijvers en schrijfsters van den eersten rang in aanmerking. Schilderingen van het leven der engelsche aristokratie, wij bekomen ze bij hem uit de eerste hand. Lord Henry Amundeville's persoon, zijne gemalin, zijne buitenplaats, zijne gasten, - er bestaan duizend kopijen van; maar de originelen werden door niemand overtroffen. Niemand kan ons aan eene fraaijer beschrijving van Norman Abbey, niemand aan een historischer Black Friar helpen, dan Byron; want met eigen oogen, beweerde hij, had hij den spokenden monnik aanschouwd, en Norman Abbey was slechts een andere naam voor zijn eigen Newstead, het landgoed zijner vaderen. Doch genoeg over het bijwerk. Eene moeijelijker taak dan het overbrengen van den lezer in nogmaals een nieuw land en te midden eener nieuwe wereld, was voor den dichter het scheppen van een nieuw vrouwekarakter; en het verwondert ons niet hem het optreden dezer britsche uitverkorene, die de vorige heldinnen deels evenaren, deels overtreffen moest, met de uiterste zorg te zien voorbereiden. Aurora Raby wordt eerst binnengeleid nadat alle andere gasten aangekomen zijn, het gezelschap voltallig is, en wij reeds verlangend naar haar beginnen uit te zien. | |
XVOfschoon de held van Byron's dichtstuk een zot noch een lafaard is, ontbreken hem nogtans te zeer de eigenschappen van den wijze, dan dat hij in alle opzigten voor een toonbeeld van manlijkheid zou kunnen doorgaan. Er groeit uit hem geen | |
[pagina 165]
| |
Hamlet. Dan wel, hij wordt verhinderd dit te worden, doordat het krachtiger beeld van den dichter zelf gestadig nevens het zijne rijst; de voogd den pupil overschaduwt, en our little friend Don Juan dientengevolge steeds our little friend Don Juan blijft, half man, half knaap. De vrouwen daarentegen door welke Juan bekoord wordt, en onder wier invloed zijn karakter zich vormt, bezitten, ondanks hare jeugd, de volle heerschappij over zichzelf. Zij laten zich medeslepen door hare hartstogten, maar niet als kinderen. Met den volledigen bloei harer schoonheid gaat een volwassen oordeel gepaard, en van hare handelingen of hare overleggingen ontvangt niemand den indruk, met kostschoolmeisjes te doen te hebben. Op grond hiervan zou men in verzoeking komen Don Juan een heldedicht te noemen, waarin door heldinnen de hoofdrol vervuld wordt; meer eene verheerlijking der vrouwen à propos van een jongen man, dan de geschiedenis van diens zegepraal op verleiding en eigen zwakheid. Doch ik maak de opmerking slechts omdat Byron's schets van Aurora mij toeschijnt haar te regtvaardigen, en hij ook weder onder het teekenen dezer jonge landgenoote zoo mild is met zijne onwillekeurige hulde aan vrouwelijke meerderheid. Milder dan ooit, kan men zeggen; want Aurora, beheerscht niet in de eerste plaats hare omgeving door hare schoonheid of haar vernuft, maar, bij eene zachtheid die tederheid verwachten doet, door vastheid en onverstoorbaarheid van geest: A lovely being, scarcely form'd or moulded;
A rose with all its sweetest leaves yet folded;
Rich, noble, but an orphan; left an only
Child to the care of guardians good and kind;
But still her aspect had an air so lonely!
Blood is not water; and where shall we find
Feelings of youth like those who overthrown lie
By death, when we are left, alas! behind,
To feel, in friendless palaces, a home
Is wanting, and our best ties in the tomb?
Early in years, and yet more infantine
In figure, she had something of sublime
| |
[pagina 166]
| |
In eyes which sadly shone, as seraphs' shine.
All youth - but with an aspect beyond time;
Radiant and grave - as pitying man's decline;
Mournful - but mournful of another's crime,
She look'd as if she sat by Eden's door,
And grieved for those who could return no more.
She was a catholic too, sincere, austere,
As far as her own gentle heart allow'd,
And deem'd that fallen worship far more dear,
Perhaps because 't was fallen: her sires were proud
Of deeds and days when they had fill'd the ear
Of nations, and had never bent or bow'd
To novel power; and as she was the last,
She held their old faith and old feelings fast.
She gazed upon a world she scarcely knew,
As seeking not to know it; silent, lone,
As grows a flower, thus quietly she grew,
And kept her heart serene within its zone.
There was awe in the homage which she drew;
Here spirit seem'd as seated on a throne
Apart from the surrounding world, and strong
In his own strength - most strange in one so young. - (XV,
43-47).
In zijne jonge jaren zou Byron, in plaats van met het aanduiden van zulk een beeldje zich te vergenoegen en in de werkelijkheid te blijven, door het over te planten in eene onnatuurlijke omgeving het bedorven hebben. Thans eerbiedigt hij zijn eigen eerbied. Hij zegt ons alleen welken indruk deze dochter van het Noorden, met hare aan het bovenzinlijke grenzende austeriteit, op Juan maakte, en welke herinneringen zij bij hem wakker riep: Juan knew nought of such a character -
High, yet resembling not his lost Haidee;
Yet each was radiant in her proper sphere:
The island girl, bred up by the lone sea,
More warm, as lovely, ant not less sincere,
Was nature's all: Aurora could not be
Nor would be thus; - the difference in them
Was such as lies between a flower and a gem. - (XV,
58).
| |
[pagina 167]
| |
Dit vorstelijke in Aurora doet dezelfde werking als het vorstelijke in Laura bij Petrarca, en in Beatrijs bij Dante. Te zeer vrouw om door het bekoorlijke in Juan zich niet aangetrokken te gevoelen, heeft het gerucht haar omtrent zijn verleden te goed ingelicht, dan dat zij hare toenadering niet van eene algeheele zinsverandering afhankelijk stellen zou. Hare terughouding is volkomen. Hij, intusschen, leert aan één goedkeurenden blik harer oogen weldra meer waarde hechten, dan aan al hetgeen te voren zijne zinnen of zijne ijdelheid gestreeld mag hebben. Hij gaat er prijs op stellen, haar medegevoel te verdienen. Hij rijst in zijne eigen schatting door stilzwijgend zich aan Aurora's voorwaarden te onderwerpen: And certainly Aurora had renew'd
In him some feelings he had lately
Lost or harden'd; feelings which, perhaps ideal,
Are so divine that I must deem them real:
The love of higher things and better days;
The unbounded hope, and heavenly ignorance
Of what is call'd the world, and the world's ways;
The moments when we gather from a glance
More joy than from all future pride or praise,
Which kindle manhood, but can ne'er entrance
The heart in an existence of its own,
Of which another's bosom is the zone.
And full of sentiments, sublime as billow's
Heaving between this world and worlds beyond,
Don Juan, when the midnight hour of pillows
Arrived, retired to his: but to despond
Rather than rest. Instead of poppies, willows
Waved o'er his couch; he meditated, fond
Of those sweet-bitter thoughts which banish sleep
And make the worldling sneer, the youngling weep.
(XVI, 107-110).
Kan het mathematisch bewijs geleverd worden dat werkelijk Byron's voornemen is geweest, zijn dichtwerk en den roman van Don Juan's leven op deze wijze te laten eindigen? Niemand zal dit beweren. Doch wij eeren Byron en ons zelf, | |
[pagina 168]
| |
wanneer wij het waarschijnlijk achten. Het is de natuurlijke oplossing der poëzie; en al stelt onze eeuw aan deze nieuwe eischen, wij moeten wenschen dat het dichterlijke zichzelf nooit ontrouw worde. Nieuwe eischen beteekent nieuwe vormen, nieuwe wegen, meer waarheid, meer moed. Met valsche schaamte komt men er in geen geval. De mechaniek van het menschelijk binnenste is in alle eeuwen en onder alle hemelen dezelfde; en nooit kan de groote dichtkunst een andere roeping hebben, dan terug te voeren naar de bronnen waaruit, hetzij als gevoel of als zamenleving, het menschelijke zijn oorsprong neemt. | |
XVIBehalve eene wijsgeerige en eene maatschappelijke, heeft don Juan ook eene staatkundige beteekenis. Ik zou dit punt niet aanroeren, indien het, zonder dat eene scheve voorstelling van het geheel ontstond, verzwegen kon worden. Nu de lezer ingelicht is omtrent de hoofdzaak, en hij de geschiedenis der vorming van Juan's karakter ten einde toe heeft kunnen volgen, behoort ook van dit bijwerk melding gemaakt. Werkelijk is Don Juan voor een gedeelte een politiek pamflet. Niet slechts wordt voortdurend op den algemeenen staatkundigen toestand van Engeland en Europa gezinspeeld, maar er wordt regtstreeks strijd gevoerd tegen instellingen en personen; en altijd uit één oogpunt, in naam van één liefde en één haat. De dichter heeft zijne diepgewortelde persoonlijke antipathien. Hij kan de vorsten der Heilige Alliantie niet uitstaan; den prins Regent niet, lord Castlereagh niet, den hertog van Wellington niet. Inzonderheid de hertog van Wellington is het voorwerp zijner satire. De tien eerste stanza's van Canto IX zijn geheel aan hem gewijd - tachtig vijandige verzen. Ik kies dit voorbeeld omdat ik mij wensch te beperken, en ook omdat Byron's eenzijdigheid hier tegelijk in hare grootheid | |
[pagina 169]
| |
en hare goedheid uitkomt. Wij Nederlanders hebben, al gingen wij niet tot de hoofdbron, uit de stukken in Bosscha's Leven van Willem den Tweede Wellington van eene zeer gunstige zijde leeren kennen. Wij bewonderen zijne koelbloedigheid in 1815, bij Waterloo. Nog meer bijna bewonderen wij hem in 1813, wanneer hij met zijn leger Spanje dwars doortrekt en den slag bij Vittoria wint. Zijn gang in dien merkwaardigen veldtogt herinnert ons den europeschen generaal, die in Indie oorlog leerde voeren. Lezers die in langen tijd (het boek zal weldra dertig jaren oud zijn) Bosscha niet raadpleegden, kan ik de herlezing dier bladzijden aanbevelen. Byron is niet edelmoedig wanneer hij, met zinspeling op de fransche uitspraak van Wellington's naam, bewaard gebleven in een fransch liedje Ga naar voetnoot1, den hertog ‘Vilainton’ noemt, en in dat leelijk karakter hem aansprakelijk stelt voor het fusilleren van den maarschalk Ney; of hem verwijt, voor rekening van het hongerlijdend engelsche volk, kwanswijs uit erkentelijkheid voor de bij Waterloo bewezen diensten, begiftigd te zijn met eene sabijnsche landhoeve van een half millioen pond sterling. Er is een begin van miskenning in de vraag: ‘Mag ik weten wie nog meer door Waterloo gebaat zijn, behalve gij en de uwen?’; in het herinneren aan wijlen Pitt, die den roem verwierf ‘Engeland gratis geruïneerd te hebben’; in de met eene bede besloten toestemming: There is no doubt that you deserve your ration,
But pray give back a little to the nation.
Dit alles klinkt hard en onaangenaam, maar het welt niet uit eene onreine bron. Het is de taal van den onbaatzuchtigen jongen man; die weinige maanden later de opbrengst zijner te gelde gemaakte landhoeve aan de zaak van Griekenland ten offer brengen zou. De Byron van Don Juan bovendien berijdt twee paarden, die het ons vrij staat stokpaarden te noemen, | |
[pagina 170]
| |
mits door ons op de edelmoedigheid zijner beginselruiterij niet afgedongen worde. Zoo hij, met eene bij Shakespeare geborgde overdragtelijke zegswijs, Wellington ‘het puik der keel-afsnijders’ noemt, het is niet omdat hij persoonlijk iets tegen den hertog heeft, maar omdat elke oorlog, tenzij gevoerd in naam der nationale onafhankelijkheid, hem een gruwel is. Geen ander dichter der 19de eeuw heeft uit zulk een diep gevoel van deernis met het lijden van onschuldigen, de rampen van den krijg zoo welsprekend bezongen als Byron. Uit sommige bijzonderheden, in levensbeschrijvingen van den hertog, mag men afleiden dat ook Wellington alleen zijns ondanks sommige bloedbaden aangerigt heeft. Het was geen moordlust, die meermalen hem tot een beul maakte; en een geheel onpartijdig beoordeelaar zou dit in rekening gebragt hebben. Nogtans bekladt of lastert Byron niet, wanneer hij den hertog bij voorkeur als een der groote menscheslagters zijner eeuw aanduidt. Hij noemt slechts de zaken bij haar waren, voor onze natuur al dan niet vleijenden naam; onverblind door den glans van goud of titels, de eerbewijzen van vorsten, of de toejuichingen der gestreelde nationale eigenliefde. Pikant is de aanteekening uit het dagboek van een engelsch fuselier, die onder Wellington den veldtogt in Spanje medemaakte. Byron citeert de plaats in eene noot. ‘Mij en vier anderen,’ verhaalt die knaap, ‘werd toentertijd het stukslaan van scheepsbeschuiten opgedragen, om voor de honden van lord Wellington pap van te maken. Ik had een ergen honger, en was in mijn schik met de karwei, daar wij onder het breken gelegenheid vonden onze bekomst te eten; hetgeen mij althans sedert ettelijke dagen niet had mogen gebeuren. Onder de hand dacht ik voortdurend aan den Verloren Zoon, en, zuchtend over mijn veracht bestaan en gelogenstrafte uitzigten, voederde ik de honden’. Byron houdt er van, dus den vinger te leggen op de tegenstrijdigheid van wezen en schijn. Hij bemint de chronique scandaleuse om de verrassende feiten van dien aard, nietig maar leerzaam; welke zij vaak aan het licht brengt. Zijn geheele dichtwerk, kan men zeggen, is een ontrafelen der pronkge- | |
[pagina 171]
| |
waden van denkbeeldige grootheid, roem, geluk, godsvrucht, of braafheid. Toen nog niemand in Europa zich rekenschap gegeven had, hijzelf evenmin als de anderen, van hetgeen men onder een proletariër te verstaan heeft; reeds toen (dit is het andere stokpaard, zooeven bedoeld) was Byron een paladijn van het proletariaat. Even flaauw als bij hem de militaire ader klopt, even warm gevoelt hij voor de gebreklijdende lagere standen der burgerlijke zamenleving. Wij hoorden het aan zijn vergoelijken der nederlandsche drankverslaving. Wij zien het aan zijn medegaan met de denkwijze van dien beschuitbrekenden engelschen soldaat. Mogt Wellington in Spanje er geen jagthonden op nahouden, voor het genoegen van hemzelf of der officieren van zijn leger? Zou in elk geval het medevoeren eener drift maîtressen niet veel ergerlijker geweest zijn? Of, zoo het een het ander niet verhinderde, is hij een flink subaltern militair, die onder het bereiden eener hondepap, zich overgeeft aan weemoed, en bijbelsche gelijkenissen herkaauwt? Ongetwijfeld raken deze vragen de zwakke zijde van Byron's gevoel. In de overdrijving van elke filanthropie is iets ziekelijks. Doch bij hem wortelde de deernis met den kleinen man in eene krachtige vrijheidsliefde, opgevat als afkeer van hetzij militair, hetzij burgerlijk despotisme. Helder was hij zich bewust dat, zoo het proletariaat bijgeval regering werd, of eene regeringspartij zich van het proletariaat bediende ten einde zelve op het kussen te komen, het met zijne sympathie terstond gedaan zou zijn. Ga naar voetnoot1 Zoolang echter deze duurde, en er voor haar geen termen bestonden zich terug te trekken, was zij opregt en levendig. Zelf is het nog meer om die, dan om de andere reden, dat | |
[pagina 172]
| |
hij Wellington haat. De man der slagvelden, die in Indie, in Spanje, in Brabant, stroomen menschebloed heeft vergoten, werd tweemalen zijne antipathie, sedert hij, in de dienst der reaktionaire Heilige Alliantie en als haar troetelkind, zich liet aanleunen de Bevrijder van Europa en de Redder der Natien genoemd te worden. Byron gaat inwendig koken, wanneer hij bedenkt dat een engelsch edelman (gelukkig was hij maar een Ier, grootgebragt bij aardappelen) zich in die mate heeft kunnen vernederen en hij deswege door de engelsche natie bewierookt is. Een fraaije Bevrijder! Een Redder om er een op toe te geven! Een handlanger en oogedienaar der Legitimiteit ja, die in de weldadige luwte van russische, pruissische, oostenrijksche arendsvleugelen, nieuwe kluisters voor de Franschen, de Spanjaarden, en de Nederlanders hielp smeden! Weg met hem. Hij moge reeds door zijne haren gegroeid zijn, toch is hij maar een nieuwbakken held. Groote dingen mag hij volbragt hebben, de grootste liet zijn kleine geest ongedaan, lijdelijk toeschouwer van het schofferen der menschheid: Though Britain owes (and pays you too) soo much,
Yet Europe doubtless owes you greatly more;
You have repair'd legitimacy's cruch -
A prop not quite so certain as before:
The Spanish, and the French, as well as Dutch,
Have seen, and felt, how strongly you restore;
And Waterloo has made the world your debtor
(I wish your bards would sing it rather better).
You are ‘the best of cut-throats’: - do not
start;
The phrase is Shakespeare's, and not misapplied.
War is a brain-spattering, windpipe-slitting art,
Unless her cause by rigt be sanctified.
If you have acted once a generous part,
The world, not the world's masters, will decide,
And I shall be delighted to learn who,
Save you and yours, have gain'd by Waterloo?
I don't mean to reflect - a man so great as
You, my Lord Duke! is far above reflection.
The high Roman fashion too of Cincinnatus
With modern history has but small connexion:
| |
[pagina 173]
| |
Though as an Irishman you love potatoes,
You need not take them under your direction;
And half a million for your Sabine farm
Is rather dear! - I'm sure I mean no harm.
As these new Canto's touch on warlike feats,
To You the unflattering muse deigns to inscribe
Truths that you will not read in the gazettes,
But which ('t is time to teach the hireling tribe
Who fatten on their country's gore and debts)
Must be recited - and without a bribe.
You did great things; but, not being great in mind,
Have left undone the greatest - and mankind.
| |
XVII‘Il voit rouge’ zeggen de Franschen tegenwoordig, wanneer zij een volksmenner zich voor eene idée fixe hooren staan opwinden, tot hij als een dolle stier in een spaanschen circus ten slotte enkel roode doeken om zich heen ziet zwieren. Iets van dien aard overkomt Byron, telkens als hij over de vrijheid begint. Wij Nederlanders zullen hem nimmer toegeven dat ons land achteruit gegaan is omdat het een koninkrijk werd, of dat onze Willem de Eerste slechts naar het pijpen der Heilige Alliantie gedanst heeft. Doch om uitzonderingen op den regel bekommert Byron zich niet. De Heilige Alliantie is hem een monsterverbond van drie schijnheilige tirannen, die alle drie verdienen zouden, gelijk Napoleon naar Sint-Helena, aan boord van een schip naar Senegal gebragt te worden, om op hunne beurt, in die bakermat van het levend ebbenhout, slavernij te verduren: blanke losprijs van het in ketenen zuchtend Europa Ga naar voetnoot1. Om kort te | |
[pagina 174]
| |
gaan, wanneer bij Byron de hartstogt der vrijheid ontwaakt, dan stijgt de zedelijkheid hem naar het hoofd, en zijn het blood-shot oogen waarmede hij de menschen en de dingen ziet. Hem is de vrijheid een ander Roodkapje, steeds in gevaar verslonden te worden door een legitimistischen, autokratischen, despotischen wolf. De godin draagt de frygische muts; en hij zelf, haar heraut en haar schildknaap, is de ideale jakobijn. Wij moeten niet toelaten dat in naam dezer buitensporigheid een blaam op Byron's liefde voor Griekenland geworpen worde. Van het oogenblik af dat hij zich voor de Grieken in de bres is gaan stellen, heeft zijne vrijheidsliefde zich gelouterd en is zij, van een dogme, praktijk en gezond verstand geworden. Eene dichterlijker daad dan Byron's toewijding aan de Hellenen, gekroond door zulk een benijdenswaardigen dood en aangekondigd in zulk een verheven laatste lied Ga naar voetnoot1, heeft Europa in onze eeuw nog niet beleefd. Maar wel mogen wij er op drukken dat gedurende zijn verblijf in Italie, tot het vertrek naar Griekenland, zijn jakobinisme hem carbonaro heeft doen worden en, à la barbe der oostenrijksche politie, die aanvankelijk den pair van Engeland niet aandurfde, zijne woning te Ravenna, herschapen in een tuighuis, beschikbaar stellen voor de bloem der zamenzweerders tegen de italiaansche reaktie van 1820 en vervolgens. Byron, die niet zou geweigerd hebben koning der Hellenen te worden, is in theorie, dit behoeven wij niet uit het oog te verliezen, evenals Milton een koningshater geweest, een pleitbezorger van vorstelijke teregtstellingen. Hij zag zich, meende hij, daarin voorgaan door de natuur zelve, die zoo min gekroonde als ongekroonde hoofden spaart. Eene geschikte proeve zijner denkwijs op dit punt vindt men in CantoX, stanza 24 en 25, waar Juan aan het hof van Katharina II verschijnt. Al streelt het nog zoo zeer de ijdelheid van den jongen Spanjaard dat de czarin al spoedig een goed oog op hem laat vallen, hij kan zich niet ontveinzen (zij | |
[pagina 175]
| |
was van 1729, en wij zijn in 1789 of 1790) dat Harer Majesteits eerste jeugd voorbij is. ‘Alleenheerschers’, filosofeert de dichter op dit pas, ‘alleenheerschers mogen over nog zoo vele werktuigen beschikken, op de grondstof vermogen zij niets, en rimpels zijn regte demokraten: zij weten van geen hovelingspelen. Ook de dood is een alleenheerscher, en de meest autokratische van allen. Maar tegelijk is hij de groote en algemeene Gracchus, wiens agrarische wet maar één groene zode kent voor hem die de wereld met het gerucht van zijn naam, zijne wapenfeiten, of zijne feesten vervulde, en voor den armen drommel die nooit zoo veel grond in eigendom bezat als hij met zijn voet bedekken kon. Dezelfde lijken dienen als mest voor denzelfden oogst. Laat ons er rond voor uitkomen: de dood is een radikaal.’ Ga naar voetnoot1 Een radikaal, een jakobijn, een carbonaro, een lid der roode Internationale, een nihilist, een sociaal-demokraat, - zonder Byron's bedoeling te vervalschen kunnen wij voor zijn reformer naar welgevallen elk dier namen in de plaats stellen. Met een beroep op de natuurwetten, regtvaardiging van de gelijkheid der menschen en de zelfstandigheid der volken, verklaart hij den oorlog aan het door Nesselrode en Metternich, door Castlereagh en Wellington vertegenwoordigd régime. Nadrukkelijker dan hijzelf heeft kunnen voorzien, en in eigenlijker zin dan hemzelf aangenaam zou geweest zijn, was hij met woorden, gevoelens, en daden, de aankondiger der maatschappelijke en staats-omwentelingen die gedurende vijftig jaren na zijn dood elkander in Europa als nageloopen hebben. Zijn geest heeft gespookt in de Julij-dagen van 1830, in de | |
[pagina 176]
| |
Februarij- en de Maartdagen van 1848. Met Garibaldi en Cavour heeft Byron medegedaan aan het tot stand brengen der italiaansche eenheid. Hem citéren de sociaal-demokraten van over den Rijn, wanneer zij de duitsche eenheid, door prins Bismarck bewerkt, niet voor de ware erkennen willen. Hij is herleefd in Leopardi, in Heine, in Poutchkine en in Gogol, in Tourgueneff en in Gontcharoff. In de dagen der parijsche Commune heeft hij zijns ondanks medegevochten tegen de Versaillanen. Hij is de ziel van het engelsch Chartism geweest; bleef niet vreemd aan het aanvankelijk verdeelen van Turkije door de panslavisten; zou te vergeefs beproeven elke medepligtigheid aan de aanslagen op het leven van Alexander II van zich af te werpen; en heeft meer dan eenig ander Engelschman er toe bijgedragen, de engelsche natie van haar overgeleverd kerkgeloof te ontzwavelen. Ik ben mij bewust te overdrijven, wanneer ik dit alles vastknoop aan eene strofe of wat, gerigt tegen den hertog van Wellington, die, evenmin als Byron, het kon helpen dat hij was die hij was en deed wat hij deed. Strikt genomen heeft na zoo langen tijd en zoo vele veranderingen niemand het regt te bepalen, wat er uit Byron gegroeid en hoe door hem gehandeld zou zijn, indien hij, evenals zijn tijdgenoot Carlyle, zes en tachtig jaren oud geworden ware. Zijn kordaat en menschkundig optreden in Griekenland, zonder hersenschimmen, zonder valsche gemoedelijkheid, dwingt zelfs aan te nemen dat, zoo hij was blijven leven, de ondervinding en de omstandigheden een ander mensch van hem zouden gemaakt hebben, en de praktische Engelschman, zonder schade voor den dichter, ten slotte zou bovengekomen zijn. Nogtans ontwerp ik van hem en van zijn hoofdwerk geen ontrouw beeld. Integendeel, de Byron die vóór het einde van zijn zeven en dertigste jaar gestorven is, de Byron der werkelijkheid, wordt alleen gekend uit de revolutionaire, roodrepublikeinsche ideeën van Don Juan. Bedille wie wil de wegen der Voorzienigheid; veroordeele wie wil den mensch en den man, - Don Juan is de doos van Pandora waaruit al de booze geesten, die sedert April 1824 in Europa hebben huisgehouden, een voor een te voorschijn gesprongen zijn. Onze schuld | |
[pagina 177]
| |
is het niet, de schuld van den referent allerminst, zoo ook de Hoop het nest begeven heeft. | |
XVIIIVooral drie engelsche auteurs van naam hebben in de eerste jaren na Byron's dood het oordeel zijner landgenooten over hem voor een geheelen menscheleeftijd helpen vestigen. Door zijn Leven en Brieven uit te geven stichtte Thomas Moore hem niet slechts een gedenkteeken, maar stelde een ieder in de gelegenheid omtrent Byron's gebreken en goede eigenschappen zich eene meening te vormen. In een vermaard tijdschrift-artikel bragt Macaulay de lagchers op Byron's zijde, door geestig de chronische aanvallen van deugdzame verontwaardiging bij het engelsch publiek te persifleren.Disraëli won voor hem en voor Shelley het medegevoel, door in een half historischen roman van beiden een innemend fantasiebeeld te ontwerpen. Sedert 1837, kan men zeggen, het jaar waarin Venetia verscheen, heeft in Engeland de openbare meening omtrent Byron op die drie werken geteerd. Ga naar voetnoot1 Geen wonder dat in den laatsten tijd, onder den invloed der door Swinburne aangevoerde reaktie in de engelsche poëzie, daarin verandering gekomen, en na zoovele jaren de kritiek ten opzigte van Byron weder vloeibaar geworden is. Swinburne's bloemlezing en studie, Matthew Arnold's bloemlezing en studie, John Nichol's leven van Byron in de reeks ‘English Men of Letters’, zijn er de bewijzen van. Doch mijne aandacht behoort alleen aan Don Juan, en ik moet mij vergenoegen op die verschijnselen in het voorbijgaan te wijzen. Nog enkele proeven, en de lezer is vrij. Byron's scherts is beurtelings de scherts van Beaumarchais, | |
[pagina 178]
| |
die voor de herinneringen van den schoolknaap de toejuiching der volwassenen vraagt, en de scherts van Voltaire, die ook het walgelijke of afzigtelijke in zich opneemt, en niet terug deinst voor het profane. Te dien aanzien wortelt Don Juan in den franschen geest der 18deeeuw. Een fonteinworp van vernuft, vrolijke bladzijden bij de vleet; doch zelden of nooit een breede, gulle, goedronde lach: ‘laughter holding both his sides’, gelijk Milton ergens teekenachtig zegt, of gelijk bij Homerus de goden lagchen. Wanneer Byron een storm in de Middellandsche Zee schildert en het vaartuig met man en muis dreigt te vergaan, dan bemint hij de opmerking hoe van de spaansche of italiaansche matrozen de eene helft gebeden ligt te prevelen, de andere helft om brandewijn roept. Van het bijzonder verschijnsel maakt hij met welgevallen eene algemeene wet: There's nought, no doubt, so much the spirit calms
As rum and true religion; thus it was,
Some plunder'd, some drank spirits, some sung psalms...
Strange sounds of wailing, blasphemy,
devotion,
Clamour'd in chorus to the roaring ocean. - (II, 34).
De eerste stuurman heeft te Cadix eene schandelijke ziekte opgeloopen; en dit is de reden dat de andere schipbreukelingen, wanneer zij na het verslinden van Pedrillo, omdat die stuurman een gezet persoon is, een begeerigen blik op hem werpen, bij nader inzien zich van hem afwenden: And next they thought upon the master's mate,
As fattest; but he saved himself, because,
Besides being much averse of such a fate,
There were some other reasons; the first was,
He had been rather indisposed of late,
And that which chiefly proved his saving clause,
Was a small present made to him at Cadiz,
By general subscription of the ladies. - (II, 81).
Ook wanneer de dichter tot zichzelf inkeert, en hij zijn eigen gemoedsbestaan teekent, zien wij hem behagen scheppen in het op één lijn stellen van het platte en het ideale; niet | |
[pagina 179]
| |
met het doel eene kenmerkende neiging zijner eeuw te gispen, zooals wanneer hij eene satirieke lofrede op de geldzucht houdt en de ironie hem welsprekend maakt (XII, 7-14), maar alleen omdat die soort van geestigheid hem aangeboren, of in zijne jeugd door lezen bij hem is ontwikkeld. Hij houdt er van, zich voor te doen als een praktisch wijze, die al vroeg van den bijbelschen Prediker heeft geleerd dat alles ijdelheid is: What is the end of fame? 't is but to fill
A certain portion of uncertain paper;
Some liken it to climbing up a hill,
Whose summit, like all hills, is lost in vapour;
For this men write, speak, preach, and hero's kill,
And bards burn what they call their ‘midnight
taper’,
To have, when the original is dust,
A name, a wretched picture, and worse bust.
But I, being fond of true philosophy,
Say very often to myself: ‘Alas!
All things that have been born were born to die,
And flesh (which Death mows down to hay) is grass;
You've pass'd your youth not so unpleasantly,
And if you had it o'er again - 't would pass.
So thank your stars that matters are no worse,
And read your Bible, sir, and mind your purse.’ (I, 218,
220).
Somtijds is er in die ligtzinnigheid iets dat pijn doet, zooals wanneer wij het gemeen eene gevallen koningin hooren uitjouwen, of het zien staan lagchen om een verheven kunstwerk. Andere keeren is zij alleen balddadig en vermaakt ons, zonder betere gevoelens bij ons te wekken. De dichter van sommige der edelste of tederste vrouwekarakters in de nieuwere letterkunde van Europa, wordt eensklaps een schalk, een guit, een kwajongensachtige page, gelijk zijn eigen held. Van zijne hulde aan de schoonheid, de deugd, de liefde, blijft niets over dan de impertinente droom van een naauwlijks student geworden gymnasiast: I love the sex, and sometimes would reverse
The tyrant's wish, ‘that mankind only had
| |
[pagina 180]
| |
One neck, which he with one fell stroke might
pierce’:
My wish is quite as wide, but not so bad,
And much more tender on the whole than fierce:
It being (not now, but only while a lad)
That womankind had but one rosy mouth
To kiss them all at once from north to south. - (VI,
27).
Wij kunnen er niet aan twijfelen dat eene ader, die zoo rijkelijk vloeide, onder de slagaderen van Byron's wezen behoord heeft; en wanneer wij van de beschaving die hij vertegenwoordigt ons eene juiste voorstelling wenschen te vormen, - zoodat het ons duidelijk wordt waarom hij sommigen mishaagt, anderen bekoort, nog anderen nu aantrekt, straks afstoot, - dan moeten wij het brooddronkene zijner luim, dat aan de modellen waarnaar hij zich gerigt heeft zoo levendig herinnert en tegelijk hem zelf zoozeer tot een type maakt, vooral niet over het hoofd zien. Neem ook de vele plaatsen in Don Juan waar Byron rekenschap tracht te geven van hetgeen hij eigenlijk heeft bedoeld, en van de soort waartoe wij volgens hem het gedicht te brengen hebben. Tracht, zeg ik; want hij komt er telkens op terug, en eerst allengs wordt de zaak hem duidelijk. Aan het slot van elke voltooide episode; in den aanhef van elke volgende; hetzij hij den lezer op nieuw toespreekt, of voor eene poos afscheid van hem neemt, - keer op keer brengt hij het onderwerp ter spraak. Eindelijk, daar vinden wij in de eerste strofen van den laatsten Canto de beslissende formule! Doch ofschoon wij erkennen moeten dat werkelijk niets anders door den dichter beoogd is, dan onder het keuvelen over aarde en hemel, leven en dood, droefheid en vreugde, mannen en vrouwen, volken en bijzondere personen, zijn eigen binnenste voor ons bloot te leggen, zijn toon verandert niet. Met eene scherpzinnigheid die moralisten hem benijden moeten, wijst hij de fout aan, welke in eene naderende toekomst de voorname karakterfout der europesche jongelingschap zijn zal. Wij zijn op het punt hem voor een ziener te gaan houden, en het zou ons niet verwonderen zoo er eene profetische boetrede volgde. Niets van dien aard. In naam eener wijsbegeerte die aan het goed regt van den twijfel-zelf twijfelt; aan de ver- | |
[pagina 181]
| |
schijnselen alleen als verschijnselen waarde hecht; wordt de opgemerkte fout met eene woordspeling weggelagchen. Ten einde toe blijft Don Juan dezelfde sfinx der eeuw, met dezelfde ondeugende uitdrukking in den noodlottigen blik: The antique Persians taught three useful things, -
To draw the bow, to ride, and speak the truth.
This was the mode of Cyrus - best of kings -
A mode adopted since by modern youth.
Bows have they, generally with two strings;
Horses they ride without remorse or ruth;
At speaking truth perhaps they are less clever,
But draw the long-bow better now than ever.
The cause of this effect, or this defect, -
‘For this effect defective comes by cause’, -
Ga naar voetnoot1
Is what I have not leisure to inspect;
But this I must say in my own applause,
Of all the Muses that I recollect,
Whate'er may be her follies or her flaws
In some things, mine's beyond all contradiction
The most sincere that ever dealt in fiction.
And as she treats all things, and ne'er retreats
From any thing, this epic will contain
A wilderness of the most rare conceits,
Which you might elsewhere hope to find in vain.
'T is true there be some bitters with the sweets,
Yet mix'd so slightly that you can't complain,
But wonder they so few are, since my tale is
‘De rebus cunctis et quibusdam aliis’. - (XVI,
1-3).
| |
XIXVijftig jaren geleden was men vrij algemeen van gevoelen | |
[pagina 182]
| |
dat op zulk een bodem geen echte poëzy wassen kon; en zelfs Macaulay, hoewel hij toegaf dat eerst een volgend geslacht over de eigenlijke beteekenis van Byron's werken grondig zou kunnen oordeelen, vermoedde niet, dat Byron eenmaal blijken zou, door de omstandigheden en zijn genie, als gevormd te zijn tot den dichter eener toekomst. Wanneer de nieuwere engelsche kritiek Byron bij voorkeur aan Wordsworth meet, en door het bepalen van de waarde des eenen tot een zuiver begrip des anderen zoekt te komen, dan legt zij ongetwijfeld te weinig nadruk op de hoofdvraag. Toch wordt het algemeene in Byron's poëzie, in onderscheiding van het meer plaatselijke en nationale in die van Wordsworth, door Swinburne en de zijnen erkend en de juistheid vanMacauly's voorgevoel bevestigd. En kan het anders? De opregtheid in welke Byron zijn uitgangspunt neemt, is niet maar de springveer van bekentenissen die het eene oogenblik ons grieven, het andere ons onverschillig laten. Zij is het ook van uitboezemingen die ons diep en weldadig treffen; zij leent aan zijne schoonheden eene eigen bekoring; zij wijst den weg dien in onze eeuw de letteren te volgen hebben, en die niet in Engeland alleen, maar ook in Duitschland, in Frankrijk, in Nederland zelf, reeds tot menige duurzame verovering leidde. In sommige plaatsen van Don Juan wordt eene volmaaktheid bereikt, die alleen eigen is aan poëzie der hoogste orde. Men benadeelt die trekken, door ze aan te wijzen buiten hun verband, of onafhankelijk van de aangename tegenstelling hunner verhevenheid met het gemeenzame der omgeving. Maar onzeker maken kan men hunne waarde niet, al vermindert men deze onwillekeurig. Het volgend beeld van het menschelijk leven in zijne belangwekkende nietigheid, - onnaspeurlijke morgenster, rijzend boven de ongemeten zee, - is eene geschikte proeve. Men leert er niet den geheelen Byron uit kennen, maar wel den bijzonderen aard van het schoone waaraan eene opvatting der dichtkunst als de zijne het leven geeft: Between two worlds life hovers like a starre
'Twixt night and morn, upon the horizons verge:
How little do we know that which we are!
How less what we may be! The eternal surge
| |
[pagina 183]
| |
Of time and tide rolls on, and bears
afar
Our bubbles; as the old burst, new emerge,
Lash'd from the foam of ages; while the graves
Of empires heave but like some passing waves. - (XV,
99).
Dit is een voorbeeld van grootschheid in de uitdrukking, gepaard met naauwkeurigheid in de waarneming van het natuurverschijnsel en levendigheid van gevoel. De bevalligheid drijft boven wanneer de dichter Haidee schildert, die in den vroegen morgen eenzaam naar het strand treedt en Juan komt verplegen in zijne grot: And down the cliff the island - virgin came,
And near the cave her quick light footsteps drew,
Whilo the sun smiled on her with his first flame,
And young Aurora kiss'd her lips with dew,
Taking her for a sister. - (II, 142).
Niet minder bekoort ons het tafereel van Haidee's en Juan's jonge liefde, in den avond die voor een lang en gelukkig volgend leven (waanden zij) hen zich aan elkander verbinden zag. Het zijn noch Paul en Virginie die ons geschilderd worden, noch Chactas en Atala, maar beelden van denzelfden rang in de litteratuur, bij meer waarheid in de voorstelling: And now 't was done - on the lone shore were plighted
Their hearts; the stars, the nuptial torches, shed
Beauty upon the beautiful they lighted:
Ocean their witness, and the cave their bed,
By their own feelings hallow'd and united,
Their priest was solitude, and they were wed;
And they were happy, for to their young eyes
Each was an angel, and earth paradise. - (II, 204).
De twintig stanza's die deze plaats voorafgaan (II, 183-202), allen aan Juan en Haidee gewijd, zijn merkwaardig uit het oogpunt der zamenstelling. Aaneenschakeling van uitweidingen wat de pauzen betreft, waarin de dichter den draad van zijn verhaal telkens laat glippen en historische herinneringen, anekdoten van den dag, wijsgeerige invallen en bespiegelingen te boek stelt (‘I always knock my head against some angel’ | |
[pagina 184]
| |
klaagt hij schertsend, ‘about the present, past, and future state’, XV, 91), vormt in Don Juan ook de vertelling zelve veel meer eene keus van breed uitgewerkte bijzonderheden, dan eene reeks gelijkmatig voortschrijdende gebeurtenissen. Voorname overgangen, voornaam uit het ondergeschikt oogpunt der techniek, vallen achter de schermen voor; andere worden maar even aangeduid. Met ingenomenheid daarentegen verwijlt Byron bij de gedeelten om welke het hem eigenlijk te doen is, en zondert voor het schilderen van hoofdtoestanden en hoofdpersonen geheele groepen van strofen af. De beweging van het dichtstuk is die eener spiraal, zeide ik. Zij is tevens die van een planetarium. Het geheel draait om één spil, maar elk sterrebeeld volgt tegelijk zijn eigen loop, en de voortgang is een verschuiven van lichtende teekens die telkens op zichzelf een geheel vormen. Ik haalde eene wijsgeerige opmerking omtrent het menschelijk leven aan, gelijk er in Don Juan bij menigte voorkomen. Ziehier eene proeve der andere soort van uitweidingen, die er naauwlijks minder overvloedig zijn dan de wijsgeerige: de persoonlijke. Tevens moge men daarnaar Byron's bedrevenheid in het spelen met de moedertaal beoordeelen. Het moet den lezer keer op keer getroffen hebben, welke verscheidenheid van toonen Byron het vaderlandsch speeltuig weet te ontlokken, en hoe dit geen enkele maal, hetzij hij het aandoenlijke of het ontzettende uitdrukt, liefelijk droomt, vijandig hekelt, onderhoudend vertelt, of in droefgeestige gedachten zich verdiept, hem ontrouw wordt. Doch ik mag niet eindigen, zonder op dit meesterlijke nog eens afzonderlijk te wijzen. De plaats is er bovendien eene die ons vrolijk stemmen moet. Gelijk Dante eene enkele maal zichzelf als een weerloos lam voorstelt, en de harde waarheden vergeten schijnt die jaren achtereen den Florentijnen door hem in het voorhoofd gebrand werden, evenzoo poogt Byron hier de schuld der vervreemding tusschen hem en zijne landgenooten van zijne rekening af, en op de hunne te schuiven. Niet hij is onverdragelijk geweest, beweert hij, maar zij onverdraagzaam; en zoo er tusschen hen en hem spraak van menschehaat is kunnen zijn, dan hebben | |
[pagina 185]
| |
niet zij de lijdelijke rol vervuld, maar hij. De toon echter waarop de dichter dit alles zegt is van dien aard, dat hij ons toeschijnt aan den ernst zijner paradoxale stelling zelf maar half geloofd te hebben: Oh, ye immortal gods! what is theogony?
Oh, thou, too mortal man! what is philanthropy?
Oh, world, which was and is, what is cosmogony?
Some people have accused me of misanthropy:
And yet I know not more than the mahogany
That forms this desk, of what they mean. Lycanthropy
I comprehend; for, without transformation,
Men become wolves on any slight occasion.
But I, the mildest, meekest of mankind,
Like Moses, or Melancthon, who have ne'er
Done anything exceedingly unkind -
And (though I could not now and then forbear
Following the bent of body or of mind)
Have always had a tendency to spare, -
Why do they call me misanthrope? Because
They hate me, not I them: - And here we 'ill pause.
(IX, 20, 21).
| |
XXGeruimen tijd zou men op die wijze kunnen voortgaan voortreffelijke plaatsen uit Don Juan bij elkander te stellen, en voor zooveel geest bij zooveel gevoel, zooveel nadenken bij zooveel wereld-, mensche-, boeke- en zelfkennis, beurtelings bewondering te vragen. De beste proef op de som van Byron's degelijkheid is, dat die gedeelten van zijn werk ons het meest blijven aantrekken waarin de dichterlijke zijde van het menschelijk leven het krachtigst aan het licht komt. Bij veel in Don Juan dat ons schokt door zijne vermetelheid, of door zijne naaktheid afgrijzen inboezemt , is er veel dat ons aangenaam bezighoudt, ons | |
[pagina 186]
| |
keurig sticht, ons levenslustig stemt; van de algemeene eentoonigheid, om ons heen en in ons zelf, ons luimig troost. Maar Byron beminnen en vereeren doen wij toch bij voorkeur, wanneer, zooals in de laatste strofen van Canto III (102, 107, 108), in de stilte der italiaansche avondschemering, het luiden der vesperbel voor zijn gevoel het leven eene hoogere wijding leent, die aan alles zich mededeelt, stoffelijk en onstoffelijk. Van eene herinnering uit Dante maakt hij op die plaats een gelukkig gebruik; en ik wil tot besluit de stanza's uitschrijven. Is het reeds lang geleden dat Byron voor de laatste maal het avondklokje hoorde, - bij het herdenken zijner bewogen levensdagen is de gewaarwording vredig, het in zijn eigen schoone verzen nog eens te laten klinken over zijn graf: Ave Maria! blessed be the hour,
The time, the clime, the spot, where I so oft
Have felt that moment in its fullest power
Sink over the earth so beautiful and soft,
While swung the deep bell in the distant tower,
Or the faint dying day-hymn stole aloft;
And not a breath crept through the rosy air,
And yet the forest leaves seem stirr'd with prayer.
Oh Hesperus! thou bringest all good things -
Home to the weary, to the hungry cheer,
To the young bird the parent's brooding wings,
The welcome stall to the o'erlabour'd steer;
Whate'er of peace about our hearthstone clings,
Whate'er our household gods protect of dear,
Are gather'd round us by thy look of rest;
Thou bring'st the child, too, to the mother's breast.
Soft hour! which wakes the wish and melts the heart
Of those who sail the seas, on the first day
When they from their sweet friends are torn apart;
Or fills with love the pilgrim on his way,
As the far bell of vesper makes him start,
Seeming to weep the dying day's decay;
Is this a fancy which our reason scorns?
Ah! surely nothing dies but something mourns!
| |
[pagina 187]
| |
Biecht van een ongeloovige; satire gevlochten door eene idylle; elegie met het masker der klucht; haspel eener wijsbegeerte der geschiedenis in de flesch eener sprook, is Don Juan in de eerste plaats een koncert en Byron een dichterlijk toonzetter.
1881. |
|