Litterarische fantasien en kritieken. Deel 17
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Chénier.Wanneer de naam van André Chénier genoemd wordt, dan rijst altijd in de eerste plaats voor onzen geest een bloedig visioen, zweemend naar de bijbelsche geschiedenis van Johannes den Dooper. Wij zien de fransche omwenteling der vorige eeuw de gedaante en de trekken eener Salóme aannemen, vooruit tredend met een groot bekken, dat haar overhandigd is door een beul, en waarin zij het afgehouwen hoofd van een jongen dichter draagt, wiens lippen nog van la Jeune Captive schijnen te stamelen. Dit is één zijde van Chénier's beeld: de naar de algemeene geschiedenis van Europa gekeerde, de ideale, de tragische. Voor de andere helft behoort Chénier aan de geschiedenis der fransche letteren van den nieuweren tijd, wier jonge stichter hij geweest is in het hellenisme, zooals Chateaubriand in de romantiek. Niet dat het ideale hier ontbreekt; maar het heeft menschelijke, geen heroïsche evenredigheden. Wij kunnen het gadeslaan in zijne wording, zijn vallen en zijn opstaan, zijn klimmen van eene lagere naar eene hoogere sfeer. Ik durf verzekeren dat het mijne lezers niet verdrieten zal, uit beide gezigtspunten een oogenblik hunne aandacht aan dezen buitengewonen jongen man te wijden, die bij zijn leven en met reden somtijds van eene groote toekomst droomde, en wien pas vijfentwintig jaren na zijn dood de eerste openbare hulde te beurt viel. | |
[pagina 2]
| |
IUit Konstantinopel, waar zijn vader, te voren koopman, laatstelijk eene ondergeschikte betrekking bij de fransche ambassade vervulde, - en waar eene schoone welopgevoede grieksche moeder, Elizabeth Santi-Lhomaka, hem het leven schonk, - komt André in 1765 naar Frankrijk, naauwlijks drie jaren oud. De vader, belast met de zorg voor vier zoonen en eene dochter, bezit geen fortuin. Hij is blijde te worden aangesteld als konsul-generaal en zaakgelastigde te Marokko, waar hij gescheiden van de zijnen een dozijn jaren gaat doorbrengen en bouwstoffen verzamelt voor een paar historische werken, die nog even (in 1778) aan het oordeel van den bijna stervenden Voltaire kunnen onderworpen worden. De moeder vestigt zich te Parijs, en zendt den kleinen André met een nóg jonger broertje, Marie-Joseph, naderhand óók vermaard geworden, naar eene ongehuwde tante Chénier in het Zuiden, te Carcassone. De familie Chénier was uit die buurt afkomstig; en de zuidelijke betrekkingen zouden nog toenemen, nadat eene andere jufvrouw Santi-Lhomaka, zuster van André's moeder en bestemd de grootmoeder van Adolphe Thiers te worden, een koopman uit Marseille gehuwd had. De twee knapen brengen, onder het oog der beminlijke tante en van een blaauwen hemel, een gelukkig acht- of negental jaren in eene gezonde luchtstreek door en komen dan te Parijs de lessen van een gymnasium volgen. Daartoe bepaalt zich André's opvoeding: al het overige heeft hij uit zichzelf. Door zijne moeder, eene geletterde vrouw, ontwikkelt zich bij hem een buitengewone aanleg voor de taal die eenmaal de moedertaal harer voorouders was; en het latijn-leeren vermeerdert nog zijne ingenomenheid met het grieksch. Van mevrouw Chénier zijn twee of drie kleine opstellen over grieksche oudheden bewaard gebleven, die hare bevoegdheid staven en de vereering van den zoon regtvaardigen. Op zijn achttiende jaar is André de twee oude talen meester, en begint er een lezen en herlezen van grieksche voorgangers en latijnsche volgers, dat de hoofdbezigheid van zijn leven blijft. | |
[pagina 3]
| |
Dertig jaren later zal in Italie, bij een anderen jongen dichter, hetzelfde ongemeen verschijnsel zich voordoen; en dit zal niet het eenige punt van overeenkomst tusschen Chénier en Leopardi zijn. Leopardi telt pas zeventien jaren, wanneer hij grieksche auteurs uitgeeft waarin zelfs Niebuhr, toen duitsch gezant te Rome, hem onbekende zaken aantreft. Ware André bemiddeld geweest, hij zou als ambteloos burger zich aan de letteren zijn blijven wijden. Doch er moest eene betrekking gekozen worden, en daar zijne twee oudere broeders hunne loopbaan begonnen waren als officier, ving hij op dezelfde wijze, zonder voorbereiding en zonder lust, ook de zijne aan, als tweede luitenant of luitenant-titulair bij een regiment infanterie te Straatsburg. Onze verbeelding zou hem daar gaarne in aanraking doen komen met een jongen wapenbroeder en mededichter: den markies De Surville, die eenmaal als slagtoffer van het Directoire vallen zou, gelijk Chénier van het Schrikbewind. Surville's nagebootst oud-fransch had een antieken achtergrond, die Chénier bekoord zou hebben; en de kennismaking met Chénier had misschien Surville van het fantastisch voornemen afgebragt, zijn roem op te hangen aan den dunnen draad eener litterarische mystifikatie. Ga naar voetnoot1 Doch er zijn geen termen voor de onderstelling. De eenige kameraad met wien André te Straatsburg zich over zijne studien onderhouden kon, was de markies De Brazais, een geletterd ritmeester van meer leeftijd, aan wien hij ook vervolgens een zijner dichterlijke Brieven rigtte. Voorts zou men willen weten of André reeds in die dagen, gelijk naderhand te Parijs, in het salon zijner moeder, den vermaarden filoloog Brunck ontmoette, straatsburgsch hellenist en maecenas. Chénier was een groot vereerder van mannen die, zooals Brunck, nieuwe of weinig bekende grieksche teksten uitgaven. De leidsche professor Valckenaer behoorde onder de afgoden zijner jeugd. Valckenaer's zoon Johan, dien hij in den zomer van 1793 te Parijs of in den omtrek schijnt aangetroffen te hebben, maakte hem overgelukkig door het mededeelen | |
[pagina 4]
| |
der achtergehouden proefbladen van zijn vaders laatste werk. Ga naar voetnoot1 Toch kan de jonge man te Straatsburg het niet houden. Het militair leven in vredestijd is hem zóó tegen de borst, dat hij na zes maanden de dienst verlaat en van zijn vader, steeds te Marokko, verlof bekomt naar Parijs terug te keeren en in de nabijheid zijner moeder, of in hare eigen woning, een zolderkamertje te gaan betrekken. De jaren die nu volgen, tot hem te Londen eene nieuwe ballingschap wacht, zijn vergelijkenderwijs de gelukkigste van zijn leven. Hij knoopt vriendschap aan met jongelieden, de gebroeders De Pagne, de gebroeders Trudaine, die tot 1794 en in de gevangenis zijne lotgenooten zullen blijven. Wel zijn zij vermogender dan hij, of hunne ouders dan de zijne; doch hen verbindt één liefde voor de letteren. André houdt omgang met den schilder David, en zijne moeder kent de schilderes Vigée-Lebrun. Een getrouw bezoeker van mevrouw Chénier's salon, en een voorwerp van André's bijzondere hulde, is de dichter Lebrun-Pindare, meer dan dertig jaren zijn oudere. In dat salon verschijnt ook Florian, de fabeldichter, en weldra nog een ander dichter, van meer beteekenis dan óf Florian óf Lebrun: Alfieri. De betrekking met Alfieri blijft zich niet tot pligtplegingen bepalen; André hecht zich aan hem, en hij aan André. Ik noem al die namen, omdat zij een denkbeeld geven van de wereld waarin de jonge Chénier te Parijs zich bewoog. Ook aan de halve wereld, of wat men thans zoo noemen zou, blijft hij er niet vreemd. Een dilettant-tooneelrecensent dier dagen, bij het nageslacht alleen bekend gebleven als schrijver van den Almanach des Gourmands, de millionair Grimod de la Reynière, geeft somtijds aanzienlijke heeren-soupers, waar de onaanzienlijkste dames (met sommige aanzienlijke) een gezelschap vormen, als alleen de zeden van dien tijd en in Frankrijk mogelijk maakten. De jonge Trudaine's en de jonge Chénier worden daar herhaaldelijk opgemerkt, en laten zich niet onbetuigd. Het voorbeeld van La Reynière's grooter en weelderiger kring wordt in klein comité ijverig door hen nagevolgd. Hoe- | |
[pagina 5]
| |
wel de vermaken André nooit langer dan vierentwintig uren van zijn werk afhouden, de boorden der Seine weerkaatsen menigmaal het nachtelijk refrein zijner tafelzangen. Aan dit onbezorgd en vrolijk leven komt eene ernstige ziekte een einde maken. André is een martelaar van kramp-aandoeningen die, ondanks zijn ineengedrongen athletischen ligchaamsbouw en gezond uitzigt, hem vaak aan den rand van het graf brengen. De geneesheeren schrijven eene buitenlandsche reis voor; en de Trudaine's nemen hem voor den tijd van twee jaren naar Zwitserland en Italie mede, van plan ook Griekenland te bezoeken. Hij geniet zeer, doch kan het niet verder brengen dan Napels. Den meesten tijd brengt hij te Florence of te Rome door, waar hij in salons bevallige jonge vrouwen ontmoet (wie weet? de aanstaande mistress Cosway, dichteres en schilderes, zangeres en klavierspeelster), en bedevaarten onderneemt naar klassieke plekjes. Hersteld en met welgevallen in zijn land teruggekomen, -want zijn hart hangt sterk aan Frankrijk, - verneemt hij van zijn vader, intusschen gerepatrieerd en gepensioneerd, dat er eene aanstelling bij de kanselarij van het gezantschap te Londen voor hem gereed ligt. Het moet: de jonge man behoort in zijn eigen onderhoud te voorzien. Wij zijn nu het jaar 1786 genaderd, of daaromtrent; tegelijk de mistroostigste, zoo niet de smartelijkste of meest bewogen periode van André's leven. Het verblijf in Engeland, dat drie of vier jaren duurt, is hem eene ware penitentie. Niet dat te Londen de gelegenheid tot wilde verstrooijing ontbreekt. Er worden daar Faustina's genoeg gevonden, op wier ontblooten schouder hij, zooals Goethe zich op dat oogenblik gereed maakte te Rome te gaan doen, de versmaat van bevallige elegien trommelen kan. Maar, ware de studie der engelsche letteren er niet, bij het afzijn van mistress Cosway en haar echtgenoot, het zou te eenemaal haperen aan voedsel voor den geest. Zijn sekretariaat is eene sinecure; al het werk, waar iets aan is, wordt door een hoofdsekretaris verrigt; en hij schaamt zich zijn traktement te gaan ontvangen. De londensche gezelschappen zijn hem een kruis. De engelsche adel ziet uit de hoogte op den naauwlijks welgeboren jongen Franschman neder, die zich nog door niets onderschei- | |
[pagina 6]
| |
den heeft; want bij verbergt zorgvuldig zijne dichterlijke talenten en wil (wijzer en fierder dan zijn broeder Marie-Joseph) eerst optreden voor het publiek, wanneer hij zich bewust zal zijn, zijn vollen wasdom bereikt te hebben. De engelsche geboorte-aristokratie telt hem niet. De engelsche geld-aristokratie veracht hem omdat hij niet mede kan doen, en hij wel naar onafhankelijkheid, maar niet naar rijkdom taalt. Eindelijk, in het voorjaar van 1789 (zijn eenige troost in al dien tijd is een geestige rijmbrief van Alfieri geweest en een knorbiljet van de gravin d'Albany, die hem verwijt meer te eten en te drinken dan bij zijn volbloedig gestel voor zijne gezondheid dienstig is), eindelijk begint de publieke zaak in Frankrijk zóó te spannen; in Engeland zelf ziet André het bijeenroepen der Staten-Generaal door Lodewijk XVI met zooveel belangstelling volgen, dat hij zijn vader smeekt hem niet langer in het mistig Londen te laten kwijnen en versuffen. Goddank, hij mag óverkomen, mag zijn ontslag nemen; en de oude heer, die veel van André houdt en veel van André verwacht, waarborgt hem in het begin van 1790 een zak- en jaargeldje van achthonderd à duizend franken. | |
IIHet geslacht der Nederlanders voor wie, gedurende de eerste tien of twintig jaren na hun verschijnen in 1819, het lezen van Chénier's verzen een inademen van jongelingsdroomen geweest is, - met Van den Brink en Potgieter is dat geslacht ten grave gedaald. Ik schrijf voor een ander, verbeeld ik mij, sedert verrezen, en dat Chénier slechts van hooren zeggen kent, of in elk geval niet door persoonlijke herinneringen weten kan, welken schok deze gedichten, wier bestaan buiten Frankrijk door niemand, in Frankrijk-zelf naauwlijks door enkelen vermoed werd, den zoonen van 1830 door de leden hebben doen varen. Slechts één woord van hulde aan de dooden. Zoo Potgieter's | |
[pagina 7]
| |
geheugen hem niet bedrogen, en Bakhuizen van den Brink, in het gesprek op dien zomeravond van 1833 toen zij elkander voor het eerst de hand drukten, omtrent de volledigheid van Chénier's kennis aan de grieksche oudheid werkelijk zeker voorbehoud gemaakt heeft, Ga naar voetnoot1 dan geloof ik dat Van den Brink, indien hij nog leefde, thans anders en gunstiger oordeelen zou. De uitgaaf der gedichten door Gabriel de Chénier, in 1874; het Examen Critique dier uitgaaf door Becq de Fouquières, in 1875, hebben nieuwe feiten aan het licht gebragt. Ga naar voetnoot2 Wij keeren naar den jongen gezantschaps-sekretaris terug dien wij in 1789, het jaar der ‘onsterfelijke beginselen’ wier toepassing hem eerlang het hoofd van den romp zou scheiden, met een verruimd hart en niets kwaads vermoedend, uit Londen naar Parijs zagen vertrekken. Ons is bekend wat de tijdgenooten niet wisten: dat van Chénier's grootere, onvoltooid gebleven gedichten reeds toen al de onderwerpen vastgesteld, van zijne kleinere de meesten reeds afgewerkt waren. Laat mij mogen beproeven van beiden een denkbeeld te geven, en beginnen wij met Chénier's theorie. L'Invention is het dichtstuk dat men telkens moet raadplegen, zoo men Chénier begrijpen wil. Al zijn nadenken over de roeping der poëzie, bij het dagen van een nieuw tijdvak, vindt men er in vierhonderd schoone verzen zamengevat. Chénier verlangt dat de dichtkunst zich verjonge; zij al de resultaten der nieuwere wetenschap in zich opneme; zij door het veroveren eener nieuwe wereld haar gebied uitbreide. Zij moet niet volgen, maar voorgaan; zelve ontdekken, zelve vinden. Doch om de vormen te leeren scheppen, waarin zij het gevondene gieten zal, moet zij bij de Oudheid schoolgaan en Chénier kent of erkent geen andere dan die van Athene en Rome. Door en door moet eerst de geest der dichters van den nieuweren tijd met het maatschappelijk, het litterarisch, het kunstleven der oudheid zich voeden. En dan; wanneer zij naar | |
[pagina 8]
| |
den inwendigen mensch de spelen van Olympia hebben medegespeeld; te Rome in Cicero's plaats, te Athene in die van Perikles of van Demosthenes, den strijd voor waarheid en regt en vaderland gestreden; met Euripides door het wegslepend schoon van een treurspel de schare aan zichzelve ontvoerd, - dan moeten zij in die oude vaten der eere, al hetgeen hun eigen boezem beweegt overstorten. ‘Puis’, roept de dichter zijne mededichters toe, zich voorstellend dat zij met hem het einde der klassieke bedevaart genaderd zijn: Puis, ivres des transports qui nous viennent surprendre,
Parmi nous, dans nos vers, revenons les répandre;
Changeons en notre miel leurs plus antiques fleurs;
Pour peindre notre idée empruntons leurs couleurs;
Allumons nos flambeaux à leurs feux poétiques;
Sur des pensers nouveaux faisons des vers antiques!
Deze laatste regel is de spil, waar alles bij Chénier om draait; de eenheid, waarin elke bevalligheid en elke inspanning bij hem zich oplost. Hij is de man eener nieuwe renaissance. Werpt men hem tegen dat zijne moedertaal voor zulk eene herschepping van het antieke een ongeschikt werktuig is, hij ontkent dit ten stelligste. Het fransch is een ongeschikt werktuig ja, in de hand van ongeschikte werklieden. Zeker, het italiaansch heeft somtijds eene ongeëvenaarde zachtheid; het spaansch eene majesteit, waar men de fierheid der Arabieren door ziet heenschemeren. Doch zulk een hoogen trap van beschaving als het fransch, hebben zelfs die twee zustertalen niet bereikt. Het fransch is door zijne volmaaktheid zoo onhandelbaar, in zijne onhandelbaarheid zoo volmaakt, dat het in de poëzie geen plaats voor het gewone laat. Zijne eer is dat wie er niet in ten hemel vaart, teregtkomt in eene sloot: ‘Mais ce langage, armé d'obstacles indociles,
Lutte et ne veut plier que sous des mains habiles.’
Est-ce un mal? Eh! plutôt rendons grâces aux
dieux.
Un faux éclat longtemps ne peut tromper nos yeux,
Et notre langue même à tout esprit vulgaire
De nos vers dédaigneux fermant le sanctuaire,
| |
[pagina 9]
| |
L'avertit dès l'abord que s'il y veut
monter,
Il faut savoir tout craindre et savoir tout tenter,
Et, recueillant affronts ou glorie sans mélange,
S'élever jusqu'au faîte ou ramper dans la
fange!
Nu de praktijk. Wij zijn op het eiland Syros, in dengriekschen Archipel. Niet ver van de kust houden drie schoone en goedhartige herdersknapen - de oudste telt misschien dertien jaren - de wacht bij hunne kudden. Daar vliegen hunne honden bassend op, en willen een armoedig gekleed grijsaard te lijf, die, uitgeput door vermoeijenis, van het strand komt aangestrompeld en zich voortsleept. De kinderen roepen de trouwe maar gevaarlijke dieren terug; en wanneer zij den ouden man genaderd zijn, dan bemerken zij dat hij blind is en aan een gordel eene ruw besneden lier draagt. Zijne stem, wanneer hij hunne vragen beantwoordt, klinkt als muziek. Geen twijfel: hij is een aóde, door de goden bemind. Inhalige kooplieden van het naburige Symé, verhaalt hij, hebben hem zooeven hier aan land gezet, daar hij te arm was om zijn overtogt te betalen en te fier om op bevel van lompe matrozen te zingen. Terwijl hij nog spreekt, komt zijn hond, die overboord gesprongen en hem nagezwommen is, druipend en hijgend zich aan zijne voeten vlijen. Ontroerd en vol ontzag noodigen de knapen hem, zich te rusten te zetten. Zij gaan hun eigen landelijk middagmaal halen, achtergebleven bij de kudden, en bieden het hem aan, zijn viervoetigen metgezel niet vergetend. Hun eerbied en hunne goedheid treffen hem. Met de vingertoppen betast hij hunne aangezigten, roemt hunne schoonheid, verheugt zich dat hunne zachte stem eene zachte inborst verraadt, prijst hunne moeders gelukkig, en noodigt den oudste naast hem te komen zitten. De hoop der jongens, dat hij verzadigd en verkwikt hen op eene proef zijner kunst onthalen zal, wordt vervuld. Hij grijpt zijne lier, en het eene lied schakelt zich weldra aan het andere. Hij zingt van de wording der olympische goden, van het ontstaan der aarde, van den trojaanschen oorlog, van Ulysses' zwerftogten. Zij lagchen, als hij van Vulcanus begint, die in een kunstig net Mars en Venus aan de plaats ketende, maar alles bedierf door er de andere goden bij te roepen, die tot loon den spot met hem dre- | |
[pagina 10]
| |
ven. Het hoogst echter wordt hunne jeugdige verbeelding gespannen, wanneer hij tot besluit de vreeselijke bruiloft van Piríthoüs gaat schilderen, met het gevecht van Lápithen en Centauren als bloedig nageregt: hoe Dryas een ijzeren kandelaber grijpt, hoog en zwaar als een boomstam, en daarmede den schedel van den centaur Eúrytus verbrijzelt, die Piríthoüs' bruid met geweld ontvoeren wilde: hoe Nessus de tafel omverwerpt, met gasten en al; hoe de centaur Biánor zich met een rotsblok wapent, maar Herkules met eene bronzen vaas hem ter aarde velt en met zijne knods hem afmaakt; hoe eindelijk, toen de centaur Eurynomus een ontwortelden plataan ophief om Crantor te treffen, Theseus een zwaren vlammenden eiketak van het altaar vat, hij Eurynomus van achteren bij de haren grijpt en, wanneer deze met een wilden schreeuw het hoofd omwendt, hem door den mond den brandenden paal in het hart stoot. Ademloos luisteren de knapen. Inmiddels zijn de schoone citherklanken en krachtige stem in de nabijgelegen hoofdplaats vernomen; de bewoners komen uitgeloopen, burgers en burgeressen, krijgslieden en jonge meisjes. Het blijft geen geheim voor Syros, wie de blinde aóde is: Ainsi le grand vieillard, en images hardies,
Déployait le tissu des saintes mélodies.
Les trois enfants, émus à son auguste aspect,
Admiraient, d'un regard de joie et de respect,
De sa bouche abonder les paroles divines,
Comme en hiver la neige au sommet des collines.
Et, partout accourus, dansant sur son chemin,
Hommes, femmes, enfants, les rameaux à la main,
Et vierges et guerriers, jeunes fleurs de la ville,
Chantaient: ‘Viens dans nos murs, viens habiter notre
île;
Viens, prophète éloquent aveugle harmonieux,
Convive du nectar, disciple aimé des dieux;
Des jeux, tous les cinq ans, rendront saint et
prospère
Le jour où nous avons reçu le grand
HOMÈRE.’
Uit dit verhaaltje leert men al de onderdeelen van Chénier's werkwijze stuk voor stuk kennen. Hij leest de pseudo-homerische Hymme aan Apollo; leest het op rekening van Herodotus | |
[pagina 11]
| |
gesteld Leven van Homerus; zoekt uit de Ilias, uit de Odyssea, uit Hesiodus, uit Virgilius, uit Ovidius, de episoden bijeen die op het mythologisch gevecht van Lápithen en Centauren betrekking hebben; slaat bij Pausanias de plaats na, waar deze de schilderij in den tempel van Theseus te Athene; de andere plaats, waar hij de beelden-groep in het frontispies van den tempel van Zeus te Olympia vermeldt. En wanneer al die bronnen geraadpleegd zijn, en hij nog eens voor het laatst een blik in zijn Theokritusgeslagen heeft, dan gaat hij zelf eene grieksche idylle zamenstellen, wier taal het zuiverste fransch is dat ooit geschreven werd, maar als verzadigd van wendingen en vergelijkingen die, in verband met het onderwerp en met den hoofdpersoon, telkens aan de homerische gezangen denken doen. Vraagt men welk dezer kleine Poëmes Grecs, gelijk een uitgever van Chénier ze noemt, schooner is dan al de overige (schooner als geheel bedoel ik), dan moet het antwoord luiden: het schoonst is la Jeune Tarentine. Een bruidje uit Zuid-Italie zal oversteken naar Sicilie, waar bij Camarina de bruidegom haar wacht in zijne woning. Alles heeft hij voor hare ontvangst in gereedheid gebragt: reukwerk voor haar kapsel, gouden armbanden, feestgewaden in eene cederhouten kist. Doch een noodlottig toeval doet des nachts, terwijl zij opziet naar den sterrehemel, haar overboord slaan, en slechts haar lijk spoelt, niet ver van Tarente, weder aan den wal. De Jeune Tarentine wordt niet sprekend ingevoerd, zooals naderhand de Jeune Captive. Zij is maar een beeld, geen karakter. Myrto heette zij, en dit is alles wat wij van haar weten. Niettemin blijft men onwillekeurig aan haar denken: Elle a vécu, Myrto, la jeune Tarentine!
Un vaisseau la portait aux bords de Camarine;
Là, l'hymen, les chansons, les flûtes,
lentement,
Devaient la reconduire au seuil de son amant.
Une clef vigilante a, pour cette journée,
Sous le cèdre enfermé sa robe
d'hyménée,
Et l'or dont au festin ses bras seront parés,
Et pour ses blonds cheveux les parfums
préparés.
| |
[pagina 12]
| |
Mais, seule sur la proue, invoquant les
étoiles,
Le vent impétueux qui soufflait dans ses voiles
L'enveloppe; étonnée, et loin des matelots,
Elle tombe, elle crie, elle est au sein des flots.
Elle est au sein des flots, la jeune Tarentine!
Son beau corps a roulé sous la vague marine.
Thétis, les yeux en pleurs, dans le creux d'un
rocher,
Aux monstres dévorants eut soin de le cacher.
Par son ordre bientôt les belles
Néréides
S'élèvent au dessus des demeures humides,
Le poussent au rivage, et dans ce monument
L'ont au Cap du Zéphyr déposé
mollement;
Et de loin, à grands cris appelant leurs compagnes,
Et les nymphes des bois, des sources, des montagnes,
Toutes frappant leur sein et traînant un long deuil,
Répétèrent, hélas! autour de son
cercueil:
‘Hélas! chez ton amant tu n'es point
ramenée,
Tu n'as point revêtu ta robe d'hyménée,
L'or autour de tes bras n'a point serré de noeuds,
Et le bandeau d'hymen n'orna point tes cheveux!’
Pleurez, doux alcyons! ô vous, oiseaux sacrés,
Oiseaux chers à Thétis, doux alcyons, pleurez!
| |
IIIChénier, zien wij, heeft het geheim der groote renaissance-dichters teruggevonden. De grieksch-romeinsche mythologie wordt op nieuw bij hem menschelijk leven. Tevens bemerkt men dat de kennis der oudheid, tusschentijds, vorderingen gemaakt heeft. Chénier's verzen evenaren de volmaaktheid van Racine; doch hij ziet niet langer, gelijk Racine somtijds gedaan had, het grieksche leven in een deftigen latijnschen spiegel. Naar zijn eigen voorschrift heeft hij in de oorspronkelijkste modellen op zijn duitsch zich hineingelebt, en hij vervaardigt pastiches van het antieke, die, zoo een deskundige ze heimelijk uit het fransch in het grieksch vertaalde, voor originelen zouden aangezien worden. Zoo schreef Leopardi in zijne jonge | |
[pagina 13]
| |
jaren eene Hymne aan Neptunus, kwanswijs van Kallimachus, en zoo voortreffelijk nagemaakt, dat geleerde mannen aan de ontdekking van een verloren handschrift geloofden. Eene schrede voorwaarts doet Chénier, wanneer hij zijne voorstelling van het leven der Oudheid nu ook bij het beschouwen en schilderen van zijn eigen leven gaat toepassen; allereerst van zijn vrolijk jongeheersleven te Parijs. Ik herinner dat hij en Goethe hier onbewust elkander ontmoeten. Met uitzondering van één onbeteekenend, dat zich aanbiedt als naar Gessner gevolgd, doen de Poëmes Grecs aan niets zoo zeer als aan Goethe's Alexis und Dora denken, aan Goethe's Der neue Pausias und sein Blumenmädchen, aan Goethe's Amyntas. Zoo waant men ook telkens, hoewel zij eenige jaren ouder zijn, in Chénier's elegien de Römische van Goethe terug te vinden; gelijk in de Camille des eenen de Faustina des anderen. Beiden verwijlden te Rome; beiden hadden in de latijnsche liefdedichters de grieksche muze herkend. Het is of men Chénier leest, wanneer men Goethe hoort verhalen op welke wijze hij met Faustina omspringt: Wird doch nicht immer geküsst, es wird vernünftig
gesprochen;
Ueberfällt sie der Schlaf, lieg' ich und denke mir
viel.
Oftmals hab ich auch schon in ihren Armen gedichtet,
Und des Hexameters Maass leise mit fingernder Hand
Ihr auf dem Rücken gezählt. Sie athmet in lieblichem
Schlummer
Und es durchglühet ihr Hauch mir bis ins Tiefste die
Brust.
Amor schüret die Lamp' indess, und denket der Zeiten
Da er den nämlichen Dienst seinen Triumvirn gethan.
Bij dit dichterlijk driemanschap van Amor - Tibullus, Propertius, Ovidius, - zweert ook Chénier; en la Lampe is een zijner vermaardste minnedichten. Ik stel Chénier op eene geduchte proef, wanneer ik onmiddellijk na sommige van Goethe's fraaiste verzen, een gedeelte der zijne aanhaal; maar hij brengt het er kostelijk af. Alleen wachte men zich bij deze weeklagten tranen te storten! Het geldt slechts, evenals bij Goethe, eene jufvrouw van het Fransche Pad: ô Nuit; j'avais juré d'aimer cette
infidèle;
Sa bouche me jurait une amour éternelle
| |
[pagina 14]
| |
Et c'est toi qu'attestait notre commun serment.
L'ingrate s'est livrée aux bras d'un autre amant,
Lui promet de l'aimer, le lui dit, le lui jure,
Et c'est encore toi qu'atteste la parjure!
Et toi, lampe nocturne, astre cher à l'amour,
Sur le marbre posée, ô toi, qui, jusqu'au jour,
De ta prison de verre éclairais nos tendresses,
C'est toi qui fus témoin de ses douces promesses.
Mais, hélas! avec toi son amour incertain
Allait se consumant et s'éteignit enfin,
Avec toi les serments de cette bouche aimée
S'envolièrent bientôt en légère
fumée.
Près de son lit, c'est moi qui fis veiller tes feux
Pour garder mes amours, pour éclairer nos jeux.
Et tu ne t'éteins pas à l'aspect de son crime!
Et tu sers aux plaisirs d'un rival qui m'opprime!
Tu peux, fausse comme elle et comme elle sans foi,
Être encor pour autrui ce que tu fus pour moi,
Montrant a d'autres yeux, que tu guides sur elle,
Combien elle est perfide et combien elle est belle!
Ware de taal minder verrukkelijk, men zou aan deze onwaardige droefheid zich ergeren; en ondanks hare ligtzinnigheid geef ik eene andere elegie de voorkeur, waar de neo-grieksche dichter tevens geheel en al fransch tweede-luitenant blijft. De dichter, zeg ik. Zoo men de bedoeling der Franschen wenscht te vatten, wanneer zij Paul de Kock een auteur voor de keuken en de portiersloge, André Chénier daarentegen, ofschoon hij hier in hetzelfde kwâjongens-karakter verschijnt, met regt een dichter noemen, dan moet men het volgende lezen. De vrienden De Pange en de vrienden Trudaine hebben ten huize eener vriendin van de ligte kavallerie een soupertje met dames georganiseerd, waar men nu eens zeer nadrukkelijk er de boter uitbraden zal. André is gevraagd van de partij te zijn; en hij verlangt niet liever dan de uitnoodiging aan te nemen: Et c'est Glycère, amis, chez qui la table est
prête?
Et la belle Amélie est aussi de la fête?
Et Rose, qui jamais ne lasse les désirs,
Et dont la danse molle aiguillonne aux plaisirs?
| |
[pagina 15]
| |
Et sa soeur aux accents de la voix la plus rare
Unira, dites-vous, les sons de la guitare?
Et nous aurons Julie, au rire étincelant,
Au sein plus que l'albâtre et solide et brillant?
Certe, en pareille fête autrefois je l'ai vue,
Ses longs cheveux épars, courante, demi-nue:
En ses bruyantes nuits Cithéron n'a jamais
Vu Ménade plus belle errer dans ses forêts.
J'y consens. Avec vous je suis prêt à m'y
rendre.
Allons.
Er doet zich echter eene zwarigheid voor. Zijne Camille is niet gevraagd, zijne Camille kon niet gevraagd worden; en zoo Camille naderhand verneemt dat hij het feestje heeft bijgewoond, dan zal zij woedend wezen: Mais si Camille, ô dieux! vient à l'apprendre!
Quel orage suivra ce banquet tant vanté,
S'il faut qu'à son oreille un mot en soit
porté!
O! vous ne savez pas jusqu'où va son empire.
Si j'ai loué des yeux, une bouche, un sourire;
Ou si, près d'une belle assis en un repas,
Nos lèvres en riant ont murmuré tout bas.
Elle a tout vu. Bientot cris, reproches, injure:
Un mot, un geste, un rien, tout était un parjure.
‘Chacun pour cette belle avait vu mes égards;
Je lui parlais des yeux, je cherchais ses regards.’
Et puis des pleurs! des pleurs, que Memnon sur sa cendre
A sa mère immortelle en a moins fait répandre.
Que dis-je? sa vengeance ose en venir aux coups;
Elle me frappe. Et moi, je feins, dans mon courroux,
De la frapper aussi -
Doch de uitbrenger van Camille's stukjes loopt gevaar, zelf-bespiegelaar en langdradig te worden. In den grond is hij niet één oogenblik ernstig voornemens geweest, om harentwil thuis te blijven. De vrienden verwenschen zijn talmen, het bacchanaal wordt ongeduldig, de eerzame parijsche burgers moeten in hunne nachtrust gestoord: Mais quels éclats, amis? C'est la voix de Julie:
Entrons. Oh! quelle nuit! Joie, ivresse, folie!
| |
[pagina 16]
| |
Que de seins envahis et mollement
pressés!
Malgré de vains efforts que d'appas caressés!
Que de charmes divins forcés dans leur retraite!
Il faut que de la Seine, au cri de notre fête,
Le flot résonne au loin, de nos jeux
égayé,
Et qu'en son lit voisin le marchand éveillé,
Écoutant nos plaisirs d'une oreille jalouse,
Redouble ses baisers à sa trop jeune épouse!
| |
IVHoe dieper men in Chénier's leven graaft, hoe natuurlijker men hem ziet worden. In weerwil harer onbetwistbare schoonheid hebben zijne regtstreeksche navolgingen nog altijd iets pedants, iets dat naar de school riekt. Doch dit duurt maar kort. Allengs leert hij, op en in die school, zijn geheelen inwendigen mensch veroveren: eerst, gelijk zoo even, den overmoed en de brooddronkenheid der jeugd; daarna, als wij achtereenvolgens zien zullen, den levenslust in het aangezigt van den dood, en eerbiedige liefde voor waardige voorwerpen, de door afhankelijkheid geprikkelde vrijheidszucht, en ten laatste de grootheid eener ziel die haar persoonlijken ondergang gelijk durft stellen met eene nederlaag van het Eeuwige in het menschelijk geslacht. De afscheidsgroet aan de broeders De Pange, opgesteld te midden der hevigste pijnen, bij het aanvaarden der italiaansche reis, vormt een nieuw keerpunt in de korte geschiedenis van Chénier's talent. Voor den parijschen wildzang van 1780 komt het klaaglied van den onvrijwilligen balling in de plaats. Met smart ontrukt hij zich aan den geboortegrond. Hij stelt zich voor dat hij gaat sterven, en maakt zijn dichterlijk testament. Als altijd, kleeden ook nu zijne gevoelens zich in antieke beelden; doch onder de zachtgebogen lijnen golven hevige aandoeningen, en de antieke voorstellingen zijn er slechts te antieker om: Aujourd'hui qu'au tombeau je suis prêt à
descendre,
Mes amis, dans vos mains je dépose ma cendre.
| |
[pagina 17]
| |
Je ne veux point, couvert d'un funèbre
linceul,
Que les pontifes saints autour de mon cercueil,
Appelés aux accents de l'airain lent et sombre,
De leur chant lamentable accompagnent mon ombre,
Et sous de murs sacrés aillent ensevelir
Ma vie et ma dépouille, et tout mon souvenir...
De mensch beschikt somtijds voorbarig. Shelley, die vaak aan Chénier doet denken, had niet om eene antieke begrafenis gevraagd. Alleen in voldoening aan een sanitair voorschrift der toskaansche regering werd het lijk van den drenkeling de vlammen prijs gegeven. Chénier, die gewenscht zou hebben dat men zijne asch in eene urn vergaderde, zou niet-alleen dit grieksche voorregt derven, maar óók het christelijke der zwarte kerkfloersen, der gezongen psalmen, der statig luidende klokken. Toen 25 Julij 1794, Place de la Barrière Renversée, ci-devant Barrière du Trône, de valbijl hem getroffen had, werden hoofd en romp in eene mand, en daaruit (bloedverwanten noch vrienden hebben ooit naauwkeurig geweten wáár) in een kuil geworpen. Doch hervatten wij de lektuur van den brief aan de De Pange's: Je meurs. Avant le soir j'ai fini ma journée.
A peine ouverte au jour, ma rose s'est fanée.
La vie eut bien pour moi de volages douceurs;
Je les goûtais à peine, et voilà que je
meurs.
Mais, oh! que mollement reposera ma cendre,
Si parfois, un penchant impérieux et tendre
Vous guidant vers la tombe où je suis endormi,
Vos yeux en approchant peuvent voir leur ami;
Si vos chants de mes feux vont redisant l'histoire;
Si vos discours flatteurs, tout pleins de ma mémoire,
Inspirent à vos fils, qui ne m'ont point connu,
L'ennui de naître à peine et de m'avoir perdu!
Qu'à votre belle vie ainsi ma mort obtienne
Tout l'âge, tous les biens dérobés à
la mienne:
Que vos heureux destins, les délices du ciel,
Coulent toujours trempés d'ambroisie et de miel;
| |
[pagina 18]
| |
Et non sans quelque amour paisible et mutuelle.
Et quand la mort viendra, qu'une amante fidèle,
Près de vous désolée, en accusant les
dieux,
Pleure et veuille vous suivre, et vous ferme les yeux.
Door het onderschrappen der woorden en accusant les dieux, poog ik den oorsprong der geheime bekoring te verklaren welke zulke verzen ademen. Wij worden in eene gevoelswereld verplaatst die de onze niet is, en beseffen nogtans dat op den bodem dezer stille klagt een groot, ingehouden verdriet sluimert. Het is of wij vrouwebeelden uit grieksche treurspelen onzen geest zien voorbijtrekken: eene Elektra, met de lijkbus van haar dood gewaanden broeder; eene Antigone, die klaagt dat het Heilig Oog der zon niet meer zal nederzien op hare jeugd, onbeweend, onvermaagschapt, ongepaard. Er staat een leven te worden afgesneden, reeds veel rijker dan dat van Myrto. In een dieper toon ruischt de vorige klagt: Elle est au sein des flots, la jeune Tarentine!
| |
VHoewel ik mij het genoegen ontzeggen moet eene bloemlezing te leveren, mogen toch uit André's eerste periode, behalve één fragment van wat meer omvang, sommige tafereeltjes niet ontbreken die den sleutel geven tot zijne tegenwoordige betrekkelijke populariteit. In de jongste uitgaaf zijner gedichten, nogmaals door Becq de Fouquières, Ga naar voetnoot1 worden voor het eerst de tot heden onbekend gebleven zes of zeven regels aangetroffen (mij althans waren zij nieuw), waar André eene fransche dame der 18de eeuw schildert, zooeven het bed ontstegen en uit de hand harer kamenier het gebruikelijk kopje chocolade of café-au-lait aan- | |
[pagina 19]
| |
vaardend, wuft ontbijt. Sommige fransche dichters van dien tijd zijn averegts vermaard geworden door hunne verslaafdheid aan de ‘périphrase’: Legouvé, in het omschrijven van hutspot; Delille, van eene in een dameskleed gestoken speld. Al zal Chénier, ten einde Arabie noch Moka te noemen, van Yémen spreken, men zie hoe gelukkig in hare keurigheid, hoe getrouw, hoe realistisch, zijne beschrijving van al het overige is: Pour elle en ce moment, au sortir de son lit,
Dans ces coupes dont Sèvre, émule de la Chine,
Façonne et fait briller la pâte blanche et
fine,
Les glands dont l'Yémen recueille la moisson
Mêlent aux flots de lait leur amère boisson,
Ou du noir cacao la liqueur onctueuse
Teint sa bouche et ses lis d'une empreinte écumeuse.
Hoe gloeijen daarentegen, uit dezelfde pen gevloeid die zulk een beeldje van Sèvres-porselein zoo kunstig weet om te trekken en te kleuren; hoe tintelen de regels waarin tot een jong meisje gezegd wordt, bevallig, maar koel of nog onervaren: Rien n'est doux que l'amour, aucun bien n'est si cher;
Près de lui le miel même à la bouche est
amer.
Celle qui n'aime point Vénus sur toutes choses,
Elle ne connaît pas quelles fleurs sont les roses!
Dit heet gevolgd naar een grieksch model; en onophoudelijk verkeert Chénier met zijne gedachten in die antieke orde van voorstellingen, zonder dat de warmte van zijn gevoel er schade bij lijdt. Onderstaande verzen, waarin de wanhoop van een vader en eene moeder over het wegvoeren van een volwassen en geliefden zoon geschilderd wordt, behooren tot een onvoltooid gebleven werk: den kleinen neo-griekschen roman van een denkbeeldigen slaaf der oudheid, een van zijne vrijheid beroofd jongeling, ontvoerd van het eiland Delos, en op Tenos verkocht. Daar treurt de jonge man, verteerd van jaloezie bij de gedachte aan zijne bruid, die nu misschien haar woord aan een ander geven zal, en tegelijk vertederd wanneer zijne herinnering hem naar de vaderlijke woning terugvoert en hij zich de troostelooze oude lieden voorstelt: | |
[pagina 20]
| |
Triste vieillard, depuis que pour tes cheveux
blancs
Il n'est plus de soutien de tes jours chancelants,
Que ton fils orphelin n'est plus à son vieux
père,
Renfermé sous ton toit et fuyant la lumière,
Un sombre ennui t'opprime et dévore ton sein.
Sur ton siège de hêtre, ouvrage de ma main,
Sourd à tes serviteurs, à tes amis
eux-même,
Le front baissé, l'oeil sec et le visage blême,
Tout le jour en silence à ton foyer assis,
Tu restes pour attendre ou la mort ou ton fils.
Et toi, toi, que fais-tu, seule et
désespérée,
De ton faon dans les fers lionne séparée?
J'entends ton abandon lugubre et gémissant,
Sous tes mains en fureur ton sein retentissant,
Ton deuil pâle, éploré, promené par
la ville,
Tes cris, tes longs sanglots, remplissant toute l'île.
Les citoyens de loin reconnaissent tes pleurs.
‘La voici, disent-ils, la femme de douleurs!
’
L'étranger, te voyant mourante,
échevelée,
Demande: ‘Qu'as-tu donc, ô femme
désolée!’
- Ce qu'elle a? Tous les dieux contre elle sont unis:
La femme désolée elle a perdu son fils!
Ziehier thans, uit dezelfde school, een drie- of viertal stukjes in een geheel anderen toon. Allen verplaatsen zij ons in de dichterlijke herderswereld der grieksch-romeinsche oudheid. In de eerste proeve hooren wij een koket jonger zusje babbelen, nog geen dertien, maar reeds gewaar geworden dat (en op welke wijze) de herders hare oudere het hof maken; pruilend dat men haar slechts als tusschenpersoon gebruikt; vast besloten, eerlang voor eigen rekening op het veroveren van harten uit te gaan: Ah! ce n'est point à moi qu'on s'occupe de plaire.
Ma soeur plus tôt que moi dut le jour à ma
mère.
Si quelques beaux bergers apportent une fleur,
Je vois qu'en me l'offrant ils regardent ma soeur.
S'ils vantent les attraits dont brille mon visage,
Ils disent à ma soeur: ‘C'est ta vivante
image.’
Ah! pourquoi n'ai-je encor vu que douze moissons!
Nul amant ne me flatte en ses douces chansons;
| |
[pagina 21]
| |
Nul ne dit qu'il mourra si je suis
infidèle.
Mais j'attends. L'âge vient. Je sais que je suis
belle.
Je sais qu'on ne voit point d'attraits plus
désirés
Qu'un visage arrondi, de longs cheveux dorés,
Dans une bouche étroite un double rang d'ivoire,
Et sur de beaux yeux bleus une paupière noire.
Het volgende draagt tot opschrift De slapende Amor, en biedt zich als eene navolging vanPlato aan: Là reposait l'Amour, et sur sa joue en fleur
D'une pomme odorante éclatait la couleur.
Je vis, dès que j'entrai sous cet épais
bocage,
Son sac et son carquois suspendus au feuillage.
Sur des monceaux de rose au calice embaumé
Il dormait. Un souris sur sa bouche formé
L'entr'ouvrait mollement, et de jeunes abeilles
Venaient cueillir le miel de ses lèvres
vermeilles.
De beschrijving wordt afgewisseld door eene zamenspraak. De herderin Lydé heeft haar hart reeds aan den herder Moeris geschonken, en vruchteloos plaagt haar een ander belangwekkend geitehoeder om deernis met zijn leed: Laisse, blanche Lydé, toi par qui je soupire,
Sur ton pâle berger tomber un doux sourire,
Et, de ton grand oeil noir daignant chercher ses pas,
Dis-lui Pâle berger, viens, je ne te hais pas.
- Pâle berger aux yeux mourants, à la voix
tendre,
Cesse, à mes doux baisers, cesse enfin de
prétendre.
Non, berger, je ne puis, je n'en ai point pour toi;
Il sont tous à Moeris, ils ne sont plus à
moi.
Weder een andere vorm. Geen gesprek, geen landschap, geen aankomende meisjesklagt, maar eene jongensmijmering kwanswijs, heugenis uit de vroegste vlegeljaren: J'étais un faible enfant, qu' Elle était grande et
belle,
Elle me souriait et m'appelait près d'elle.
Debout sur ses genoux, mon innocente main
Parcourait ses cheveux, son visage, son sein
| |
[pagina 22]
| |
Et sa main quelquefois, aimable et caressante,
Feignait de châtier mon enfance imprudente.
C'est devant ses amants, auprès d'elle confus,
Que la fière beauté me caressait le plus.
Que de fois (mais, hélas! que sent-on à cet
âge?)
Les baisers de sa bouche ont pressé mon visage!
Et les bergers disaient, me voyant triomphant:
Oh que de biens perdus! O trop heureux enfant!
Uit den aanhef van het vierde bedrijf van Shakespeare's Measure for Measure herinnert men zich het tooneel waar een onbesuisde knaap of page, wanneer de rampzalige Mariana, het hart vol droefheid met den gewaanden Prior zal gaan spreken, in zijne domheid of kinderlijke boosaardigheid haar naloopt en met een toepasselijk liedje vervolgt, aanvangend met de woorden: ‘Take, o take those lips away, - That so sweetly were forsworn!’ Deze plaats, teekende Chénier in zijn handschrift aan, heeft hem voor den geest gezweefd onder het zamenstellen eener idylle (zonder titel), die voor het overige wel uit Dafnis en Chloë getrokken schijnt. ‘Ne me regarde point,’ zegt half liefkozend, half verwijtend, eene veldgodin tot een ontluikenden jongen minnaar en sterveling: Ne me regarde point; cache, cache tes yeux;
Mon sang en est brûlé; tes regards sont des
feux.
Viens, viens. Quoique vivant et dans ta fleur
première,
Je veux avec mes mains te fermer la paupière,
Ou, malgré tes efforts, je prendrai tes cheveux
Pour en faire un bandeau qui te cache les yeux.
Gemakkelijk zou dit gedicht, zoo men voor de nimf de levenslustige en gedekolleteerde jonge tante uit Monsieur, Madame et Bébé, voor Dafnis den ondernemenden jongen neef in de plaats stelde, geparodieerd kunnen worden. Doch Chénier's bedoeling is allerminst geweest een paskwil te schrijven. Zonder verder aan het liedje bij Shakespeare te denken, volgt hij de pastorale van Longus, of een soortgelijken roman der oudheid, en voegt zijn aanhef naar een hoofdstuk uit het bijbelsch Hooglied. In die soort is het een zijner volmaaktste kleine werken: | |
[pagina 23]
| |
‘Mon visage est flétri des regards du
soleil,
Mon pied blanc sous la ronce est devenu vermeil.
J'ai suivi tout le jour le fond de la vallée;
Des bêlements lointains partout m'ont appelée.
J'ai couru; tu fuyais sans doute loin de moi:
C'était d'autres pasteurs. Où te chercher, ô
toi,
Le plus beau des humains? Dis-moi, fais-moi connaître
Où sont donc tes troupeaux, où tu les mènes
paître,
Pour que je cesse enfin de courir sur les pas
Des troupeaux étrangers que tu ne conduis pas.’
La nymphe l'aperçoit, et l'arrête, et soupire.
Vers un banc de gazon, tremblante, elle l'attire,
Elle s'assied. Il vient, timide avec candeur,
Ému d'un peu d'orgueil, de joie, et de pudeur.
Les deux mains de la nymphe errent à l'aventure.
L'une de son front blanc, va de sa chevelure
Former les blonds anneaux. L'autre de son menton
Caresse lentement le mol et doux coton.
‘Approche, bel enfant, approche lui dit-elle,
Toi si jeune et si beau, près de moi jeune et belle.
O jeune adolescent! tu rougis devant moi.
Vois mes traits sans couleur, ils pâlissent pour toi.
C'est ton front virginal, ta grâce, ta décence.
Viens; il est d'autres jeux que les jeux de l'enfance.
O jeune adolescent, viens savoir que mon coeur
N'a pu de ton visage oublier la douceur.
Bel enfant, sur ton front la volupté réside;
Ton regard est celui d'une vierge timide.
Viens, ô mon bel ami, viens, assieds-toi sur moi.
Dis, quel âge mon fils, s'est écoulé pour
toi?
Aux combats du gymnase as-tu quelque victoire?
Aujourd'hui, m'a-t-on dit, tes compagnons de gloire,
Trop heureux! te pressaient entre leurs bras
glissants,
Et l'olive a coulé sur tes membres luisants.
Tu baisses tes yeux noirs? Bienheureuse la mère
Qui t'a formé si beau, qui t'a nourri pour
plaire!
Sans doute elle est déesse. Eh quoi! ton jeune
sein
Tremble et s'élève? Enfant, tiens, porte ici ta
main.
Le mien plus arrondi s'élève davantage.
Ce n'est pas (le sais-tu? déjà dans le
bocage
| |
[pagina 24]
| |
Quelque voile de nymphe est-il tombé
pour toi?),
Ce n'est pas cela seul qui diffère chez moi.
Tu souris? tu rougis? Que ta joue est brillante!
Que ta bouche est vermeille et ta peau transparente!
Enfant, qui que tu sois, oh! tes yeux sont charmants.
Bel enfant, baise moi. Mon coeur de mille amants
Rejeta mille fois la poursuite enflammée;
Mais toi seul, aime-moi, j'ai besoin d'être
aimée;
Ton sein blanc, que ta robe ose cacher au jour,
Semble encore ignorer qu'on soupire d'amour.
Viens, là sur des joncs frais ta place est toute
prête.
Viens, viens, sur mes genoux, viens reposer ta tête.
Les yeux levés sur moi, tu resteras muet,
Et je te chanterai la chanson qui te plaît.
Zeker zou André Chénier, zoo hij geen andere verzen dan deze geschreven had, op dit oogenblik niet onder de kleinere dichters van den eersten, of onder de groote van den tweeden rang geteld worden. In het veeleischend Frankrijk, bedoel ik, en voor de vierschaar der wereld-litteratuur. Doch dit neemt niet weg, al willen de aangehaalde proeven gelezen worden in zekere stemming, met onderdrukking van zekeren glimlach, onder beneficie van zekere mate van beschaving welke nimmer het deel van den gemeenen man of van de vrouw uit het volk kan zijn; het belet niet, dat de kunst en het kunstmatige er in elkander bijna wegvloeijen. Wie op zijn vierentwintigste jaar zóó kon dichten was ongetwijfeld een zondagskind. | |
VIUit de jaren der londensche ballingschap bezitten wij sommige merkwaardige bladzijden, deels proza, deels verzen. Eenige grieksche gedichtjes in het grieksch, tot verheerlijking der ledematen van openbare londensche schoonheden, laat ik rusten. Het zijn hors-d'oeuvres, die in het geheel niet Chénier's door- | |
[pagina 25]
| |
gaande londensche stemming uitdrukken, veel meer overhellend naar het droefgeestige dan het dartele. Aanvankelijk heerscht er vrede in zijn gemoed, en zelfs droomt hij van eene mogelijke voorspoedige loopbaan. Op een los blaadje houdt hij aanteekening van eene herinnering zijner kinderjaren, een visioen uit het warme en zonnige Zuiden, toen hij met zijn broertje Marie-Joseph te Carcassonne bij de zuster zijns vaders inwoonde: ‘Denkend aan de schoone landstreek, de stroomen, de fonteinen, de beken en beekjes, waarop in dagen toen ik nog moest leeren zien, mijne oogen pleegden te rusten, schoot mij zoo even eene kinderlijke heugenis te binnen, die ik niet verloren wil laten gaan. Hoogstens kan ik toen acht jaren geweest zijn, zoodat er (wat word ik oud!) minstens vijftien liggen tusschen nu en ik weet niet welken heiligedag, dat mijn tante of eene dienstbode mij medenam naar eene gewijde grot in het gebergte, een drukbezocht bedevaartsoord. Regts van den weg welfde zich in den rotswand een inspringende boog over eene fontein; het water was kristalhelder en koel, en in de kunstelooze nis stonden een of twee madonnabeelden. Het moet niet ver van Limoux geweest zijn, in Beneden-Languedoc. Na eene lange wandeling kwamen wij aan eene heerlijke koele kerk, waarbinnen (dit weet ik zeker) zich een groote waterput bevond. Aan niemand wil ik vragen welk plekje het geweest mag zijn: kom ik te eeniger tijd weder dien kant uit, dan maak ik mij er een feest van, zelf het te gaan opzoeken. Wanneer ik ooit, in eene streek die mij bevalt, eigenaar word van eene plaats waar ik de dingen naar mijne keus kan inrigten, dan wil ik daar zoo mogelijk in denzelfden trant eene fontein aanbrengen, met nimfen in beeldhouwwerk en versierd met inschriften, gevolgd naar de antieken.’ Ga naar voetnoot1 In het voorbijgaan vernemen wij hier meteen hoe volstrekt André het katholicisme afgestorven, en met welk regt een dichterlijk vriend zijner jeugd naderhand van hem heeft kunnen zeggen dat hij athée avec délices was. In den wijsgeerigen zin van het woord was Chénier zoo weinig atheïst, dat hij inte- | |
[pagina 26]
| |
gendeel, naarmate de omwenteling meer en meer in regeringloosheid ontaardde, telkens vaster in eene hoogere wereldorde is gaan gelooven. Hij dacht zich God als de alomtegenwoordige deugd. Die deugd door het Schrikbewind te zien vertreden; tegen dat onregt zich magteloos te gevoelen; te moeten volstaan met een beroep in woorden, onbezegeld door eene daad, - dit zou van lieverlede de groote smart zijns levens, en hij inwendig door haar verteerd worden. Doch tegenover de in zijn land gevestigde godsdienst ja, en hare kerkgebruiken, zien wijzelf in die Kinderlijke Heugenis hem het gezegde van zijn vriend ongezocht regtvaardigen. Eene openbaring van smakelijk ongeloof - anders kunnen wij den epikuristischen inval niet noemen, mettertijd in eene grot zich eene fontein met nimfen te laten bouwen, juist zooals de beelden der Heilige Maagd in den rotswand bij Limoux, en met klassieke inschriften, in plaats van bijbelspreuken. Chénier, houd ik mij overtuigd, was in het algemeen de voorstelling toegedaan dat de Maria-vereering oorspronkelijk eene Nimfenvereering geweest was, en men de Oudheid slechts teruggaf hetgeen haar toekwam, wanneer men, met verwijdering van een barbaarsch en overgegroeid christendom, voor de latere en grovere eeredienst de zinrijker en fijnere van vroeger weder in de plaats stelde. Hoe langer het gedwongen verblijf te Londen zich rekt, des te verder doet een somber tegenwoordig de beelden eener heldere toekomst en van een lagchend verleden naar den achtergrond wijken. Weldra blijft er niets dan neerslagtigheid over, niets dan verbittering. In deze periode van zijn leven herinnert de gedesoeuvreerde fransche gezantschaps-sekretaris, groote geest gevangen in eene enge londensche kooi, ons telkens aan den jongen Goethe en den jongen Jerusalem, beiden weinige jaren te voren in ondergeschikte diplomatieke betrekkingen te Wetzlar werkzaam. Uit Werther weten wij, hoe Goethe's geestkracht zich verhief boven de krenking van zijn zelfgevoel door den adeltrots eener minachtende omgeving. Uit Werther maken wij op, welke de ware aanleiding tot Jerusalem's zelfmoord geweest zij. André Chénier zou noch met Jerusalem te eenemaal onder- | |
[pagina 27]
| |
gaan, noch met Goethe de beleediging te eenemaal van zich weten af te schudden. Op een avond dat hij moederziel alleen in Hood's Tavern, Covent-Garden, heeft zitten dineren, laat hij aan het nageregt zich schrijfgereedschap brengen en gaat zijn eigen gemoed zitten ontleden, aanteekening houdend van iedere gewaarwording. Ik deel alleen de sprekendste trekken mede: ‘Wie niet gelukkig is, zoekt en bemint de eenzaamheid. Maar, nog meer dan een zegen, is zij voor hem eene plaag. Zonder dat iets haar vergezelle, met haar ineenvloeije, of van haar afleide, komt in de eenzaamheid de geheime reden uwer droefheid voor uwe verbeelding rijzen; met tranen volgt gij nogmaals in het herdenken wat gij reeds tallooze malen met tranen herdacht hebt; gij herkaauwt uw wrok. Het is waar, dat alles eene gewoonte wordt, zelfs het lijden; maar die wennis spruit niet uit eene edele oorzaak. Het hoofd is moede, het gemoed verlept, de inwendige mensch zinkt beneden zichzelf. Hij gewent aan het leed, zooals de dooden aan hun grafsteen: omdat zij hem niet kunnen optillen, leeren zij hem torschen. Welk een goed ding is de onafhankelijkheid! Misschien word ik eenmaal een man van fortuin: moge dan die vrucht van mijn sloven en mijn slaven, hun, die mij het naast zullen zijn, het slaven en het sloven besparen! Mogen zij het mij te danken hebben, het vernederende der vernedering niet te kennen! Ik weet wat ik zeg. Natuurlijk komt niets of niemand, en zal nooit iemand of iets, mijne eer te na komen: daarvan ben ik overtuigd, omdat het alleen van mijzelf afhangt. Maar het is hard, te worden aangezien met den nek, te worden geweerd uit het gezelschap van lieden die zich uwe meerderen wanen; het is hard, ik zeg niet te moeten verduren dat men u den rug toedraait, daar is geen spraak van, maar dat men door beleefdheden u op een afstand houdt; het is hard, te gevoelen... - Wat? dat men iemands mindere is? - Neen, maar dat anderen u als hun mindere beschouwen. O die grooten! Zelfs de besten onder hen weten u zoo duidelijk te doen bespeuren welke hooge meening zij van zichzelf koesteren! Zoo vaak laten zij doorschemeren dat zij hun rang voor een gevolg hunner verdiensten houden! Hunne goedhartigheid is zoo goed - en zoo hard! | |
[pagina 28]
| |
Hetgeen henzelf en hunne gelijken grieft meten zij zoo breed uit, en tellen zoo weinig de grieven hunner dusgenaamde minderen!’ Ga naar voetnoot1 Dit wertheriaansch lijden moet niet verward worden met het andere, het sentimentele, het ziekelijke. Het is het lijden der eeuw. Rousseau heeft het uitgesproken, uitgesproken, Schiller uitgesproken; op zijne beurt spreekt Chénier het uit. Het geboorteregt heeft in de europeesche maatschappij zoo lang en zoo vrijpostig den scepter gezwaaid, dat eene krisis onvermijdelijk is geworden. De geest wil ook zijne regten erkend hebben. Hij krimpt ineen onder het besef zijner verguizing. Moet de ondragelijke toestand blijven aanhouden, dan in zelfmoord een waardigen uitweg gezocht! Ook het volgende is eene londensche aanteekening: O nécessité dure! ô pesant esclavage!
O sort! je dois donc voir, et dans mon plus bel âge,
Flotter mes jours, tissus de désirs et de pleurs,
Dans ce flux et reflux d'espoir et de douleurs!
Souvent, las d'être esclave et de boire la lie
De ce calice amer que l'on nomme la vie,
Las du mépris des sots qui suit la pauvreté,
Je regarde la tombe, asile souhaité;
Je souris à la mort volontaire et prochaine;
Je me prie, en pleurant, d'oser rompre ma
chaîne;
Le fer libérateur qui percerait mon sein
Déjà frappe mes yeux et frémit sous ma
main...
Weder valt hier eene opmerkelijke schakering waar te nemen. Werther voegt de daad bij het woord, en jaagt zich een kogel door het hoofd. Saint-Preux laat van zijn noodlottig voornemen zich afbrengen, maar betoogt met klem van redenen, ontleend aan het deïsme en aan de romeinsche geschiedenis, dat in omstandigheden als de zijne de zelfmoord noch onverstandig, noch goddeloos of oneerbiedig is. Anders Chénier. Gewetensbezwaren kent deze niet, en redeneringen als van den held van Rousseau zouden hem omslagtig | |
[pagina 29]
| |
toegeschenen zijn. Doch evenmin gevoelt hij lust, met Goethe's held den Eeuwigen Vader in de uitgebreide armen te gaan snellen. Hij hecht aan het leven; en hetgeen hem daaraan hechten doet is het leven zelf, het genot van het jong-zijn, de kans eener (wie weet?) nog voor hem weggelegde schoone toekomst; hetzelfde gevoel, in één woord, dat hij in zijne laatste levensdagen daarna voortreffelijk in beeld zou brengen met de woorden, Aimée de Coigny in den mond gelegd. Te Londen dacht hij nog niet aan zulk eene dichterlijke in de plaats stelling, als het dagelijks aanschouwen van een jong en keurverwant wezen in Saint-Lazare hem naderhand in de pen zou geven. Te Londen werd hij nog alleen door zijn persoonlijk hangen en verlangen bezield. ‘Et puis’, hervat hij, telkens als hij voor eene wijl naar de inblazingen van den zelfmoord geluisterd heeft: Et puis mon coeur s'écoute et s'ouvre à la
faiblesse:
Mes parents, mes amis, l'avenir, ma jeunesse,
Mes écrits imparfaits. Car à ses propres yeux,
L'homme sait se cacher d'un voile spécieux;
A quelque noir destin qu'elle soit asservie,
D'une étreinte invincible il embrasse la vie,
Et va chercher bien loin, plutôt que de mourir,
Quelque prétexte ami de vivre et de souffrir,
Il a souffert, il souffre; aveugle d'espérance,
Il se traîne au tombeau de souffrance en souffrance;
Et la mort, de nos maux le remède si doux,
Lui semble un nouveau mal, le plus cruel de tous.
Wat betreft Chénier's wegkrimpen onder de pijn der maatschappelijke vernedering, - wij moeten niet vergeten dat zijn dweepen met staatkundige vrijheid, hetwelk in den aanvang hem de omwenteling deed omhelzen en met geestdrift omhelzen (zie slechts zijn vers bij David's schilderij: Le serment du Jeu de Paume), eigenlijk een dorsten naar maatschappelijke gelijkheid was. Zijne bijzondere verhouding tot een hoogeren en hoogsten stand deed onder het gevoel zijner achteruitzetting hem dubbel lijden. De vader zijner moeder werd te Konstantinopel onder de | |
[pagina 30]
| |
patricische vreemde koopmansfamilien geteld. In 1721 kwam Santi-Lhomaka naar Parijs, als medelid van een buitengewoon gezantschap des turkschen keizers aan Lodewijk XV, vertegenwoordigd door den Regent. André's eigen vader was werkelijk of bijna een geboren edelman, verdwaald in den handel. De betrekking, die hij te Marokko waarnam, maakte den ouden heer Chénier, al was het maar te Marokko, lid van het corps-diplomatique. Door zijne afkomst behoorde André in het algemeen tot de hoogere kringen der zamenleving; en alleen in vergelijking van den historischen, den eeuwenheugenden franschen of engelschen adel, alleen met het oog op zijne betrekkelijke armoede, had hij regt zich onder de misdeelden te tellen. Maar juist dit bijna was een knagender worm, dan volstrekte behoefte of eene volstrekt plebesche geboorte zouden geweest zijn. | |
VIIIk zeide dat hij onwillekeurig van vrijheid sprak en van vrijheid zong, wanneer hij overvloed en gelijkheid bedoelde. De te Londen gedichte idylle la Liberté is een afdoend bewijs. In den vorm van een beurtzang tusschen een schaapherder en een geitehoeder opent hij ons daar zijn gansche gemoed, en schrijft, zonder het te weten of te bedoelen, een hoofdstuk der zielsgeschiedenis van Europa in de laatste jaren der 18deeeuw. In Nederland is de poëzie, nadat onze worstelstrijd met Spanje volstreden was, allengs zoozeer krekelzang geworden, zoozeer leerrede, en zoo geheel óf leerrede óf krekelzang, dat wij, die nu leven, van een dichter met eene historische beteekenis, al is deze zoo bescheiden als die van Chénier, ons slechts met moeite eene voorstelling kunnen vormen. Onze tijdzangen zijn echo's van hetgeen bij andere volken voorvalt, grooter of met meer levenskracht; geen zangerige opwellingen van eigen nationaal gemoedsleven. Wij hebben opgehouden, in de poëzie een Atlantischen Oceaan met grootsche stormen of grootsche zonsondergangen te kennen. Wij kennen alleen nog | |
[pagina 31]
| |
den tuin achter de pastorij, waar psalmen; alleen de binnenkamer der pastorij-zelve, waar wiegeliederen gezongen worden. Ik stel Chénier niet hooger dan hij verdient. Er zijn grooter dichters geweest dan hij; dichters, die in rijker verscheidenheid van soorten, zonder in volmaaktheid voor hem onder te doen, meer hebben voortgebragt dat in zichzelf een geheel vormt. Doch hij heeft zulk een merkwaardigen tijd beleefd, en was van sommige heerschende toenmalige denkbeelden zulk een welsprekend tolk! La Liberté telt niet meer dan honderd zestig regels: de lengte van een gewoon dagbladartikel. De zamenspraak tusschen de twee herders is eene zuivere litterarische fiktie. Tot één klasse der zamenleving behoorend, vertegenwoordigen zij te zamen de groote schaar der misdeelden, les misérables van den dag. Doch terwijl de geitehoeder, zachtmoedig van inborst en tot optimist geschapen, ondanks zijn nederig lot de weldaden van het leven roemt, - het landschap, den zonneschijn, de vogelen, de veldvruchten, de goede menschen, den vrede en de vrijheid die de liefde baren, - kookt de schaapherder inwendig van revolutionaire hartstogten. Hij haat het gebergte, waar zijn meester hem dwingt de kudden te gaan weiden; hij heeft een hekel aan zijn bedrijf, dat slechts dient om den overvloed van anderen te verzekeren; aan zijn meester zelf, die onredelijk, hardvochtig, inhalig is. In den grond der zaak haat hij bovenal het leven: de zon en haar licht, de gezelligheid, zijne medemenschen. Hij zou willen dat de anderen zich óók slaven gevoelden, even als hij. Wordt hij op zijne beurt eenmaal de sterkste, dan zal zijn wachtwoord wezen oog om oog en tand om tand. Den tiran zal hij vergelden wat deze hem deed lijden. Wanneer zijn vriend, wien de omstandigheden een vruchtbaar dal als verblijfplaats hebben aangewezen, wei- en bouwlanden omzoomd met opgaand hout; wanneer zijn jonge vriend hem belangstellend vraagt, hoe hij het toch stelt, daarboven in de bergen, en of het voedsel voor de schapen er niet erg karig en schraal is, dan antwoordt hij norsch: Que m'importe? Est-ce à moi qu'appartient ce
troupeau?
Je suis esclave.
| |
[pagina 32]
| |
Om hem wat op te vrolijken wil de ander hem een veldfluit van eigen landelijk maaksel ten geschenke geven. Neem haar van mij aan, zegt hij vriendelijk; ge zult er het gezang der vogels op kunnen nabootsen. Te vergeefs; het geschenk wordt niet aanvaard, de goede bedoeling miskend: Non, garde tes présents. Les oiseaux de
ténèbres,
La chouette et l'orfraie et leurs accents funèbres,
Voilà les seuls chanteurs que je veuille
écouter:
Voilà quelles chansons je voudrais imiter.
Ta flûte sous mes pieds serait bientôt
brisée:
Je hais tous vos plaisirs. Les fleurs et la rosée,
Et de vos rossignols les soupirs caressants,
Rien ne plaît à mon coeur, rien ne flatte mes
sens;
Je suis esclave.
De schaapherder ne sort point de là, gelijk men ziet; en de kunstige snede zelve van het vers doet op zijne ééne groote verzuchting, - het leed zijner maatschappelijke nietswaardigheid, - den vollen klemtoon vallen. De geitehoeder is blijkbaar een vrijgelatene. Ten minste, hij roemt het vaderland, roemt de burgerdeugden, en noemt de Vrijheid beider moeder. Dit is olie in het vuur des anderen, die smalend herneemt: Va, patrie et vertu ne sont que de vains noms.
Toutefois tes discours sont pour moi des affronts:
Ton prétendu bonheur et m'afflige et me brave;
Comme moi, je voudrais que tu fusses esclave.
Dit wordt vreemd en onnatuurlijk gevonden. Wassen er dan nergens kruiden tegen zulke mistroostigheid? Er zijn toch in overvloed genezende balsems der ziel te bekomen. Men kan een waarzegger gaan raadplegen; kan zich door hem met wijwater laten besprenkelen; kan hem verzoeken bezweringsliederen te zingen ‘qui tarissent les pleurs.’ Zulke dingen bestaan. Neen, houdt de verongelijkte vol, zulke dingen bestaan niet: Il n'en est point; il n'est pour moi que des douleurs:
Mon sort est de servir, il faut qu'il s'accomplisse.
Moi, j'ai ce chien aussi qui tremble à mon service;
| |
[pagina 33]
| |
C'est mon esclave aussi. Mon désespoir
muet
Ne peut rendre qu'à lui tous les maux qu'on me
fait.
Maar zie dan toch welke heerlijke natuur ons hier omringt! Hoe de jaargetijden zegenend elkander opvolgen! De zomer het graan doet rijpen in de halmen! Kijk dien Godestoet daar komen, de velden over! Voorop gaat de bekoorlijke Blijde Verwachting; haar omstuwen, het hoofd met korenaren gekranst, de Oogst en de Vrede, en storten voor haar voet horens van overvloed uit. Ziet gij ze niet? Neen, alweder. Voor den schaapherder zijn die godheden hersenschimmen: Sans doute qu'à tes yeux elles montrent leurs pas;
Moi, j'ai des yeux d'esclave; et je ne les vois pas.
Je ne vois qu'un sol dur, laborieux, servile,
Que j'ai non pas pour moi contraint d'être
fertile,
Où, sous un ciel brûlant, je moissonne le grain
Qui va nourrir un autre et me laisse ma faim.
Voilà quelle est la terre. Elle n'est point ma
mère
Elle est pour moi marâtre.
Het verhaal der onregtvaardige handelingen van den meester sla ik over. Twee malen daags moet de herder met de kudden naar buiten, en bij iedere thuiskomst wordt met barbaarsche of onredelijke gestrengheid toezigt gehouden. Nu zitten de schapen niet dik genoeg in de wol; dan schijnen zij aan tering te lijden: dan is het zijne schuld, indien de wolven er een geroofd hebben. Hij moest de monsters nazitten in het bosch, hij hun de tanden uitbreken, en tot straf voor zijne tekortkomingen wordt hij gescholden, geslagen, mishandeld. Ach ja, erkent de geitehoeder, er wordt door onnoozelen dikwijls zwaar geleden op aarde, en daarom is de godsdienst voor den mensch zulk eene groote weldaad. Men omkranst de altaren der goden; dansend biedt men hun eene bloem of eene handvol korenhalmen aan; zij beminnen die eenvoudige offerande; door haar verwerft men hunne gunst, - van hen, de natuurlijke beschermers der vertreden onschuld! Maar dit druischt, nog meer dan al het vorige, tegen het | |
[pagina 34]
| |
gemoed van den schaapherder in. Hij is niet in eene stemming te berusten in het onregt, of met de goden te minnekozen: Non: les danses, les jeux, les plaisirs des bergers,
Sont à mon triste coeur des plaisirs
étrangers.
Que parles-tu de dieux, de nymphes et d'offrandes?
Moi, je n'ai pour les dieux ni chaumes, ni guirlandes:
Je les crains, car j'ai vu leur foudre et leurs
éclairs;
Je ne les aime pas, ils m'ont donné des
fers.
O juste Némésis! si jamais je puis être
Le plus fort à mon tour, si je puis me voir
maître,
Je serai dur, méchant, intraitable, sans foi,
Sanguinaire, cruel, comme on l'est avec moi!
Weder zal blijken dat de geitehoeder op de maatschappelijke ladder één sport hooger dan de schaapherder staat. Deze is volstrekt afhankelijk; gene gewaagt van dienstbaren, onder zijne bevelen gesteld. Onwillekeurig denkt men zich de verhouding der twee als die van den hedendaagschen proletarier tot den hedendaagschen kleinen burger. Toch niet, zegt de vrijgelatene, ik gruw van eene wraakzucht als de uwe. Mijn wensch zou zijn dat mijne onderhoorigen in mij een menschlievend, deelnemend, welwillend meester, en in het uur hunner geboorte als mijne dienaren, 's Hemels beste gave zegenen mogten. ‘Et moi,’ herneemt de ander:
Et moi, je le maudis, cet instant
douloureux,
Qui me donna le jour pour être malheureux;
Pour agir quand un autre exige, veut, ordonne;
Pour n'avoir rien à moi, pour ne plaire à
personne;
Pour endurer la faim, quand ma peine et mon deuil
Engraissent d'un tyran l'insolence et l'orgueil.
Pour ne plaire à personne, murmureert hij; want bij al het andere komt ook nog dit, dat voor wezens als hij geen vrouweharten kloppen. Zijn vriend verhaalt hem van een aanvallig jong meisje, ontmoet in het bosch en gewonnen door het aanbod van een klein geschenk; vertederd, voor het minst, en bewogen tot dankzeggen met een blik en een woord, - nog doortrilt | |
[pagina 35]
| |
hare stem hem het hart. Waarom, vraagt hij, u óók niet eene levensgezellin gekozen?
le chévrier.
Quelle amertume extrême
Résiste au doux souris d'une vierge qu'on aime?
le berger.
Eh! quel oeil virginal voudrait tomber sur moi?
Ai-je, moi, des chevreaux à donner comme toi?
De goedheid van den welwillende wendt nog één laatste poging aan, den schaapherder van zijne verbittering te genezen. Welnu, zegt hij, eene keus uit zijne eigen kudde doende, daar hebt gij twee hagelblanke geitjes; neem die van mij aan, en neem de moeder er bij, vol zoeten melks, melk zoo blank als de vacht harer jongen! ‘Oui, donne’ snaauwt de ander; en met dezen trek, bitterder dan al de vereenigde van vroeger, eindigt de beurtzang:
Oui, donne et sois maudit; car si j'étais plus
sage...
Ces dons sont pour mon coeur d'un sinistre présage:
De mon despote avare ils choqueront les yeux.
Il ne croit pas qu'on donne: il est fourbe, envieux;
II dira que chez lui j'ai volé le salaire
Dont j'aurai pu payer les chevreaux et la mère,
Et d'un si beau prétexte ardent à se servir,
C'est à moi que lui-même il viendra les
ravir!
| |
VIIIDe bedoeling van het gedicht is onmiskenbaar, doch tegelijk voorbijgeschoten. Terwijl Chénier beproeft, onder de trekken van het ééne beeld de beschavende, veredelende, humaniserende werking der vrijheid te schilderen, en voor deze ons in geestdrift te doen ontvlammen, boeit hij alleen wanneer hij onder de trekken van het andere de noodlottige gevolgen der maatschappelijke | |
[pagina 36]
| |
minderjarigheid teekent. Het lied voor de vrijheid heeft een doffen toon; het lied tegen de slavernij een koperen klank. Want het is zijne slavernij die hij bezingt, zijn wrok die hem welsprekend maakt, zijne vernedering, door het ontbreken van geboorte en fortuin. De zwaargehaalde en duurbetaalde lof dien wij André Chénier toekennen, - het maatschappelijk karakter der omwenteling van 1789 te hebben doorgrond en voorgevoeld, -is zoo welgemeend, dat wij zijne nagedachtenis niet te kort doen zoo wij hier tegelijk op zijne kortzigtigheid wijzen. Evenmin als zoovelen zijner tijdgenooten, eerst vrienden der omwenteling, daarna hare haters en hare slagtoffers; evenmin als zij heeft hij beseft dat den schaapherder te idealiseren en te ontketenen, gelijkstond met hem wolf te doen worden; bloeddorstig en verscheurend dier, instede van veredeld mensch. De lagere en laagste klassen der zamenleving zouden eerlang slechts het voorbeeld der hoogere volgen, wanneer ook zij herziening eischten van het maatschappelijk verdrag en zij hunne door den honger gescherpte tanden lieten zien. Overvloed en gelijkheid vroeg Chénier voor zichzelf, in naam eener vrijheid welke alleen voor idyllen deugde. Vrijheid! zouden de woeste schaapherders der werkelijkheid hem naroepen, en, evenals hij, voor zichzelf gelijkheid en overvloed vragen. Doch zoo dit bewijst dat Chénier geen praktisch staatsman was, het ontneemt niets aan zijne dichterlijke verdiensten; niets aan de juistheid van zijn inzigt dat de herleving der poëzie zijner dagen aan eene nieuwe studie der oudheid hing. Tallooze deklamatien uit dien tijd hebben in de letteren geen waarneembaar spoor nagelaten. Er is niets van overgebleven dan eene gaping in het europeesch geheugen. Zijne grieksch-romeinsche idylle daarentegen bezit nog altijd de waarde van een historisch dokument. | |
IXEer ik Chénier's laatste gezangen herdenk, - de oden en | |
[pagina 37]
| |
de iamben van den ter dood veroordeelde, - zou ik vooraf hem mijne lezers en lezeressen gaarne nogmaals onder een ander gezigtspunt vertoonen, minder verheven misschien, maar liefelijker, zachtzinniger, menschelijker. De uitingen van zijn genie in Saint-Lazare hebben, door het heroieke zijner worsteling en het grootsche der gebeurtenissen, aan het bóvenmenschelijke gegrensd. De biografen maken zich sterk, in den kring van vrienden en vriendinnen der familie Chénier, de jonge vrouwen van ongerepten wandel te kunnen aanwijzen die, vóór en na André's verblijf te Londen, het voorwerp zijner genegenheid geweest zijn, en in meerdere of mindere mate deze beantwoord hebben. Met naam en toenaam noemen zij eene mevrouw Bonneuil, eene mevrouw Laurent Lecouteux, toonbeelden van bevalligheid en deugd, tout un chapelet de femmes honnétes. Bij deze algemeenheden evenwel blijft het; en wij zouden van verdere inlichtingen moeten afzien, zoo niet de kunstgeschiedenis der 18de eeuw omtrent althans één dier dames, geen Française wel is waar, maar even zedig en bekoorlijk als de anderen, sommige levensbijzonderheden opgeteekend had. André ontmoette haar te Parijs, waar zij in 1786 eene geruime poos verblijf kwam houden; dan wel, hij vernieuwde toen eene reeds vroeger aangeknoopte kennis. Mary Cosway, van zichzelve Mary Hadfield, was drie jaren jonger dan Chénier en geboren te Florence, waar haar vader, vermogend eigenaar van een groot engelsch logement aan de Arno, haar eene uitstekende opvoeding deed geven. Haar moeder was óók eene Engelsche. De protestantsche ouders, wordt verhaald, troosteloos over het verlies van een aantal kinderen, stemden er in toe dat Mary roomsch zou worden. Het gekwetste hart deed hen aan de mogelijkheid gelooven, dat dweepzieke italiaansche voedsters de oudere broêrtjes en zusjes van Mary uit geloofsijver van kant gemaakt hadden. Waarheid of sprookje, Mary bleef gespaard en groeide tot een schoon en begaafd meisje op, improvisatrice, cantatrice, harp- en klavierspeelster, schilderes: eene Corinna der werkelijkheid, met een karakter als de innemende romanheldin van mevrouw De Staël. Reeds toen Chénier met de Trudaine's te Rome vertoefde, | |
[pagina 38]
| |
kan hij haar gezien of van haar gehoord hebben. Nog zeer jong kwam zij, uit Florence, er zich in het schilderen oefenen onder Bottoni en Mengs. Er bestaat althans van hem een gedicht te harer eer, waarin zij herdacht wordt als jong meisje en nog in Italie. Het is een van André's bestgeslaagde in de onpersoonlijke soort. Ga naar voetnoot1 Hij wil Mary's gelaatstrekken, spiegel harer schoone ziel, in een amethyst of een onyx snijden, kondigt hij aan; en nadat hij door het noemen van den griekschen kunstenaar der oudheid, die de trekken van Alexander dus afbeeldde, zichzelf tot een nobelen wedstrijd heeft aangespoord, gaat hij van het meisje een portret ontwerpen zoo fijn, zoo scherp van omtrek, zoo edel van lijnen, dat, had zij in eene broche het op haar eigen borst gedragen, de bescheidenheid zelve de vraag niet had kunnen onderdrukken, waar zij dien fraaijen antieken steen vandaan had? De karakterbeschrijving is bijna te volledig, om te kunnen aannemen dat het geheele vers van den tijd der eerste kennismaking dagteekent. De dood haars vaders in Italie greep Mary zoo aan, dat zij uit droefheid zich in een klooster wilde begeven, en de moeder het raadzaam achtte zich met haar naar Engeland te verplaatsen. Opgenomen in de voorname londensche kunstenaarswereld, werd zij, pas zestien jaren oud, ten huwelijk gevraagd door den miniatuurschilder Richard Cosway, die haar noch manlijke jeugd had aan te bieden, noch manlijke schoonheid, noch een manlijk gemoed, maar zeker eene der schitterendste maatschappelijke positien waarop een schilder in Europa destijds bogen kon. Gelijk de wijsste menschen in hun leven altijd één gekheid doen, zoo beging, in weerwil dat Cosway een kwast en vijfentwintig jaren haar oudere was, Mary de onvoorzigtigheid hem hare hand te reiken. Gunsteling van het hof en den adel, verdiende Cosway met zijn penseel (wel niet het penseel van Petitot, maar nogtans buitengewoon) schatten. In het paleis Schomberg, Pall-Mall, rigtte het jonge paar zich vorstelijk in, en het salon van Mistress Cosway werd gedurende een jaar | |
[pagina 39]
| |
of wat de loopplaats van al wie in Engelands groote wereld, heer of dame, de kunsten liefhad. Mary werd geëerd om haar karakter, bemind om haar geest, gevierd om hare schoonheid. Mary musiceerde, illustreerde, portretteerde. Het was Mary voor, Mary na. Doch zij was niet sterk en niet gelukkig; en daar aan het laatste niets te veranderen viel, zou althans het eerste zoo mogelijk verholpen worden door eene reis op het Vasteland. In den winter van 1785 op 1786 kwam zij met haar echtgenoot naar Parijs, waar hij als miniatuurschilder nieuwe lauweren oogstte, zij in eene nieuwe omgeving, in de kennismaking met den persoon en de kunst van David, in het verkeer te midden eener vrolijker wereld dan de londensche, steeds gevierd, steeds bemind, steeds bewonderd, afleiding vond. Uit dezen tijd zijn de aan haar gerigte verzen van Chénier, waarin zij wordt aangeduid door de letters D'R.. of D'RN., geheimzinnige en eerst onlangs door Becq de Fouquières ontcijferde afkorting. André namelijk had in een italiaansch berijmd kompliment haar weleer als figlia d'Arno toegesproken, en daar hij voor niemand weten wilde dat hij de jonge mevrouw Cosway het hof maakte, bleef hij zijne stille hulde aan de Florentijnsche achter die aanvangletters verbergen. Nog één woord over Mary's verdere lotgevallen. Pas hersteld en naar Engeland teruggekeerd, moest zij, in een hopeloozen strijd om het leven van haar eenig dochtertje, naar Italie. Het kind stierf, en de ontroostbare moeder zag in hetzelfde graf voor altijd hare levensvreugde verdwijnen. Haar man, die voorheen slechts belagchelijk en verwaand geweest was, bleef verwaand en werd verachtelijk. Zij kon niet meer naar Londen terug, maar ging te Parijs wonen en schilderde in den Louvre. Door de omwenteling naderhand verdreven naar Lyon, verliet zij Frankrijk en vestigde zich in Lombardije, te Lodi, waar zij van de overblijfselen van haar fortuin een opvoeding huis voor jonge meisjes stichtte. Jaren en jaren leefde zij daar in de strengste afzondering. In 1821 ging zij te Londen haar echtgenoot in zijne laatste ziekte bijstaan. Naar Lodi teruggekeerd, stierf zij er in 1830, eene vijfenzestigjarige. Mary Cosway is niet beroemd gebleven, zooals Angelica Kauff- | |
[pagina 40]
| |
mann of mevrouw Vigée-Lebrun; niet algemeen beroemd ten minste, want in Engeland stellen sommigen nog altijd hare portretten hoog. Maar ongetwijfeld was zij eene der fijnstbewerktuigde, lievenswaardigste vrouwen van haar tijd; en het pleit voor Chénier's smaak, voor haar geblaakt te hebben tot wanhopigwordens toe. Zeer mogelijk fantaseer ik, wanneer ik voor de Ongenoemde in het schoone vers Versailles, dat in het voorjaar van 1793 gedicht moet zijn, kort vóór de ode Charlotte Corday, Mary Cosway in de plaats stel. Sommige levensbeschrijvers achten Versailles geschreven ter eere van eene jonge vrouw welke elders ‘Fanny’ genoemd wordt. Doch de gevoelens van Chénier in al de minnedichten zijner laatste en voorlaatste periode blijven zichzelf zoo gelijk, dat de eene onderstelling de andere opweegt. Sainte-Beuve hield Versailles voor Chénier's meesterstuk; en werkelijk verraadt het rhythme eene tot hiertoe door André nog niet bereikte heerschappij, terwijl gevoelens van de hoogste orde ons uit dit tiental strofen (meer telt het vers er niet) als te gemoet ruischen. De stemming is de sombere, waaruit hij bij het onthoofden van Charlotte Corday in Julij 1793 toornig zou opspringen, en waarin hij vóór het einde van hetzelfde jaar, als teruggezonken in eene chronische zielsziekte, de bekende latijnsche aanteekening betreffende het nagelaten werk van Valckenaer met de woorden besluiten zou: ‘Scribebam Versaliae, animo et corpore aeger, moerens, dolens, die novembris undecima 1793. Andreas C. Byzantinus’. Waarom krank naar ziel en ligchaam? Wij vragen naar den bekenden weg. De koning is onthoofd, de koningin onthoofd, Frankrijk te vergeefs gewroken op Marat. Fouquier-Tinville spreekt regt. Robespierre regeert, Collot-d'Herbois voert uit, de jakobijnen zegepralen. De dichter heeft het te Parijs niet langer kunnen harden. Zijn broeder is te Versailles eene kamer voor hem gaan huren, en daar zit hij: radeloos en magteloos. Zijne eenige bezigheid is studeren, is wandelen in den omtrek; is, als herinnering der lessen van David die zijn boezemvriend was en zijn geslagen vijand werd, nu en dan het penseel ter hand nemen. Zijn eenige troost: dat hij | |
[pagina 41]
| |
eene vrouw liefheeft wier naam hij overdag niet uitspreken, en 's avonds te naauwernood de bosschen durft toefluisteren. Het gedicht is op de hoogte van den dichterlijken toestand: O Versaille, ô bois, ô portiques,
Marbres vivants, berceaux antiques,
Par les dieux et les rois Élysée embelli,
A ton aspect, dans ma pensée,
Comme sur l'herbe aride une fraîche rosée,
Coule un peu de calme et d'oubli.
Les chars, les royales merveilles,
Des gardes les nocturnes veilles,
Tout a fui; des grandeurs tu n'es plus le séjour.
Mais le sommeil, la solitude,
Dieux jadis inconnus, et les arts, et l'étude,
Composent aujourd'hui ta cour.
Nu volgt de klagt dat zelfs de boeken hem niet meer bekoren kunnen; zelfs eene mogelijke vermaardheid hem onverschillig geworden is; de liefde alleen hem nog aan het leven hecht. Maar dan ook met banden zoo bemind en zoo zacht, dat, waren slechts Parijs en de bloedraad er niet, hij Versailles, in welks bosschen hij haar gedenken mag, een gezegend strand en zichzelf een bevoorregt schipbreukeling zou willen noemen. J'aime; je vis. Heureux rivage!
Tu conserves sa noble image,
Son nom, qu'à tes forêts j'ose apprendre le
soir,
Quand, l'âme doucement émue,
J'y reviens méditer l'instant où je l'ai vue,
Et l'instant où je dois la voir.
Pour elle seule encore abonde
Cette source jadis féconde,
Qui coulait de ma bouche en sons harmonieux;
Sur mes lèvres, tes bosquets sombres
Forment pour elle encor ces poétiques nombres,
Langage d'amour et des dieux.
Nuttelooze verzekeringen! Parijs laat zich niet wegredene- | |
[pagina 42]
| |
ren. Men kan eene wijl zich vleijen met de voorstelling dat, buiten Versaille's lentedos en Versaille's aanvallige eenzaamheid, niets bestaat; niets dan het kloppen van twee harten met één slag. Doch meer dan een schoone droom met open oogen is het niet, nu glanzig en zonnig, straks overtogen met een floers. De drie regels van dit slot (dat tuimelen der onschuldigen, bij tien- en honderdtallen tegelijk, in den verraderlijk door het Schrikbewind gedolven kuil) doen het minnelied eensklaps de wending van een koor uit een treurspel nemen: Ah! témoin des succès du crime,
Si l'homme juste et magnanime
Pouvait ouvrir son coeur à la félicité,
-
Versailles, tes routes fleuries,
Ton silence, fertile en belles rêveries,
N'auraient que joie et volupté.
Mais souvent tes vallons tranquilles,
Tes sommets verts, tes frais asiles,
Tout à coup à mes yeux s'enveloppent de deuil.
J'y vois errer l'ombre livide
D'un peuple d'innocents, qu'un tribunal perfide
Précipite dans le cercueil.
| |
XDe tijdgenooten hebben geen anderen dichter Chénier gekend dan Marie-Joseph, den jongeren broeder. Voor hen was André, op een paar verzen na, slechts de auteur der brochure Avis au peuple francais sur ses véritables ennemis, van Augustus 1790; slechts een medearbeider van het anti-jakobijnsch en anti-girondijnsch Journal de Paris; slechts de steller van een of meer pleidooijen ten gunste van Lodewijk XVI. De vrijzinnig-royalistische partij der Feuillants, waartoe André behoorde, verloor na Januarij 1792, toen 's konings hoofd gevallen was, iederen invloed; en daarna wist te naauwernood iemand dat André nog bestond. Zelfs voor de dag- | |
[pagina 43]
| |
bladen schreef hij niet meer. Alleen door een noodlottig toeval geraakte hij in het begin van 1794, bij het bevorderen der vlugt van eene vriendin zijner familie, in handen der agenten van het Schrikbewind. Door een ander noodlottig toeval diende zijne zaak voor de Revolutionaire Regtbank iets vroeger dan de afspraak of de bedoeling geweest was. Had hij nog slechts twee dagen geleefd, de val van Robespierre zou hem, tegelijk met Aimée de Coigny en zoovele anderen, in vrijheid hebben doen stellen. Zeer mogelijk heeft eene berijmde satire tegen Collot d'Herbois, in het Journal de Paris van April 1792, hoewel zij te litterarisch was om door de groote schare begrepen te kunnen worden, hem meer dan anderen verdacht gemaakt. Doch zeker heeft de nog veel heftiger uitval tegen Marat, in den vorm eener hulde aan Charlotte Corday, dit niet gedaan. De ode Charlotte Corday is bij André's leven niet gedrukt; niemand zou het gewaagd hebben haar uit te geven. Omtrent zijne dagblad-artikelen en andere politieke geschriften (aan het Avis aux Français dankte hij een kortstondige europesche vermaardheid: de brochure, vertaald in het engelsch, het duitsch, en het poolsch, boeide Wieland en vond een bewonderaar in koning Stanislaus) behoef ik niet in bijzonderheden te treden. Hun geest wordt ons in voldoende mate bekend uit eene bladzijde zonder dagteekening, maar blijkbaar geschreven in den moeijelijksten tijd, nadat André reeds sedert langer dan een jaar had opgehouden voor het Journal de Paris te werken; vermoedelijk in de dagen der gedwongen rust te Versailles. ‘Hij,’ zegt hij in die aanteekening, van zichzelf sprekend in den derden persoon, ‘hij is haar moede, de medepligtigheid der schande van talloos velen, wier gemoed heimelijk met denzelfden afschuw als het zijne vervuld is, maar die, door hun zwijgen althans, verfoeilijke handelingen goedkeuren en booswichten stijven in hun opzet. Het leven wordt met zooveel oneer te duur betaald. Wanneer kermistenten, wijnhuizen, en bordeelen, bij duizendtallen wetgevers en raadsheeren en legerhoofden braken, uit liefde voor de algemeene zaak het slijk ontstegen, dan doet hem eene andere eerzucht gloeijen, en | |
[pagina 44]
| |
meent hij zijn vaderland geen ondienst te bewijzen, indien eenmaal gezegd kan worden: Dit land, toentertijd zoo gezegend met wonderkinderen van botheid en laaghartigheid, bragt ook een klein getal mannen voort, die noch de rede, noch hun geweten ontrouw werden. Getuigen van de zegepraal der verdorvenheid, bleven zij de deugd liefhebben en schaamden, zich den naam van regtschapen niet. In die dagen van wetsverkrachting durfden zij van regt spreken; in die dagen van waanzin waagden zij te onderzoeken; in die dagen der verachtelijkste huichelarij veinsden zij niet boosdoeners te zijn, om ten koste der vertreden onschuld hunne eigen veiligheid te koopen. Zij zegden hun haat beulen aan, die om vrienden de hand en vijanden den mond te stoppen geen kosten ontzagen, want misdaden hadden zij voor niet; en zekere A. C. was een der vijf of zes, die noch de volksrazernij van den dag, noch de hebzucht, noch de vrees bewegen kon, de knie te buigen voor gekroonde moordenaren, handen te drukken gevlekt met kaïnsteekenen, en aan te zitten waar menschebloed gedronken wordt.’ Ga naar voetnoot1 Dit proza is als de inleiding tot het half dozijn Iamben, geschreven in Saint-Lazare, die met de verzen van Chénier's eerste periode, door heftigheid van toon en het sterksprekende der personaliteit, zulk eene verrassende tegenstelling vormen. De staatkundige hartstogt, tot hiertoe door André buiten de poëzie en met maar één of twee uitzonderingen binnen de grenzen van het nationaal vertoog gehouden, verbreekt eensklaps dien onderwoelden dijk. De pamfletschrijver en de dichter zijn voortaan één; de minnezang wordt hekelzang; de idylle satyre; Theokritus sterft, en herrijst voor eene wijl als Archilochus. Eerst krijgen wij, van Maart of April 1794, eene beschrijving van hetgeen in de gevangenis al zoo voorvalt. Ongetwijfeld wist Chénier reeds van hooren zeggen, welk een wonderlijken aanblik in dien wonderlijken tijd de binnenpleinen der parijsche tuchthuizen vertoonden, wanneer, in het wandeluur, de bonte verzameling der opgeschrevenen ter guillotine er zich | |
[pagina 45]
| |
vertreden en verdringen kwam. Doch nu hij met eigen oogen het aanschouwt, zelf voor de slagtbank bestemd, nu treft het hem dubbel hoe nog in deze hel zijne landgenooten het kermisvieren niet kunnen nalaten; hoe er gegeten en gedronken wordt; de vrouwen snappen en koketteren; de mannen als kinderen zich vermaken of den politieken tinnegieter uithangen; hoe allen, wanneer de beulsknecht zijne lijst komt aflezen, zich vleijen met de hoop dat de anderen zullen voorgaan. Met de ergens genoemde Zeven Honderd wordt de Nationale Konventie bedoeld: On vit; on vit infâme. Eh bien? il fallut
l'être;
L'infame, après tout, mange et dort.
Ici, même, en ces parcs où la mort nous fait
paître,
Où la hache nous tire au sort
Beaux poulets sont écrits; maris, amants, sont dupes;
Caquetage, intrigue de sots.
On y chante; on y joue; on y lève des jupes;
On y fait chansons et bons mots;
L'un pousse et fait bondir sur les toits, sur les vitres,
Un ballon tout gonflé de vent,
Comme sont les discours des sept cents plats
bélîtres,
Dont Barère est le plus savant.
L'autre court; l'autre saute; et braillent, boivent, rient
Politiqueurs et raisonneurs;
Et sur les gonds de fer soudain les portes crient:
Des juges-tigres, nos seigneurs,
Le pourvoyeur paraît. Quelle sera la proie
Que la hache appelle aujourd'hui?
Chacun frissonne, écoute; et chacun avec joie
Voit que ce n'est pas encor lui.
Ce sera toi demain, insensible imbécile!...
Insensible imbécile! Deze woorden maken geen aangenamen indruk, en zijn daartoe ook niet bestemd. Gedurende de vier of vijf maanden zijner gevangenschap is Chénier in zijne vroegere londensche verbittering op nieuw teruggezonken, en slechts bij tusschenpoozen kan het schouwspel van Aimée de Coigny's levenslust hem daaruit opheffen. Wanneer hij zijn jongeren broeder Marie-Joseph indachtig is, die met de jakobijnen plag | |
[pagina 46]
| |
te heulen, dan plooijen zijne lippen zich tot een smadelijken glimlach. Wanneer hij het kleine cijfer der vrienden, die hem een blijk van deelneming doen toekomen, bij het grootere van hen vergelijkt die slechts aan zichzelf denken, dan schiet zijn hart vol. Om hunne vergeetachtigheid ten goede te kunnen houden moet hij zich inprenten dat ook hij, in dagen van vrijheid en betrekkelijken voorspoed, wel eens te kort geschoten is in deernis met ongelukkigen. Maar de verzen zijn zoo fraai, dat wij er niet aan denken de gevoelens te kritiseren: Quand au mouton bêlant la sombre boucherie
Ouvre ses cavernes de mort,
Pâtre, chiens et moutons, toute la bergerie,
Ne s'informe plus de son sort.
Les enfants qui suivaient ses ébats dans la plaine,
Les vierges aux belles couleurs
Qui le baisaient en foule, et sur sa blanche laine
Entrelaçaient rubans et fleurs,
Sans plus penser à lui, le mangent s'il est
tendre.
Dans cet abîme enseveli,
J'ai le même destin. Je m'y devais attendre,
Accoutumons-nous à l'oubli.
Oubliés comme moi dans cet affreux repaire,
Mille autres moutons, comme moi
Pendus aux crocs sanglants du charnier populaire,
Seront servis au peuple-roi.
Que pouvaient mes amis? Oui, de leur main chérie
Un mot, à travers les barreaux,
Eût versé quelque baume en mon âme
flétrie;
De l'or peut-être à mes bourreaux...
Mais tout est précipice. Ils ont eu droit de vivre.
Vivez, amis; vivez contents;
En dépit de Fouquier, soyez lents à me
suivre!...
Peut-être en de plus heureux temps
J'ai moi-même, à l'aspect des pleurs de
l'infortune,
Détourné mes regards distraits;
A mon tour aujourd'hui mon malheur importune.
Vivez, amis; vivez en paix.
Daar komt de Meimaand het Feest van het Opperwezen bren- | |
[pagina 47]
| |
gen! In gewone omstandigheden zou André zich over dien inval van Robespierre vrolijk gemaakt hebben. Maar hij is een gevangen man, en alle kluchten dier dagen waren treurspelen. Hij ziet alleen het gedrochtelijke der voorstelling dat monsters, wier handen druipen van onschuldig bloed; die de wetten van hun zich noemend Opperwezen dagelijks ontwijden; een Opperwezenfeest gaan vieren. In de eerste plaats keert zijne ironie zich tegen dien denkbeeldigen, onzigtbaren Wereldbestuurder zelf. Geloofd zij de Raad onzer Oudsten, roept hij uit, de Hemel is niet meer ledig! Het atheïsme maakte bankroet; en God, tijdelijk geschorst, heeft weder zitting genomen. Laat ons hopen dat die ettelijke maanden gedwongen rust hem goedgedaan zullen hebben, en zijne eerste daad van beterschap bestaan zal in zijne aanbidders te straffen. Almagtige, gedoogt gij dat zulke lieden u loven en erkennen! Gij verdraagt, o bespotting, dat ze u trotseren en, ondanks dat zij nog leven, gelooven dat gij bestaat! Tu ne crains pas qu'au pied de ton superbe trône,
Spinosa, te parlant tout bas,
Vienne te dire encore: Entre nous, je soupçonne,
Seigneur, que vous n'existez pas!
Het is maar al te waar: de monsters leven, en het Opperwezen laat zich onbetuigd. Heer der legerscharen, die de beulen handhaaft en de slagtoffers gunt aan hun lot, gun ook, daar uw donder sluimert, dat een op den dood zittend dichter uwe plaats vervange! Zorg slechts dat ik nog eene poos blijve leven, en gij zult zien wat mijne verzen vermogen: Ils vivent cependant! et de tant de victimes
Les cris ne montent point vers toi!
C'est un pauvre poète, ô grand Dieu des
armées!
Qui seul, captif, près de la mort,
Attachant à ses vers les ailes enflammées
De ton tonnerre qui s'endort,
De la vertu proscrite embrassant la défense
Dénonce aux juges infernaux
| |
[pagina 48]
| |
Ces juges, ces jurés qui frappent
l'innocence,
Hécatombe à leurs tribunaux.
Eh bien, fais-moi donc vivre, et cette horde impure
Sentira quels traits sont les miens!
Ils ne sont point cachés dans leur bassesse obscure:
Je les vois, j'accours, je les tiens!
Van André's gewone denkwijze weten wij genoeg om te beseffen, dat deze satiren in zijn mond geen godslasteringen zijn. Zijne verhouding tot den God van het Nieuwe Testament is slechts dezelfde als die van den profeet Elia tot den filistijnschen Baäl van het Oude. Van den morgen tot den middag riepen de baälspriesters: ‘O Baäl, antwoord ons!’ Maar er was geen stem en geen antwoord. Toen spotte Elia: ‘Luider, luider! Uw God schijnt uit wandelen, of uit de stad, of lijdt aan verstrooidheden; dan wel hij slaapt en moet gewekt worden.’ Een vast geloof in eene hoogere Geregtigheid is de drijfveer van Chénier's toornen tegen het Schrikbewind geweest, en juist zijn geschokt worden in dit onwankelbaar vertrouwen heeft hem zoo wanhopig en zoo welsprekend gemaakt. Het is Junij, en tot de gevangenis dringen uit de provincie berigten omtrent Carrier's noyades door. Vijftig mannen, rug aan rug met vijftig vrouwen, worden in eene schuit; de schuit naar het midden der rivier geduwd; een prop in den bodem weggetrokken. Twaalfduizend zulke ‘republikeinsche huwlijken’ voldoen te naauwernood de geestdrift van het Tribunaal Revolutionair. Te Parijs moesten bovendien vijftig hoofden daags vallen, en wat niet in het water omkwam in bloed gesmoord worden. Chénier kan de walging, waarmede die tijdingen hem vervullen, naauwlijks onder woorden brengen. Hij kent de soort van stralekrans nog niet, dien een volgend geslacht Robespierre en de zijnen om de slapen hechten zou. Zijne verbeelding ziet nog slechts een monsterachtig saturnaal, aangerigt van gestolen geld, waar, in den schoot van gemeene vrouwen, mannen zonder talent en zonder eer, bij het spel en den wijn, de onmenschelijkste bevelen liggen uit te vaardigen; tot de oververzadigde wreedheid hun de maag doet omkeeren, en zij met een hik het bloed teruggeven. Welk dichter, vraagt hij, kan | |
[pagina 49]
| |
met het tuchtigen van zulke helden roem behalen? Het staalzelf, waarmede men hen doorboort, verontreinigen zij: Le remords est, dit-on, l'enfer où tout s'expie.
Quel remords agite le flanc,
Tourmente le sommeil du tribunal impie.
Qui mange, boit, rote du sang?
Car qui peut noblement de leur bande perverse
Rendre les attentats fameux?
Ces monstres sont impurs, la lance qui les perce
Sort impure, infecte comme eux.
Zijn ooit ontzagwekkender hekelzangen geschreven? Op de groote satiredichters der oudheid en van later eeuwen heeft Chénier voor, dat hij noch tegen een verleden toornt, noch tegen een stand, noch tegen eene nationaliteit, noch tegen eene partij of eene dynastie, maar tegen eene omkeering van hetgeen alle menschen zonder onderscheid, al zouden zij met den mond of door hunne daden het verloochenen, in hun binnenste voor eerbiedwaardig houden. Uit het diepst zijner persoonlijke ervaring slaakt hij den kreet der vertwijfeling, dien zijn genie, zijn gemoed, en zijne één en dertig jaren, zulk een slagtoffer ontlokken moesten. | |
XIOnder André's nagelaten papieren zijn ontwerpen en fragmenten van verschillende uitgebreide dichtwerken gevonden: een naar Ovidius gevolgde Art d'aimer, eene bijbelsche Suzanne in den trant van Milton, een wetenschappelijk leerdicht l' Amérique, een nog omvangrijker leerdicht Hermès, dat Kosmos had kunnen heeten, want de hoofdgedachte was dezelfde die naderhand door Alexander von Humboldtuitgewerkt is. Doch merkwaardiger dan al het overige, omdat zij Chénier's talent van eene te voren door niemand opgemerkte zijde leeren kennen, zijn de proeven van tooneelpoëzie. | |
[pagina 50]
| |
Schoone brokken van een treurspel De Borgia's, uit de laatste jaren der 15de, van een treurspel De moord van Tessalonica, uit de laatste jaren der 4de eeuw, laat ik onvermeld. Doch ziehier een overzicht van het treurspel la bataille d'Arminius, het groote tweegevecht van Romeinen en Germanen, naar Chénier's schets en met zijne eigen woorden: ‘Quintilius Varus voorstellen, zooals hij geschilderd wordt door Velleius Paterculus: een zachtzinnig, rustig man, volgeling van Epicurus, van zins de Germanen te winnen door een burgerlijk bestuur, veeleer dan hen voor wapengeweld te doen bukken. Het verschil van toon tusschen Germanen en Romeinen, die de anderen steeds barbaren noemen, duidelijk doen uitkomen. De handeling vangt aan met het optreden van Arminius of Hermann. Hij heeft zoo even, met de hulp van volgelingen, de dochter van Segestus geschaakt: een onvaderlandlievend, met de Romeinen heulend Germaan. Hermann moet over dien verrader zich minachtend uitlaten. Segestus moet Varus opmerkzaam maken dat Hermann zich aan het hoofd van een algemeenen opstand wil stellen. Hij geeft Varus in overweging, hemzelf en Hermann en al de germaansche hoofden in hechtenis te doen nemen. Varus haalt de schouders op. Gij verdenkt Hermann, zegt hij, omdat hij uw dochter geschaakt heeft; maar wees gerust, ik zal u regt doen. Een ander tooneel: het kamp der Romeinen en hunne spelen, hun tijdverdrijf. Onderwijl zijn de Germanen feitelijk tot opstand gekomen. De Romeinen trekken uit, verslaan eene germaansche afdeeling, en keeren zegevierend naar het kamp terug. Het is avond. De Germanen begraven hunne dooden. Treurlied der barden, in den stijl van Ossian. Gastmaal in de tent van Varus. De Romeinen vermoeden niet dat de Germanen zich hebben laten slaan, ten einde 's anderen daags hen in eene hinderlaag te lokken, waar de veengrond onder hunne voeten bezwijken zal. Zij doen zich te goed op hunne overwinning van heden, en juichen reeds in die van morgen. (In de verte, op het gebergte, weerklinken de krijgszangen en wapenkreten der barbaren: hoogstens twee of drie verzen). Varus' gasten wenschen elkander geluk, dat zij weldra naar Italie zullen terugkeeren. Met de woorden van romeinsche dichters | |
[pagina 51]
| |
dier dagen schilderen zij het italiaansch landschap en het italiaansch leven. Eén hunner hangt een dichterlijk tafereel van hun aanstaanden triomferenden intogt te Rome op: de zegekar, daarachter de opperhoofden der barbaren in ketenen, bronzen basreliefs met een besneeuwden bergtop, een woud, een moeras, eene rivier, de vernederde Rijn of de vernederde Elbe. Ten laatste slingeren zij zich bloemkransen om het hoofd, en een koor van romeinsche deernen zingt liederen, te volgen naar Horatius, naar Tibullus, enz. Volgende dag: het is vroeg in den ochtend. De Germanen komen het gebergte afstroomen, voorgegaan door koren van barden. De veldslag. Gewond en radeloos komt Varus op: hij erkent zijne dolzinnigheid en doorsteekt zich. De Germanen rapen de romeinsche lijken bijeen. Beeld van Odin. Zij offeren aan hun God de lijken der verslagenen, wijden hem de wapenrustingen, de schilden, de arenden der legerstandaarden, en schenden de ligchamen. De barden (hun zang en al de overige zangen te splitsen in strofen en anti-strofen, dan wel in halfkoren van gelijke lengte en gelijke maat) heffen het zegelied aan. Het laatste vers van elk halfkoor of elke strofe moet luiden: Bois, Odin, c'est du sang romain! viermalen. Tot besluit de voorspelling van het koor, dat de keizer van Rome, cet auguste invaincu, ce César fils des dieux, ce monarque des sept collines, wanneer hij de groote nederlaag verneemt, dien dag onder de dies nefasti stellen, en ieder jaar met rouwbedrijven hem herdenken zal. De tijding zal den keizer gebragt worden aan tafel; de drinkschaal met falerner zal hem ontglippen; in droefheid zal hij den met lauweren omkransten schedel tegen de muren van zijn wereldpaleis bonzen: Et d'une voix de sanglots étouffée, - Il s'écrîra; Varus, où sont mes légions? Iederen nacht zal in den slaap de schim van Varus voor hem opdagen: het slagveld wit van doodsbeenderen, het moeras vol lijken, de legerstandaarden om het beeld van Odin. Dan zal hij overeind vliegen, klam van het zweet, verstijfd van schrik, en als een storm zal hij ons lied hooren ruischen. A son esprit le songe aux ailes noires - Aura porté la voix du fier Germain, - Qui chantait au dieu des victoires: - Bois, Odin, c'est du sang romain.’ Een paar afgekorte woorden aan het hoofd van deze en de | |
[pagina 52]
| |
andere tragische proeven geven te verstaan, dat Chénier zich eene herleving van het fransch treurspel dacht die zou aanvangen met tot Aeschylus terug te keeren; en het bijzondere zijner Bataille dArminius is, dat hij wat den algemeenen toon aangaat, het ten tooneele voeren van groote massaas, van een strijd tusschen twee volken, twee rassen, twee beschavingen, in deze proeve volstrekt breekt met de overlevering van Racine: zijn evangelie in alles wat de uitdrukking betreft. Zoo wilde hij ook in eene soort van blijspel, door hem als hekelspel aangeduid, regtstreeks tot Aristofanes teruggegaan hebben; niet met het doel antieke toestanden te schilderen, maar moderne op antieke wijze. Zou Chénier op stuk van zaken gebleken zijn, dramatische karakters dramatisch te kunnen voorstellen? Wij weten alleen uit een paar overblijfselen van hekelspelen (van eigenlijk gezegde blijspelen, in den trant van Molière, zijn geen sporen voorhanden), dat hij althans één karakter schilderen kon: den Rabagas zijner dagen, den jakobijn van 1792 en vervolgens, den type dien hij als Frankrijks pest beschouwde. Van de aristofanische komedie les Charlatans is de proloog bewaard gebleven. De akteur, die deze reciteert, maakt namens zijne medespelers het publiek bekend dat de dichter, le bon rimeur, die te voren de eenzame lyriek of de verheven tragedie boven de woelige dramatische satire verkoos, door de tijdsomstandigheden zich genoopt heeft gezien, op zijne beurt met roskam en rommelpot te voorschijn te treden. Het zijn vlugge tiensylbige verzen, gelijk de soort ze eischt: Le bon rimeur, qui fait que nous voici,
A d'autres dieux fut dévot jusqu'ici.
Ses vers, amants des forêts solitaires,
S'embellissaient d'études plus sévères.
Mais de sa route il faut quelques instants
Qu'il se détourne. Un tas de charlatans,
De vils escrocs, à qui chacun fait fête,
Ont de sa bile excité la tempête.
Or, comme il faut, pour flétrir ces pervers,
Les saupoudrer de caustiques amers,
Il veut, contre eux, pour signaler sa haine,
| |
[pagina 53]
| |
Ressusciter la scène
athénienne.
Et c'est par nous qu'étalant une voix
Neuve aujourd'hui, populaire autrefois,
Il les fustige, et sur leur dos profane
Fait pétiller le sel d' Aristophane.
Van een ander hekelspel in denzelfden stijl, maar zonder titel, tenzij men het De Gedoopten wil noemen, kennen wij één scène. Het tooneel stelt de vergaderzaal der Jakobijnen-klub voor. Er zal, door besprenkelen of door onderdompelen, een nieuw lid gedoopt en aangenomen worden. De voorzitter en de bestuursleden zijn op den achtergrond om eene tafel geschaard, met de aangezigten naar de toeschouwers. Boven hunne hoofden prijkt een borstbeeld der Vrijheid, met de roode frygische muts op één oor. Regts en links van het tooneel verdringt zich eene schaar jakobijnsche broeders of vrienden. Hun groot aantal is bestemd, indruk te maken op den nieuweling. Hij wordt binnengeleid; doch vóór de inwijding moet hij een examen afleggen en blijk geven van zijne jakobijnsche orthodoxie. De voorzitter ondervraagt hem, en telkens als de kandidaat een juist antwoord geeft, valt het koor der omstanders goedkeurend in. De parodie is dezelfde als aan het slot van Molière's Malade Imaginaire, maar Chénier's stijl vermijdt den toon der klucht en blijft de litterarische eischen der satirieke komedie getrouw:
Le Président.
Qu'est-ce qu'un sans-culotte? en deux mots?
Le Néophyte.
C'est celui
Qui n'a rien, mais qui veut avoir le bien d'autrui.
Le Président.
C'est ça, pardieu!
Le Choeur.
Le drôle est au fait du mystère.
Mais ce n'est pas là tout. Un bon initié
Ne doit rien savoir à moitié
Tourne un peu le médaille au récipiendaire!
Le Président.
L'aristocrate...
| |
[pagina 54]
| |
Le Néophyte.
Ah fi!
Le Président.
Quel est-il?
Le Néophyte.
Celui-là
A quelque chose, et veut conserver ce qu'il a.
C'est un abus criant qu'il faut que l'on réprime.
Le Président.
Fort bien.
Le Choeur.
Cet homme est juste.
Le Président.
Il abhorre le crime.
Niet alleen is dit spel nooit vertoond, nooit gedrukt, maar het heeft nooit anders bestaan dan in het brein des dichters, die in de gevangenis, met mikroskopische letters en hiëroglyfische verkortingen, het medegedeeld tooneel op een der smalle strookjes papier schreef welke hij tusschen zijn gebruikt linnen verstopte, en op die wijze zijne ouders deed toekomen. André, wil de legende, heeft op weg naar het schavot, verbaasd en nadenkend, de hand aan het voorhoofd gebragt en uitgeroepen: ‘Mourir! pourtant j'avais quelque chose là!’ Zeker besefte hij niet, welke plaats hij toen reeds in de litteratuurgeschiedenis van zijn land vervulde. Doch, laat men bij die woorden hem op plannen voor de toekomst doelen die door zijn ontijdigen dood in hun wasdom gestuit zouden worden, dan hebben wij in de eerste plaats aan zijn tooneelarbeid te denken. In zijne fragmenten schuilen opvattingen, die nog ver van uitgeput zijn. | |
XIIIk heb den aanhef der laatste en verhevenste van Chénier's Iamben nog niet in herinnering gebragt, zwanezang als geen andere: | |
[pagina 55]
| |
Comme un dernier rayon, comme un dernier
zéphyre
Animent la fin d'un beau jour,
Au pied de l'échafaud j'essaye encor ma lyre.
Peut-être est-ce bientôt mon tour;
Peut-être avant que l'heure en cercle promenée
Ait posé sur l'émail brillant,
Dans les soixante pas où sa route est bornée,
Son pied sonore et vigilant,
Le sommeil du tombeau pressera ma paupière!
Avant que de ses deux moitiés
Ce vers que je commence ait atteint la dernière,
Peut-être en ces murs effrayés
Le messager de mort, noir recruteur des ombres,
Escorté d'infâmes soldats,
Remplira de mon nom ces longs corridors sombres...
Een gedeelte van het vers bestaat uit de schildering van 's dichters leedgevoel dat hij, wel is waar slechts met eene pen, niet met een degen, maar dan toch met eene pen gewapend, sterven moet. Hij neemt de Geregtigheid en de Waarheid tot getuigen en smeekt haar, zoo de gehuichelde vereering van booswichten haar de borst heeft doorvlijmd, hem en zijn arm te redden, opdat hij de schuldigen treffe en haar van hare wonden wreke: Vienne, vienne la mort! que la mort me délivre!...
Ainsi donc mon coeur abattu
Cède au poids de ses maux? Non, non, puissé-je
vivre!
Ma vie importe à la vertu.
S'il est écrit aux cieux que jamais une
épée
N'étincellera dans mes mains,
Dans l'encre et l'amertume une autre arme trempée
Peut encor servir les humains.
Justice, Vérité, si ma bouche sincère,
Si mes pensers les plus secrets
Ne froncèrent jamais votre sourcil
sévère,
Et si les infâmes progrès,
Si la risée atroce ou (plus atroce injure!)
L'encens de hideux scélérats
Ont pénétré vos coeurs d'une large
blessure,
Sauvez-moi; conservez un bras
| |
[pagina 56]
| |
Qui lance votre foudre, un amant qui vous
venge.
Mourir sans vider mon carquois!
Sans percer, sans fouler, sans pétrir dans leur fange
Ces bourreaux barbouilleurs de lois,
Ces tyrans effrontés de la France asservie,
Égorgée!.. O mon cher trésor,
O ma plume! Fiel, bile, horreur, dieux de ma vie!
Par vous seuls je respire encor.
De woorden ma vie importe à la vertu geven den sleutel tot het paroxysme, waartoe bij Chénier de verontwaardiging stijgt. Niet door eene bijzondere wraakoefening van sommigen voelt hij zich in den kerker geworpen en aan de valbijl gewijd, maar door een veelhoofdig, schier onpersoonlijk régime, alleen aangeduid door een enkelen eigen naam hier en daar. Wat in het triomferen dier Hydra hem meest van al verontrust, is niet dat zij hem, maar in hem het eeuwige, goddelijke in de menschheid, het Goede, bij de keel heeft. Minnaar en ridder der Deugd, ziet hij met smart zijne Jonkvrouw beulen ten prooi. Zoo hoog is de nood geklommen; onder zijne mede-paladijnen reeds zulk eene slagting aangerigt; dat na hem en indien ook hij moet vallen, schijnt het hem, magtelooze tranen hare eenige toeverlaat zullen zijn: Quoi! nul ne restera pour attendrir l'histoire
Sur tant de justes massacrés;
Pour consoler leurs fils, leurs veuves, leur mémoire;
Pour que des brigands abhorrés
Frémissent aux portraits noirs de leur ressemblance;
Pour descendre jusqu'aux enfers
Chercher le triple fouet, le fouet de la vengeance,
Déjà levé sur ces pervers;
Pour cracher sur leurs noms, pour chanter leur supplice!...
Allons, étouffe tes clameurs:
Souffre, ô coeur gros de haine, affamé de
justice.
Toi, Vertu, pleure si je meurs.
| |
[pagina 57]
| |
XIIIGelukkig voor de menschelijke natuur is afwisseling van stemming en indrukken haar een levensbehoefte, eene voorwaarde van zelfbehoud. André zou krankzinnig geworden zijn, zoo hij den geheelen dag alleen aan Carrier, aan Barère, aan Fouquier-Tinville gedacht had. Voor dien zelfmoord bewaarde hem een bevallige aanblik. In sommige bloemlezingen wordt de laatste strofe van La Jeune Captive ten onregte weggelaten. Men schijnt te vinden dat het tragische vers daardoor min of meer in een madrigal ontaardt. ‘Ces chants’, besluit de dichter, wanneer de jonge gevangene haar klaaglied ten einde gebragt en hij omtrent tijd en plaats er een enkel woord bijgevoegd heeft: Ces chants, de ma prison témoins harmonieux,
Feront à quelque amant des loisirs studieux
Chercher quelle fut cette belle;
en om die letterlievende nieuwsgierigen der toekomst tevreden te stellen, teekent hij met een paar trekken hare schoonheid, haar vernuft, en haar aangenamen omgang: La grâce décorait son front et ses discours,
Et, comme elle, craindront de voir finir leurs jours
Ceux qui les passeront près d'elle.
Zeker klinkt dit als het banaal en gebruikelijk kompliment van een fransch jongheer der 18deeeuw aan eene jonge dame zijner wereld; niet als de hulde van een dichter aan eene martelares en maagdelijk slagtoffer. Doch vooreerst zouden, indien Aimée de Coigny een jong meisje geweest was, zelfs in de gevangenis en aan den voet van het schavot, de fransche zeden geen gemeenzaamheid ten aanhoore van derden gedoogd hebben. Ten anderen was Aimée de Coigny eene gehuwde jonge vrouw, reeds gescheiden van haar eersten man, en in Saint-Lazare zelf stil verloofd aan haar tweeden. | |
[pagina 58]
| |
De aanstaande mevrouw de Montrond, voorheen mevrouw de hertogin De Fleury, op het tijdstip van haar eerste huwlijk (1784) pas vijftien jaren oud, kon in den zomer van 1794, door hare jeugd, hare schoonheid, haar vernuft en haar levenslust, Chénier en zijne medegevangenen bekoren. Den dichter stond het vrij, de aanvallige lotgenoot te vieren en haar zijn eigen blik op het leven te leenen. Doch verder kon of mogt hij niet gaan. De geïnkrimineerde strofe is onmisbaar voor de historische verklaring van het gedicht. Zij doet ons den maatstaf aan de hand, waarnaar wij André's vinding te beoordeelen hebben. Inderdaad is de Jeune Captive er eene, en de schoonste van al André's neo-antieke vindingen. De italiaansche veldgodin Pales, beschermheilige van kudden en herders, wijst zelve het zuidelijk landschap aan. Eene jonge burgeres der grieksche kolonie aan de Middellandsche-Zee, nog bijna een kind, zucht in een donkere gevangenis en moet sterven. Hoe afschuwlijk haar kerker zij, de dood is afschuwlijker. Waarom mag het jonge graan en mogen de jonge druiven rijpen, vraagt zij, en ik niet? Al blaast de stormwind op dit oogenblik haar ter aarde, zij weet zich zoo buigzaam en veerkrachtig! Zij draagt het edel bewustzijn met zich om, door hare jeugd en hare vrolijkheid een zonnestraal op den duisteren weg harer medegevangenen te zijn. Hare schoone levensreis is nog pas begonnen: naauwlijks de eerste boomen aan den weg voorbij. Even nog maar heeft zij hare lippen aan den beker der vreugde gezet. Lentebloem wil zij den zomer, 's morgens ontloken roos den avond halen. De letteren en de kunsten, de vriendschap en de liefde, hebben haar nog zoo veel te zeggen! Zij is geen heldin als de Ifigenia van Racine; geen mevrouw Roland, geen Charlotte Corday, geen Marie-Antoinette. Een bloô en levenslustig kind is zij, als aanvankelijk de Ifigenia van Euripides: ‘Vader, zie mij als een olijftak aan uwe voeten gebogen! Breng mij niet om vóór mijn tijd! Doem mij niet ter onderwereld! De zon te aanschouwen is zoo goed! Alle menschen hebben haar zoo lief, en huiveren zoo voor het schimmerijk! Een elendig leven is beter dan eer schoone dood!’ Zoo heeft Chénier het bedoeld, en met zulk een beeld voor oogen wil de weeklagt gelezen worden: | |
[pagina 59]
| |
‘L'épi naissant mûrit, de la faux
respecté;
Sans crainte du pressoir, le pampre tout l'été
Boit les doux présents de l'aurore;
Et moi, comme lui belle, et jeune comme lui,
Quoi que l'heure présente ait de trouble et d'ennui,
Je ne veux point mourir encore.
Qu'un stoïque aux yeux secs vole embrasser la mort,
Moi, je pleure et j'espère, au noir souffle du Nord
Je plie et relève ma tête.
S'il est des jours amers, il en est de si doux!
Hélas! quel miel n'a jamais laissé de
dégoûts?
Quelle mer n'a point de tempête?
L'illusion féconde habite dans mon sein,
D'une prison sur moi les murs pèsent en vain,
J'ai les ailes de l'espérance:
Échappée aux réseaux de l'oiseleur
cruel,
Plus vive, plus heureuse, aux campagnes du ciel
Philomèle chante et s'élance.
Est-ce à moi de mourir? Tranquille je m'endors,
Et tranquille je veille, et ma veille au remords
Ni mon sommeil ne sont en proie.
Ma bienvenue au jour me rit dans tous les yeux;
Sur des fronts abattus, mon aspect dans ces lieux
Ranime presque de la joie.
Mon beau voyage encore est si loin de sa fin!
Je pars, et des ormeaux qui bordent le chemin,
J'ai passé les premiers à peine.
Au banquet de la vie à peine commencé,
Un instant seulement mes lèvres ont pressé
La coupe en mes mains encor pleine.
Je ne suis qu'au printemps, je veux voir le moisson:
Et comme le soleil, de saison en saison,
Je veux achever mon année.
Brillante sur ma tige et l'honneur du jardin,
Je n'ai vu luire encor que les feux du matin;
Je veux achever ma journée.
| |
[pagina 60]
| |
O mort! tu peux attendre; éloigne,
éloigne-toi;
Va consoler les coeurs que la honte, l'effroi,
Le pâle désespoir dévore.
Pour moi Palès encore a des asiles verts,
Les Amours des baisers, les Muses des concerts,
Je ne veux point mourir encore.’
Geen ander gedicht van Chénier is zoo spoedig en zoo algemeen vermaard geworden als dit. Eén jaar na zijn dood werd het afgedrukt in de Décade philosophique, en sedert is hij er altijd naar beoordeeld. Ik hoop aangetoond te hebben dat André nog iets anders dan de dichter der Jeune Captive geweest is; maar, hoe dieper men in de denkwijze van den maker doordringt, hoe fraaijer men het vers gaat vinden. Geen weldadiger gewaarwording dan, tusschen den verheven waanzin der Iamben, waar den dichter het schuim op de lippen stijgt en de razernij der wanhoop hem doet vergeten dat zelfs Robespierre een mensch geweest is (‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!’ blijft de schoonste hekelzang), die zachtvloeijende verzen te hooren ruischen welke door een Engel konden geschreven zijn: Ainsi triste et captif, ma lyre toutefois
S'éveillait, écoutant ces plaintes, cette
voix,
Ces voeux d'une jeune captive;
Et secouant le faix de mes jours languissants,
Aux douces lois des vers je pliais les accents
De sa bouche aimable et naïve.
| |
XIVTot besluit wensch ik lezers, die niet in de gelegenheid waren de litteratuur over Chénier te volgen, onafhankelijk van de verwijzingen aan den voet van dit opstel, met eenige bibliografische aanwijzingen te gerieven, al reiken dezen niet verder dan mijne eigen onvolledige wetenschap. Van de Engelschen had Chénier Shakespeare, Milton en Pope | |
[pagina 61]
| |
gelezen; en men moet onderstellen dat hij te Londen Goldsmith en Sheridan zag vertoonen. Door zijn verblijf in Italie, en zijn persoonlijken omgang met Alfieri, was het italiaansch en waren de italiaansche letteren hem gemeenzaam. Spaansch verstond hij, voor zoover ik heb kunnen nagaan; maar geen duitsch. Dit erkent hij zelf in zijn antwoord op belangstellende vragen omtrent zijn doen en laten in het najaar van 1792, namens Wieland aan hem gerigt door een gemeenschappelijk vriend. Met Schiller en Alfieri was hij ‘der Dritte im Bunde’ der europesche dichters, die bij de Nationale Konventie ten gunste van Lodewijk XVI tusschenbeiden kwamen. Al sprak of schreef hij de taal der Duitschers niet, hij droeg hun, getuige zijne Bataille d'Arminius en zijne bewondering voor de groote duitsche filologen, met wie de nederlandsche in zijne voorstelling zamengingen, een goed hart toe. Alle klassieke fransche schrijvers had hij gelezen, met de pen in de hand; ookRonsard en Rabelais, ook Amyot enMontaigne. Maar de fransche godetaal begon eerst volgens hem bijMalherbe, dien hij afzonderlijk kommentarieerde. Hij was in het litterarische ouderwetsch, in zoover hij wel de grootst mogelijke verscheidenheid van soorten toeliet, maar geen vermenging van twee of meer soorten in hetzelfde werk. Een model daarentegen is hij, bij het navolgen der Ouden, wat betreft het weren van barbaarsche neologismen, waaraan Rabelais en Ronsard zich bezondigd hadden, en van barbaarsche schrijfwijzen van eigennamen, gelijk sommige hedendaagsche Franschen op nieuw in zwang brengen. De taal van Chénier, hoewel verzadigd met grieksch, latijn, en oud-fransch, is de taal van Corneille, Lafontaine,Boileau, Racine, Labruyère. Hij zelf wordt thans op alle fransche scholen met de klassieken der 17de eeuw gelijkgesteld. Zijne latijnsche belezenheid was de gewone van alle geletterde Franschen. Virgilius en Horatius kende hij van buiten. Catullus, Ovidius, Tibullus, Propertius, had hij zoo in zich opgenomen dat men al hunne beelden, hunne wendingen, en vele hunner onderwerpen, bij hem terugvindt. De kennis van het grieksch was hem aangeboren; hoewel, wanneer men aan zijn broeder Marie-Joseph denkt, die steeds | |
[pagina 62]
| |
met den franschen slag werkte, men besluiten moet dat André haar niet alleen van zijne moeder had. De drie oktavo deelen van Brunck's Analecta, in 1776 te Straatsburg verschenen, - een werk hetwelk André nooit verliet, - geven ons een denkbeeld van den kring waarbinnen zijn omgang met de grieksche dichters zich aanvankelijk bewoog. Brunck, thans en sedert lang overtroffen, volgde, blijkens eene aangename voorrede, eene uitstekende methode. Hij gaf (veel meer dan ooit vóór hem in eene der bekende grieksche Anthologien was aangetroffen) geheel een grieksch bibliotheekje; maar noch Homerus, noch de drie groote tragici, nochAristofanes. Dezen las André naderhand bij. In 1819 verscheen de eerste, vaak herdrukte, ook nu nog (in weerwil harer onvolledigheid) geachte uitgaaf van André's gedichten, vijfentwintig jaren na zijn dood. In den aanvang wilden de menschen niet gelooven dat de verzen allen van hem waren. Men hield ze meerendeels voor het werk van Henri de Latouche, den bekwamen uitgever. ZelfsBéranger meende dit; en ofschoon Latouche, die zelf voor een deel André's handschriften had gebruikt, beter wist, hij vond het niet onaardig zich de onderstelling half te laten aanleunen. Ingewijden echter handhaafden het auteurschap van André, en de verzen zagen andermaal het licht als aanhangsel tot de kompleete werken zijns broeders. Sedert verschenen eenige min of meer bedorven afzonderlijke tekst-uitgaven; tot in 1839 de gebruikte handschriften ter nalezing werden gegeven aan Sainte-Beuve, die verschillende nieuwe fragmenten vond en André's vermaardheid den doorslag gaf. Artikelen van Sainte-Beuve over Chénier worden aangetroffen in het 5de deel der Portraits Contemporains, in de Bijlagen der laatste drukken van het Tableau der fransche poëzie in de 16de eeuw, in het 4dedeel der Causeries du Lundi, en in het 3de der Nouveaux Lundis. Dit laatste kortere opstel is eene aankondiging van den eersten druk der kritische uitgaaf van Becq de Fouquières, 1862, herdrukt in 1872. De heer Becq de Fouquières is een voormalig officier van het leger, die, op nog jeugdigen leeftijd uit de dienst getreden, met hart en ziel zich op de studie van Chénier is gaan toeleggen: niet alleen ten einde den zuiveren tekst van 1819 te herstellen en van Sainte-Beuve's ontdekkin- | |
[pagina 63]
| |
gen partij te trekken, maar met het voornemen alle plaatsen van alle grieksche, latijnsche, italiaansche, engelsche en fransche schrijvers op te sporen en aan te wijzen, welke van ver of nabij door Chénier in zijne verzen zijn nagevolgd, of die Chénier's meening kunnen toelichten. Ook van het bundeltje proza-werken gaf hij eene nieuwe uitgaaf, en gebruikte voor een naauwkeurig levensberigt (door hemzelf overal uitgebreid en aangevuld) de bijzonderheden omtrent André's regtsgeding, in 1840 door den Bibliophile Jacob bekend gemaakt. Zoo stonden de zaken, toen in 1874 een neef van André, zoon van André's oudere broeder Sauveur, de heer Gabriel de Chénier, reeds een man van jaren, in eene voorname provinciestad lid eener regtbank of van een hof, de Oeuvres Poétiques van zijn oom nogmaals in het licht zond, met eene studie en aanteekeningen. Vergelijkt men Gabriel de Chénier met Becq de Fouquières, wat geleerdheid, scherpzinnigheid, mensche- en zelfkennis aangaat, dan komt hij er niet goed af. Doch hij bezat papieren van André, die nog door niemand gebruikt waren, en hoewel hij die op onoordeelkundige wijze heeft laten drukken, zij zijn belangrijk. Ik heb er bijna al het nieuwe aan te danken gehad, wat aandachtige lezers in mijn opstel mogen aangetroffen hebben. De uitgaaf is daarenboven versierd met een kostbaar facsimilé: de Iamben en andere fragmenten van André, geschreven in Saint-Lazare zooals zulk een fel bestrijder van het Schrikbewind, wilde hij de aandacht der gevangenis-politie ontgaan, toen en daar schrijven moest. Toch is deze editie zoo gebrekkig, dat zij onbruikbaar moet geacht worden zonder de hulp van Becq de Fouquières. Deze gaf in 1875 een Examen Critique der editie-Gabriel en kroonde in 1876 zijne nasporingen door eene reeks brieven over Chénier in het blad Le Temps, die sedert verzameld het licht hebben gezien. Door hem is ook de miniatuuruitgaaf van 1881 bezorgd, met een portret van Fanny, door David, en een van Mary Cosway door haar echtgenoot. Becq de Fouquières kommentarieert Chénier met de liefde van een oud-wapenbroeder, verkeerd in een kunstkenner, een geleerde, en een archivaris. Alles wat ik niet uit de editie-Gabriel heb, heb ik van hem. | |
[pagina 64]
| |
Twee lessen zijn aan André gewijd door Egger, in zijne Histoire de l'hellénisme en France, 1869. De Lettres Grecques der moeder werden in 1879 op nieuw uitgegeven doorDe Bonnières, met een levensberigt vol historische anekdoten, die ook van belang zijn voor de kennis der twee vermaarde zoonen. Over Marie-Joseph heb ik bijna niets gezegd, omdat het niet aangaat hem ter loops te behandelen, en nogtans zijne meeste werken mij niet boeijen. Hij heeft André zeventien jaren overleefd. Toen in 1797, tijdens het Directoire, jakobijnsche wrok hem betichtte zijn broeder op het schavot gebragt te hebben, schreef hij (met allen eerbied voor Le chant du Départ) zijn schoonste vers: Epître sur la Calomnie. Het was waar, dat in 1792 de broeders elkander in dagblad-artikelen bestreden hadden; en ook, hoewel eene verzoening spoedig volgde en Marie-Joseph eerlang door de Jakobijnen verloochend werd, dat André hem zijne kortzigtigheid, ijdelheid, en zwakheid van karakter, nooit goed heeft kunnen vergeven. Nog in Saint-Lazare herdacht hij hem in een vijftal lesgevende strofen, welke de heer Gabriel de Chénier, die ze voor het eerst in haar geheel publiek maakte, eenvoudig genoeg is voor een kompliment aan te zien. Doch een verzinsel was het, dat de eene broeder door den anderen in het ongeluk zou gestort zijn. Marie-Joseph zelf; de oudste broeder Constantin-Xavier; de vader; allen hebben het onmogelijke gedaan om André te redden. Den anderen ouderen broeder, Sauveur, die tegelijk met André gevangen zat, mogten zij in hun kring levend zien terugkeeren: van André zouden zij ook het lijk niet bezitten. De vader stierf eerlang van droefheid, en even onsterfelijk als André-zelf zijn de verzen, waarin, drie jaren na zijn dood, het woord rigtend tot de jakobijnsche lasteraars, Marie-Joseph den onvergetelijken broeder herdacht: Hélas! pour arracher la victime aux supplices
De mes pleurs chaque jour fatiguant vos complices,
J'ai courbé devant eux mon front humilié:
Mais ils vos ressemblaient, ils étaient sans
pitié.
Auprès d'André Chénier avant que de
descendre,
J'élèverai la tombe où manquera sa
cendre,
| |
[pagina 65]
| |
Mais où vivront du moins et son doux
souvenir,
Et sa gloire, et ses vers dictés pour l'avenir...
O mon frère, je veux, relisant tes écrits,
Chanter l'hymne funèbre à tes mânes
proscrits:
Là souvent tu verras près de ton
mausolée,
Tes frères gémissants, ta mère
désolée,
Quelques amis des arts, un peu d'ombre et des fleurs;
Et ton jeune laurier grandira sous mes pleurs.
Met dat mausoleum bedoelde Marie-Joseph eene uitgaaf van André's werken; en hem is het dank te weten, toen hij in 1811 gestorven was, dat door een tusschenpersoon een gedeelte der handschriften ter beschikking van Latouche is kunnen gesteld worden. Dat hij in de zoo even aangehaalde verzen van zijne moeder spreekt is geen wonder. Na den dood des vaders ging mevrouw Chénier met Marie-Joseph zamenwonen: zij telde toen reeds zesenzestig jaren, en zou tachtig worden. Moeder en zoon zijn eerst door den dood gescheiden. Zoolang het Directoire duurde, en als voorzitter van den Raad der Vijfhonderd, nam Marie-Joseph te Parijs eene invloedrijke stelling in. Door hem, beweert men, verkreegmevrouw De Staël de terugroeping van Talleyrand. Hij leefde toen op een grooten voet, in den maalstroom der vermaken van dien tijd; en de oude moeder zal het te zijnent vaak druk genoeg gevonden hebben. Bij den staatsgreep van 18 Brumaire toonde hij meer karakter dan ooit vroeger. Gunsten van Bonaparte wilde hij niet aannemen, en dit had invloed op zijne omstandigheden. Na eenig dwalen in de hoofdstad werd er een buitentje gekocht of gebouwd te Anthony, een dorp niet ver van Parijs, aan den kant van Sceaux; en daar is de moeder der Chénier's, in November 1808, gestorven en begraven. Onder het keizerrijk had men haar zoo volstrekt uit het oog verloren, dat in 1805 een harer Grieksche Brieven is kunnen herdrukt worden in een Magazijn, zonder hare voorkennis niet alleen, doch met vermelding van haar persoon als ‘Feu Madame Chénier.’ Ondanks de vorderingen der klassieke oudheidkunde in onze eeuw, laten die Lettres Grecques, de eene handelend over oudgrieksche dansen, de andere over oudgrieksche begrafenispleg- | |
[pagina 66]
| |
tigheden, met een aanhangsel over oudgrieksche graven, nog heden zich lezen. Toen mevrouw Chénier in 1767 te Parijs kwam wonen, bewoog zij zich eerlang in een kring waar Barthélemy en zijn Voyage du jeune Anacharsis en Grèce den toon gaven; en zij had op Barthélemy voor, eene geboren Grieksche en eene vrouw van smaak te zijn. Zij schrijft fransch, alsof zij van jongs af geen andere taal gekend had. Marie-Joseph, die in zijn uitwendig voorkomen den franschen type van zijn vader vertoonde, maar de lieveling zijns vaders niet was, was het van zijne moeder, die hij door zijne levendigheid, zijne oppervlakkige edelmoedigheid, en vooral door zijn jongen roem als tooneeldichter, verblindde. André was de gematigde politieke denkwijze zijns vaders toegedaan en werd door zijn vader hooggesteld; maar hij leek op zijne moeder en had haar bloed, - het slavische der half-aziatische volksstammen, die in den loop der eeuwen het voormalig Griekenland zijn komen bewonen. Vorm en uitdrukking van zijn gelaat (het algemeen bekende en door de familie erkende portret door Suvée geschilderd in Saint-Lazare) doen in niets aan de werken van beeldhouwers of schilders der grieksche oudheid denken. Daarentegen herinneren zij terstond aan een Levantijn. Wij behoeven er in het minst niet aan te twijfelen dat André's moeder, in later jaren, als zij met Marie-Joseph de papieren van den armen geguillotineerde doorbladerde, heete tranen geschreid heeft. Zij had den voortreffelijken zoon, die zijne verzen meest voor zichzelf hield, maar half gekend; en het moet haar getroffen hebben, welk een roem hij droeg op zijne afkomst uit haar. Met het aanhalen dier regels wil ik eindigen. Andreas C. Byzantinus teekende hij zich gaarne, of, gelijk hij in getuigschriften zijner latijnsche schooljaren door curatoren van het gymnasium genoemd werd, Constantinopolitanus. Toen hij in 1782 zich te Napels bevond, nog niet door ziekte verhinderd de voorgenomen reis naar Griekenland en Turkije te volbrengen, heette hij zijn geboortegrond en het Konstantinopel zijner moeder, waar zij in de grieksche voorstad Galata hem het leven geschonken had, uit de verte welkom in welluidende verzen. Het helpt verzoenen met het leven, wanneer | |
[pagina 67]
| |
men bedenkt hoe gelukkig de zwaarbeproefde oude vrouw zich gevoeld moet hebben, toen zij in het handschrift ze tegenkwam: Salut, Thrace, ma mère et la mère
d'Orphée!
Galata que mes yeux désiraient dès longtemps!
Car c'est là qu'une Grecque en son jeune printemps,
Belle, au lit d'un époux nourrisson de la France,
Me fit naître Français dans les murs de
Byzance.
1881.
Sedert het zamenstellen dezer proeve zijn studien over André Chénier verschenen in E. Caro's Fin du Dix-huitième Siècle, 1881, II 206 vgg., en in Paul Albert's nagelaten Origines du Romantisme, 1882, bladz. 75 vgg.
1883. |
|