Litterarische fantasien en kritieken. Deel 12
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
Shakespeare.Shakspere's Sonnetten, vertaald door Dr. L.A.J. Burgersdijk, Utrecht, 1879. - Shakespeare en zijne werken, door A.S. Kok, Amsterdam, 1880. - Walter Bagehot. Shakespeare - the Man(Litterary Studies. Londen, 1879. Twee Deelen).Met welgevallen steeds herinner ik mij door eene lieve landgenoot, eerbiedige bijbelleester maar tevens vol bewondering voor Shakespeare, weleer in allen eenvoud te hebben hooren betuigen dat, zoo vaak zij zich eene voorstelling poogde te vormen van het brein waaruit koning Lear en Cordelia, Hamlet en Ophelia, Othello en Desdemona, Romeo en Julia, prins Hendrik en Falstaff levend te voorschijn zijn gesprongen, zij telkens aan den tekst uit Genesis denken moest: ‘En God zeide: Laat ons menschen maken!’ Zeker, de diepe indruk dien wij van Shakespeare's beeldend vermogen ontvangen, moet voor een deel uit onze onbekendheid met de werken zijner landgenooten en dramatische mededichters verklaard worden. Na weldra driehonderd jaren vertegenwoordigt hij voor ons, geheel alleen, in de volheid van haar rijkdom, eene van de schoonste perioden der engelsche niet slechts, maar van de letterkunde der geheele wereld. Onwillekeurig leenen wij hem hetgeen voor een deel ook aan anderen behoort. Echter is het geen toeval zoo de werken der Marlowe's, der Jonson's, der Webster's, der Massinger's, langzamerhand in het vergeetboek geraakt, de zijne daarentegen, óók langzaam, doch | |
[pagina 109]
| |
met de kracht van den vloed die de eb komt vervangen, voortdurend in de algemeene waardering gestegen zijn. De anderen doen aan Napoleon's maarschalken denken; hij aan Napoleon zelf. Hij alleen, onder de dichters van het naar Elisabeth genoemd tijdperk, is ten vollen bekleed geweest met het karakter dat in den antieken zin van het woord de godheid kenmerkt; en eigenlijk moest men nooit over hem spreken, over hem schrijven, zonder een dier dramatische personen tot onderwerp te kiezen, vrouwen en mannen, wien hij voor alle eeuwen den adem in de neusgaten geblazen heeft. Toch worde het niet uitsluitend aan onvermogen geweten, zoo ik in onderscheiding van Shakespeare's ‘Plays’ voor een keer de aandacht op Shakespeare's ‘Poems’ vestig, met name op zijne ‘Sonnets.’ Er komt daaronder maar weinig voor, ik erken het, wat ten volle op de hoogte is van zijn genie. Altegader zijn het werken uit zijn eersten tijd, toen hij nog een vermaard tooneeldichter worden moest, of pas even geworden was. Maar alles wat uit zijne pen gevloeid is verdient onze belangstelling, en de ‘Poems’, durf ik beweren, zijn onder ons te weinig bekend. Zelfs de heer A.S. Kok, wiens bevoegdheid tot medespreken over Shakespeare niemand ontkennen zal, heeft ze niet allen gelezen. The rape of Lucrece vertaalt hij: De roof van Lucretia, als gold het eene andere schaking van Helena door Paris. Nog iets. In zijne eerstelingen, de twee groote beschrijvende gedichten Venus and Adonis en The rape of Lucrece, - het eene twaalfhonderd, het ander meer dan achttienhonderd verzen lang, - toont Shakespeare zich terstond den veelzijdigen geest die, zoo hij nog leeren moet de tegenstrijdige neigingen der menschelijke natuur elkander wederkeerig te laten doordringen, - zoodat zij uit één stuk gegoten schijnen, - toch de verschillende elementen van den strijd, elk afzonderlijk, reeds in hun vollen omvang heeft waargenomen. Lucretia en Venus en Adonis werden gedrukt in 1593 en '94. De dichter was toen dertig jaren oud, en dus geen kind meer. Vijf jaren daarna zag het bundeltje erotisch mengelwerk het licht, welks algemeene titel: The passionate Pilgrim, óf niets beteekent en slechts een boekverkoopers-lok- | |
[pagina 110]
| |
vink is, óf eene profane, anti-puriteinsche strekking heeft.De minne- en herdersdichtjes in deze kleine verzameling zijn niet allen van Shakespeare, en de uitgaaf had plaats zonder zijne voorkennis. Doch Shakespeare protesteerde niet. Wat hij gedicht had, had hij gedicht; het overige scheen hem niet aan te gaan. Evenmin verhief hij zijne stem tegen de uitgaaf der ‘Sonnets’ in 1609: hoewel die betrekking hadden op eene vroegere periode (vóór 1600) uit zijn bijzonder leven, en niet weinigen daaronder, in weerwil hunner duisterheid, te zijnen nadeele konden uitgelegd worden. Die goddelijke onverschilligheid omtrent het lot zijner eigen werken, al zoo vroeg, is nogmaals een karaktertrek. Ook van zijne ‘Plays’ heeft hij bij zijn leven er een groot aantal laten drukken en herdrukken, zonder naar de korrectie der proeven veel om te zien; en zoo men oordeelen mag naar de eerste volledige uitgaaf, verschenen zeven jaren na zijn dood, en zoogenaamd naauwkeurig overeenstemmend met de handschriften, dan is het ‘betuttelen’ van dezen, gelijk Hooft dit noemde, le dernier de ses soucis geweest. De ‘Sonnets’ raken aan zijn bijzonder leven, zeide ik. Zij bewijzen dat hij zijne eerste liefde niet altijd trouw gebleven is; en ook, dat zijne goedhartigheid in zwakheid ontaarden kon. Maar dat hij goed was, behoefte aan genegenheid had, wederkeerige genegenheid waardeerde, daarvan leggen zij in overvloed getuigenis af. Of laat mij liever zeggen: zij verraden de prikkelbare, overspannen, buitensporige soort van gevoeligheid, die hem eigen geweest moet zijn, verbeelden wij ons, zullen wij zijn dichterlijk genie ons eenigzins verklaren. De aandoeningen en hartstogten van zoovele denkbeeldige wezens in de drama's, zijn met die onbegrijpelijke fijnheid alleen geteekend kunnen worden door iemand die zelf een buitengewoon aandoenlijk gemoed bezat. Ziedaar reeds dadelijk een en ander wat tot mijne verontschuldiging moge dienen. Om het wezenlijke in Shakespeare te leeren opmerken en daarvan te genieten, behoeft niemand de ‘Poems’ te lezen; bijna zeide ik, door te worstelen. Doch men wil wel weten wat er instaat, en voor de kennis van het gemoed des dichters uit af te leiden valt. Hij is zulk een | |
[pagina 111]
| |
wonderkind geweest! is voor de nakomelingschap zoozeer de groote vreemdeling gebleven! Wanneer buitengewone wezens uit het verleden vóór ons staan als sfinxen, dan zijn wij dankbaar indien het gesloten boek ook maar bij één hoofdstuk openvalt. | |
IDe ‘Poems’ staan niet volstrekt op zichzelf, elk afzonderlijk. Evenmin ontbreekt elk punt van aanraking met de ‘Plays.’ In de Merry wives of Windsor wordt een der keurigste gedichtjes uit den Verliefden Bedevaartganger aangehaald; hoewel ik er bij moet voegen dat sommigen het aan Marlowe toeschrijven. Verschillende klinkdichten uit dezelfde verzameling vindt men woordelijk in Love's labours lost terug; dan wel, zij zijn uit het blijspel daarin overgegaan. Dit feit helpt staven dat de ‘Poems’ tot een vroeger tijdperk van 's dichters loopbaan behooren. Love's labours lost is een zijner dramatische eerstelingen geweest. Andere klinkdichten van den Passionate Pilgrim, hier en ginds met afwijkende lezingen, komen ook in de later verschenen volledige uitgaaf der ‘Sonnets’ voor. De zeventien eerste van deze verzameling begeven zich in dezelfde soort van bespiegelingen als Venus and Adonis, maar, uit de mythologie overgebragt op een geval in 's dichters eigen omgeving. Eén sonnet gewaagt in het meervoud van ‘books’, waaruit de toegesproken vriend tot 's dichters inborst heeft kunnen besluiten. Men denkt daarbij onwillekeurig aan de twee groote verhalende verzen, opgedragen aan graaf Southampton. In een ander wordt tot den vriend gezegd, dat hij de schoonheid én van Adonis én van Helena in zich vereenigt. Adonis kennen wij reeds. Helena wordt in The rape of Lucrece vermeld, wanneer Lucretia, ten einde den ondragelijken tijd te dooden die tot de terugkomst van haar echtgenoot nog verloopen moet, in hare binnengallerij naar het groote doek gaat zien, voorstellend den brand van Troje. Met de jaren is Shakespeare hoe langer hoe natuurlijker ge- | |
[pagina 112]
| |
worden; is hij meer en meer uit de engelsche volkspoëzie gaan putten, met terzijdestelling van overeengekomen italiaansche modellen. Wanneer hij zijne eerste dramatische proef laat vertoonen, wier oudste uitgaaf tot 1598 teruggaat, dan schijnt hij met zijne eigen sonnetten reeds half den draak te steken. Toen al was hij het genre ontgroeid. Dit belet echter niet dat zijn eigenaardige stempel nergens gemist wordt. In Venus and Adonis komt eene wonderschoone, aan de jagt op klein wild gewijde beschrijving voor, die onmiddellijk aan sommige beroemde plaatsen uit de ‘Plays’ herinnert. De sprongen, angsten, berekeningen, van een haas nagezeten door de honden, worden er geteekend met eene naauwkeurigheid en eene getrouwheid die op persoonlijke waarnemingen en heugenissen uit de jongensjaren des dichters wijzen; toen hij, met of zonder akte, in de omstreken zijner geboorteplaats, nogal eens uit jagen ging. Verboden genoegens plegen den blik dubbel te scherpen. En tegelijk is uit de realistische bijzonderheden op zulke wijs een greep gedaan, zijn de woorden zoo kunstig gekozen, zoo muzikaal, dat de poëzie ten volle tot haar regt komt. De fraaiste partijen echter van het dichtstuk, want het genoemde is maar eene uitweiding, zijn de verschillende standen die men de hoofdpersoon Venus beurtelings ziet aannemen. Het eene oogenblik (een bosch is het tooneel der handeling) tilt zij Adonis van het paard, en vlijt, op den bemosten en bloeijenden bodem, zich naast hem neder. Het andere valt zij kwanswijs in zwijm; tot hij met een kus haar weder tot bewustzijn brengt, en zij, met de gretigheid van een uitgehongerden roofvogel, wederkeerig aan zijne lippen zich vergast. Dan weder, als Adonis van hare liefkozingen niet langer weten, en ter zwijnejagt tijgen wil, stort zij ontsteld ter aarde, sleept in haar val hem mede, en poogt met geveinsden schrik hem tegen zichzelf te beschermen. Onderwijl heeft de fiere en jonge hengst van Adonis, dien hij met de teugels aan een tak gebonden had, eene in vrijheid opgegroeide merrie zien voorbijsnellen, maagdelijk als het woud. Het dier rukt zich los, rent de schuchtere na, verdwijnt in de verte, en Venus legt den pruilenden Adonis de moraal dezer fabel uit. | |
[pagina 113]
| |
Men kan zeggen dat de rust en de soberheid van het antiek basrelief, beeldende kunst en letteren behoorlijk uiteengehouden, in deze verzen te zeer gemist worden. Maar als schilderwerk van Titiaan of Giorgione beschouwd, zijn zij buitengewoon fraai; en wij moeten het verklaarbaar vinden dat van Venus and Adonis, tusschen 1593 en 1636, tien drukken verschenen zijn. The rape of Lucrece heeft als tegenhanger en tegengift van het andere vers moeten dienen. De dichter, die zich nog een naam te maken had, moest niet beschuldigd kunnen worden slechts uit te munten in het naakt. Hij wilde een sluijer werpen. Zijn geloof in vrouwelijke deugd was niet minder krachtig, dan zijne vermoedens omtrent vrouwelijke behaagzucht. De sluijer is, ik erken het, gelijk het met zulke intentionele bedekselen pleegt te gaan, wat lang uitgevallen en niet doorzigtig genoeg gebleven. Doch er staat tegenover dat het de tragische Lucretia in het geheel niet schaadt, daarheen te schrijden als in eene lykwâ. Zal zij ook niet binnen weinige uren zich den dolk in de borst stooten? Er is één tooneel (wanneer Lucretia den brief aan haar echtgenoot voltooid, en zij in den vroegen morgen een dienaar ontboden heeft om het handschrift naar het kamp te brengen); een tooneel, dat in oorspronkelijke schoonheid de aangrijpendste der historische drama's evenaart. Die bode is een brave, eenvoudige, bijna onnoozele knaap, die, wanneer zijne meesteres hem den brief overreikt, slechts bloost uit eerbied en als een boerejongen. Maar zij, aan niets dan aan hare bezoedeling in den afgeloopen nacht door Tarquinius denkend, zij verbeeldt zich dat zijn blos achterdocht verraadt, halve kennis van haar geheim, halve deernis met hare schuldelooze schande. En nu gaat zij óók blozen. Hare verlegenheid doet de zijne nog toenemen; en naarmate de bediende sterker kleurt, verft ook een vuriger rood het voorhoofd en de wangen der edelvrouw, daareven nog marmerwit van onuitgesproken droefheid. Deze episode loopt van vs. 1331 tot vs. 1358. Ook komen er in het gedicht van die uitdrukkingen en beelden voor, welke den geheelen Shakespeare der toekomst aankondigen. Als de kamenier, bij het binnentreden in den ochtend, Lucretia reeds gekleed vindt, dan wordt zij door dat beschreid gelaat, die vochtige oogen vol wanhoop, tot in de ziel getrof- | |
[pagina 114]
| |
fen; en haar overweldigt het medegevoel of those fair suns set in her misstress' sky, who in a salt-waved ocean quench their light. Lucretia zelf slingert eene welsprekende verwensching naar het hoofd van den persoon geworden Tijd, dien zij minachtend thou ceaseless lackey to eternity noemt, omdat hij op zijne schreden nooit terugkeert, en magteloos is dien afschuwlijken nacht haars levens ongedaan te maken. Bij uitnemendheid shakespeareaansch is hare apostrofe aan de Gelegenheid, handlangster van den Tijd. Ga naar voetnoot1 Niets in The rape of Lucrece overtreft het karakteristieke dezer verzen; - dan misschien alleen het tweetal waarin de heldin, verdiept in den aanblik der schilderij van het uitgemoord paleis van Priamus, in gedachte tegen de onkuische en trouwbreukige Helena uitvalt: Show me the strumpet that began this stir,
That with my nails her beauty I may tear!
Uit Kymbelyn onder de treurspelen, onder de andere uit Midsummernight's Dream, uit As you like it, uit Twelfth Night, uit Winter's Tale, voor een deel ook uit The Tempest, herinnert men zich welke bevallige landelijke tooneelen Shakespeare weet te schilderen; hoe hij die met onschuldig minnende paren uit de allegorische herder- en herderinnewereld stoffeert; en welke uitnemende liedjes daarbij gezongen worden. De grot van Belarius, in het land van Wales; het bosch bij Athene, waar Oberon met Titania danst, en bevelen geeft aan Puck; het Ardennen-woud, den echo der gezangen van Jaques en Amiens en de verliefde geestigheden van Rosalinda herhalend; Caliban's onbewoond eiland, met Prospero's, met Ferdinand's, met Miranda's ooren, luisterend naar de zwevende me- | |
[pagina 115]
| |
lodien van Ariel; het landschap in Boheme, waar de vermomde koningszoon Florizel het hof maakt aan de als koningin der lente getooide Perdita, het gewaand schaapherdersdochtertje; Olivia's buitenverblijf in Illyrie, aan de kust der Middellandsche zee, met het paleis van hertog Orsino in het verschiet, die niet weet dat Viola een meisje is en wiens verdeeld gemoed behagen vindt in den klagenden toon van elegietjes, - al deze beroemde partijen geven, in vollen wasdom en vollen bloei, hetzelfde wat The passionate Pilgrim in knop vertoont; de klinkdichten der verzameling het minst, de herderszangen het meest. Zoo de volgende ‘landelijke vrijage’ van Marlowe is, dan heeft Marlowe in hooge mate het talent bezeten Shakespeare aan te kondigen. De herder spreekt tot een meisje: Live with me, and be my love,
And we will all the pleasures prove
That hills and valleys, dales and fields,
And all the craggy mountains yields.
There will we sit upon the rocks,
And see the shepherds feed their flocks,
By shallow rivers, by whose falls
Melodious birds sing madrigals.
There will I make thee a bed of roses,
With a thousand fragant posies,
A cap of flowers, and a kirtle
Embroider'd all with leaves of myrtle.
A belt of straw and ivy buds,
With coral clasps and amber studs,
And if these pleasures may thee move,
Then live with me and be my love.
Het herderinnetje antwoordt: If that the world and love were young,
And truth in every shepherd's tongue,
These pretty pleasures might me move
To live with thee and be thy love.
Telkens als men zulk een versje leest, staat men verbaasd over de buigzaamheid en zoetvloeijendheid, met klassieken | |
[pagina 116]
| |
eenvoud gepaard, die het engelsch toen reeds (de Passionate Pilgrim verscheen in 1599) eigen waren. Franschen, Duitschers, noch Hollanders, hadden het in dezen tijd zoover gebragt. Alleen de Spanjaarden en de Italianen zijn de Engelschen daarin voorgeweest, of hebben tegelijk met hen dezelfde hoogte bereikt. Ziehier de klagt eener andere jonge herderin; eene die men tegen haar zin aan een man van jaren schijnt te hebben willen uithuwlijken. Nergens vind ik dat aan de echtheid dezer regels, als werk van Shakespeare, getwijfeld wordt: Crabbed age and youth cannot live together:
Youth is full of pleasance, age is full of care;
Youth like summer morn, age like winter weather;
Youth like summer brave, age like winter bare.
Youth is full of sport, age's breath is short;
Youth is nimble, age is lame;
Youth is hot and bold, age is weak and cold;
Youth is wild, and age is tame.
Age, I do abhor thee; youth I do adore thee:
O, my love, my love is young!
Age, I do defy thee: O, sweet shepherd, hie thee,
For methinks thou stay'st too long.
Teregt zal men beweren dat slechts door het aanwendenvan één middel deze soort van poëzie nog overtroffen kon worden; ik bedoel door, met behoud derzelfde volmaaktheid van vorm, aan het natuurlijk gevoel nog meer diepte te geven. Hetis hier de plaats niet, in bijzonderheden aan te toonen op welke wijs dit Shakespeare in zijne werken uit later tijd gelukt is. Ik verwijs alleen naar het klein behoorlijk treurlied in Twelfth Night, uit den allerlaatsten. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 117]
| |
De groote verscheidenheid van toon in Shakespeare's erotische poëzie, het afwisselend dartele en ernstige, brooddronkene en weemoedige, is van belang voor de kennis der toen heerschende zeden in Engeland. Shakespeare wordt ons afgeschilderd als een getrouw bezoeker van het koffijhuis De Meermin, waar zijn lagchend vernuft, slaags rakend met het zwaargewapende van Ben Jonson, denken deed aan een vlug engelsch fregat, aangeklampt door een spaansch driedekker. De tien drukken van Venus and Andonis, al werden zij door een zes- of zevental van The rape of Lucrece opgewogen, doen wanen dat de engelsche vrouwen van dien tijd, welke gezegd worden ze elkander uit de handen te hebben gerukt, wonderlijke begrippen omtrent zedigheid aankleefden. Geen harer tegenwoordige landgenooten, vrouw van de wereld, zou in gezelschap willen laten blijken Shakespeare's eersteling gelezen te hebben: ‘the first heir of my invention’, gelijk hij in de opdragt het vers noemt. Zij zou vreezen, zelf voor eene bezoekster van eene of andere Meermin te worden aangezien. Dat vooroordeel moeten wij te boven komen. Het is zoo: tegelijk met den laatsten druk van Venus and Andonis zijn de engelsche zeden begonnen eene groote verandering te ondergaan. Op de italiaansche renaissance is de bijbelsche, op de eeuw van Shakespeare de eeuw van Milton gevolgd. Doch, zelfs al brengt men de opkomst van het puritanisme in rekening, dan nog behooren wij te erkennen dat het vroegere | |
[pagina 118]
| |
Merry England geenszins geweest is dat wij in onze dagen een saturnaal zouden noemen. Shakespeare's blijspelen en Shakespeare's minnedichten bewijzen dat de uitgelatenheid van den levenslust met een fijn gevoel voor het schoone en edele gepaard ging. Om deze schets der ‘Poems’ en, voor zoover de gegevens reiken, het beeld van hun maker te voltooijen, zou ik thans enkele proeven uit den bundel ‘Sonnets’ moeten aanhalen. Doch vooraf zij gezegd dat dit geen gemakkelijke taak is. In eene afzonderlijke verhandeling, onlangs door Prof. Delius geschreven (‘Jahrbuch der deutschen Shakespeare Gesellschaft’, 1878), komt de vermaarde uitgever nog eens met nadruk terug op zijne reeds in 1851 voorgedragen meening: dat men de sonnetten niet woordelijk moet opvatten, als onwillekeurige bekentenissen of gedenkschriften, maar als dichterlijke overdrijvingen eener fantasie die somtijds niets anders bedoelde dan een denkbeeldig thema te behandelen in een modevorm van den dag: het klinkdicht van Petrarca. ‘Gewiss,’ zegt de schrijver van Der Mythus von William Shakespeare, ‘gewiss sah Shakespeare und seine Zeit in den lyrischen Gedichten keine Beiträge zu seiner Biographie, keine zusammenhängende Bekenntnisse eigener Leiden in Liebe und Freundschaft, sondern zerstreute Blätter, Darstellungen poëtischer Seelenzustände. Dieselbe Fähigkeit, sich tief in alle Gefühle und Situationen wie in selbstempfundene hineinzuversetzen, die wir in Shakespeare's Dramen bewunderen, dieselbe Fähigkeit beweist der Dichter in seinen Sonetten, und in dieser Beziehung kann man sie obgleich lyrisch der Form nach, als wesentlich dramatisch bezeichnen. Sie schildern uns die Liebe, die Eifersucht, die Freundschaft, die Reue, alle die Regungen des menschlichen Herzens in ihrer unmittelbarsten Wahrheit, aber nicht speciell William Shakespeare's Liebe, Eifersucht, Freundschaft und Reue, nicht die Regunge in William Shakespeare's eigenem Herzen.’ Dit nu druischt lijnregt tegen het gevoelen eener andere Shakespeare-autoriteit onder de Duitschers in. Gervinus namelijk is ten einde toe blijven gelooven dat men van de sonnetten zeggen moet hetgeen reeds in 1787 door Goethe | |
[pagina 119]
| |
gezegd is: ‘Es ist kein Buchstabe darin, der nicht gelebt, empfunden, genossen, gelitten, gedacht wäre.’ Hij maakt dan ook weinig zwarigheid, alvast de konjektuur van Nathan Drake (1817) over te nemen, dat de letters W.H., in de geheimzinnige opdragt der uitgaaf van 1609, de omgezette initialen zijn van Henry Wriothesley, graaf van Southampton. Bij het verdeelen der sonnetten in groepen, met eerbiediging der oude cijfers, houdt hij zich ongeveer aan het voorbeeld, in 1838 door Charles Armitage Brown gegeven, den voormaligen boezemvriend van den jongen Keats. De zedelijke fouten, waaraan Shakespeare onwetend of met zelfbewustheid zich schuldig erkent, verklaart Gervinus uit de zwakheden en verleidingen eener artisten-natuur, uit Shakespeare's vroeg en onberaden huwlijk, uit de verwildering van het zwerversleven eens tooneelspelers in dien tijd. De dichterlijke waarde der sonnetten, in massa, stelt hij niet hoog; evenmin als van de ‘Poems’ in het algemeen. Hij erkent alleen dat er zeer schoone onder gevonden worden, en noemt de geheele verzameling met andere woorden: eene kostelijke bijdraag tot de kennis der pop waaruit de reuzevlinder Shakespeare, zoowel de mensch als de dichter, voortgekomen is. Delius' bezwaren tegen de Southampton-gissing laat ik gelden. Dit punt zal misschien nooit in voldoende mate kunnen opgehelderd worden, tenzij door eene toevallige ontdekking. Ga naar voetnoot1 Doch overigens springt het in het oog, dunkt mij, dat wanneer de bonnsche hoogleeraar, door eene vernuftige onderscheiding, van de sonnetten louter schrijfoefeningen maakt, hij zich te zeer laat leiden door eene van te voren vastgestelde meening omtrent Shakespeare's levensgedrag in de eerste jaren van zijn verblijf te Londen. Een volgeling van Delius, de duitsche vertaler der Sonnetten Otto Gildemeister, drukt de verborgen gedachte van den meester zeer goed uit wanneer hij zegt: ‘Wer Shakespeare liebt, kann sich nur freuen, dass die Meinung, der | |
[pagina 120]
| |
Dichter habe in den Sonetten sichselbst, die verborgensten Falten seines Herzens gezeigt, völlig grundlos ist. Denn sie ist gleichbedeutend mit der Behauptung, dass der grösste Dichter der schwächste, haltloseste Mensch gewesen sei.’ Behoef ik echter aan te toonen dat dit meer een zedekundig dan een litterarisch oordeel is, en het völlig grundlos alleen waarde heeft, wanneer men, met den heer Gildemeister, stelt dat Gervinus ‘kein eigentliches Verständniss für das dichterische Schaffen als solches’ had? De kritiek van Shakespeare ontaardt op die wijs in kritiek van duitsche kommentatoren onderling. Doch laten de aangeduide moeilijkheden ons niet afschrikken! Er bestaat een degelijk, wetenschappelijk, en tegelijk zeer eenvoudig middel, voor ons zelf ten aanzien der sonnetten tot eene eigen meening te geraken. Het is: de onverklaarbare gedeelten onverklaard te laten, en ons alleen aan die te houden welke niet voor tweederlei uitlegging vatbaar zijn. Wij bezitten eene oude tekstuitgaaf wier echtheid door niemand betwist wordt, en wier zuiverheid, bij den tekst der dramatische werken vergeleken, buitengewoon is. De zesentwintig voorlaatste sonnetten zijn onmiskenbaar een aanhangsel. De vrouw, aan wie zij gerigt zijn, ook hieromtrent kan geen twijfel bestaan, is dezelfde over wie een- en andermaal in de honderd zesentwintig eerste gesproken wordt. Het is boven bedenking dat, in meer dan honderd van dezen, de toegesprokene één jonge man is, boezemvriend van den dichter. Ziedaar onvolledige, maar kapitale gegevens. Vergeleken bij hetgeen wij van menig werk der oudheid weten, zijn zij zelfs overvloedig. | |
IIWanneer ik beproef een sonnet van onzen eigen dichter Hooft te parafraseren, naar Petrarca gevolgd of in Petrarca's stijl, dan geef ik den lezer meteen een denkbeeld van de sonnetten van Shakespeare. Het zijn dezelfde overdreven zegswijzen, dezelfde dooreengevlochten beelden, fijn uitgewerkt, hetzelfde gezochte en duistere, wezenlijk of schijnbaar. | |
[pagina 121]
| |
Al het eigenaardige, dat in de tweede helft der 16de eeuw door de Engelschen den Italianen is afgezien, werd, onafhankelijk van de Engelschen, in onze litteratuur overgebragt door Hooft: het verkeerde met het goede, de manier tegelijk met de bevalligheid. Doordat Hooft geen engelsch, maar des te beter italiaansch kende, en zijne sonnetten bijna in dezelfde jaren als die van Shakespeare geschreven zijn, of ten minste niet veel later, is het tot hem dat wij, om den nederlandschen toon en de nederlandsche kleur van het tijdvak, ons te wenden hebben. Eene edeldenkende nederlandsche blondine met de schoonste oogen der wereld, geestig, musicienne, smaakvol gekuifd en gekleed, met oordeel geparfumeerd, nobel van gelaatstrekken als van geboorte, vorstelijk gebouwd, wordt in een gedichtje, dat zich aanbiedt als vertaald uit het italiaansch, door Hooft, die zeer bekoord schijnt geweest te zijn, of weleer geweest was, op de innemendste wijs verheerlijkt. Mag men hem gelooven, dan was de voortreffelijkheid der dame van de soort die niet bedwelmt, maar tot edele gevoelens bezielt. Hare gesprekken tintelden van vernuft. Hare stem, wanneer zij zong bij de guitaar, bezat het vermogen de hoorders boven de aarde te verheffen, en de zedigheid-zelf bestuurde de keus harer liederen. Wanneer zij met die oogen, waaruit het magtwoord: ‘Daar zij licht!’ scheen te spreken, u aanzag, dan verkeerde uwe bekommering in opgeruimdheid, en uwe zorgen weken voor een gevoel van welbehagen. Haar geheele persoon was harmonie. De fijne geur van een aristokratisch reukwater, uitgegoten in haar bad, verried hare tegenwoordigheid. Hetzij zij danste, hetzij zij ging, haar ligchaam, van het hoofd tot de voeten één zuiverheid en weelde van evenredigheden, bleef altijd schoone lijnen vormen. Haar gelaat, uit ivoor gesneden naar een antiek model, bekoorde tegelijk door een vriendelijken mond, bij kuiltjes in de wangen, en door eene nooit verloochende waardigheid die op het voorhoofd zetelde. Het volmaakst was zij gekapt, wanneer het natuurlijk gouddraad der blonde haren schijnbaar achteloos daarheen kronkelde. Door dit alles te zamen had zij 's dichters zinnen betooverd. Doch werpt men nu een blik in het sonnet zelf, geschreven | |
[pagina 122]
| |
in 1623 of daaromtrent, dan ziet men, in weerwil van het doorgaans pittige en schilderachtige der uitdrukking, het aanvallig beeld gedeeltelijk verdwijnen. Ook afgezien van sommige verouderde zegswijzen, sommige gezochte woordspelingen, komt voor de levende en buigzame schoone iets stijfs en gewrongens in de plaats, iets met een harnas aan. In zijne soort is het gedichtje meesterwerk; werk van den eersten rang; doch men gevoelt dat de maker er zich toe gezet heeft zijne bedoeling te kleeden in een litterarischen vorm die aan de voorschriften eener uitheemsche kunst voldeed: Zelfwassen ranken van het alderfijnste goud,
Die dwalend houden best den weg der aardigheden;
Een elpen aanschijn, naar de puik-idee gesneden,
Daar 't lagchen nestelt en de staatsie hof op houdt;
Een ligchaam, van zijn voet tot aan zijn vorst volbouwd
Met lodderlijke pracht van netgemeten leden,
't Welk wijkt uit voegens lood met zwieren noch met treden,
En met een eedlen geur zijn zoete zeden zout;
Almagtige oogen, die staag lust en leven stralen,
En dagen doen den nacht, en hel in hemel halen;
Zinzuiverende zang uit zielzuigenden mond,
Die vingers leidt ten dans op gehoorzame snaren;
Vernuftelende taal; en deugd die deugd kan baren:
Deez' wondren hebben mijn verwonnen hart gewond.
Hooft's gedichten, in het algemeen, besluiten voor iederen hollandschen vertaler van Shakespeare eene rijke bron van leering. Zonder moeite laat er zich eene bloemlezing van beurtelings tedere en krachtige zegswijzen uit zamenstellen, die bij het vertolken van den engelschen dichter als handwoordenboekje dienst kan doen. Menige hooftiaansche versregel bezit een verrassend shakespeareaanschen zwier, dien men bij Vondel of Huygens zoo niet ontmoet. Het aangehaald sonnet is geenszins het beste der verzameling. Sommige andere zijn veel natuurlijker. Ik koos het alleen, omdat het de vergankelijke zijde der sonnetten van Shakespeare zoo getrouw afbeeldt. Uit een gezochten, opgeschroefden, overladen, door en door slechten stijl, haalt Shakepeare in zijne drama's onvergankelijke schoonheden; en slag op slag. Overal waar hij op dreef is, | |
[pagina 123]
| |
onderscheidt hij er zich door eene aan het bovenzinlijke grenzende beknoptheid. Hij teekent niet alleen met één woord geheele toestanden en karakters, maar doet bovendien nog allerlei gedachten rijzen, allerlei aandoeningen ontwaken, die hij niet beschrijft. Daarom verbaast het ons zoo, in zijne meeste sonnetten, hem aan het schilderen van onderdeelen van gevoelens, en van bijna altijd dezelfde gevoelens, zulk eene oneindige zorg te zien besteden. Daarom ook zou ik het als eene doellooze onderneming beschouwen, van elk sonnet afzonderlijk rekenschap te willen geven. Allen herinneren zij aan fijn snij- of drijfwerk; maar dikwijls zijn het slechts variatien op één thema, die aan paren, of in groepen van paren, elkander opvolgen of naloopen. De verzameling wordt geopend door eene reeks van zeventien, allen over hetzelfde onderwerp. Aan het slot vindt men nogmaals één motief, tweemalen behandeld. Onuitputtelijk is de dichter in het ophalen der grieven die hem van zijne minnares verwijderen; nog onuitputtelijker in het detailleren der genegenheid die hem aan zijn vriend verbindt. Sommige groepen beschrijven gemoedservaringen, tijdens eene korter of langer scheiding tusschen het voorwerp zijner vriendschap en hem. Eene andere is aan het schilderen zijner jaloezie gewijd, wanneer mededichters hem zoeken te verdringen. Nog eene andere werkt het denkbeeld uit: dat de verzen hun maker overleven zullen, en zij de herinnering zijner vriendschap de onsterfelijkheid waarborgen. Men ontvangt den indruk dat de ‘Sonnets’, in dien overvloed, nooit door Shakespeare zelf voor het publiek bestemd zijn. Zij strekken zich uit over een drietal jaren, en doen denken aan iemand die gedurende dat tijdsverloop een groot aantal proeven met zijn talent en zijne aandoeningen genomen heeft, maar niet in de gelegenheid geweest is die proeven naderhand te schiften. Er is geen keus gedaan. En dan, is het sonnet wel ooit de vorm kunnen zijn waarin Shakespeare's gaven hare natuurlijke uiting vonden? Tusschen Hooft's sonnetten en Hooft's historiestijl bestaat verwantschap. In beiden herkent men terstond de litterarische kleeding van denzelfden man. Het meerendeel van Shakespeare's sonnetten daarentegen vormt met de werken, die | |
[pagina 124]
| |
hem beroemd gemaakt hebben, eene scherpe tegenstelling. Het zij zoo, dat hij-alleen ze dus heeft kunnen maken, en, wat eene gewaagde stelling is, alle andere engelsche sonnettisten dier dagen, Spenser niet uitgezonderd, door hem overtroffen zijn. Doch wat heeft die kunstvaardigheid gemeen met Shakespeare's eigenlijke grootheid? Wie juist wil oordeelen moet zich afvragen: Zoo Shakespeare slechts Venus and Adonis, slechts The rape of Lucrece, slechts de ‘Sonnets’ geschreven had, zou hij uit de dooden opgestaan en als ten hemel gevaren zijn, gelijk onze eeuw hem heeft zien doen? Neen, de sonnetten beslaan in Shakespeare's dichterlijke nalatenschap eene ondergeschikte plaats; en die alleen hebben voor ons waarde, welke een blik gunnen in 's dichters gemoed. Van de voornaamsten daaronder wil ik trachten een overzigt te geven. Ons uitgangspunt nemen wij in eene krisis. Twee geesten tegelijk voeren heerschappij over den dichter: een blonde jongeling, die zijn goede, eene donkere vrouw, die zijn booze genius is. Smartelijke ontdekking: daar heeft de duivelin den engel naar hare hel getroond! Bezweek hij voor de verzoeking? - daaromtrent zal eerst zekerheid bestaan wanneer de te hevige gloed den zwakke op de vlugt drijft (Sonnets No 144. Pass. Pelgrim II). Ga naar voetnoot1 Hij is bezweken (No 35, 40-42, 134). Vriend en minnares, beiden hebben den dichter verraden; maar hij vonnist beiden | |
[pagina 125]
| |
niet even streng. Voor de vrouw, wier muzikaal talent hem bekoort (No 128. P.Pilgrim VIII), wier fantastische schoonheid hij tegelijk roemt en loochent (No 127, 130), die hij in strijd met zichzelf meent te beminnen (No 141), doch wier hart helaas, regte wide world's common place, eene openbare wandeling gelijkt, eene pantoffelparade van heeren te paard (No 137), - voor de donkere vrouw heeft hij slechts minachting over. Hare schuld is het, zoo hij uit baloorigheid zich aan uitspattingen overgeeft, en op zijne beurt verrader wordt van zijn beter ik (No 151). Durft zij hem aan echtgenoot en kinderen herinneren, hem een overspeler schelden? Zij zelf, de onbeschaamde, is het in dubbele mate! Haar man bedroog zij; en nu, nu bedriegt zij den dichter, haar minnaar, wiens eenigen vriend zij rooft. Verga de dag waarop hij hare schoonheid prees! (No 142, 152). Met den jongeling verzoent hij zich (No 35).De rozen, bedenkt hij, hebben doornen; op den bodem van klare wellen ligt modder; de zon en de maan zijn aan verduisteringen onderhevig; de jeugd is jong. Hij noemt den bekoorlijken trouwelooze; sweet thief, gentle thief, lascivious grace,en daar blijft het bij (No 41). Ga naar voetnoot1 Haar toppunt bereikt deze toegevendheid wanneer de innigheid-zelf der vriendschap eene drijfveer tot berusting, niet alleen, maar tot zelfvoldoening wordt. Zijn de dichter en zijn vriend niet één? Welnu, dan blijft hij, door haar die hem verried, bemind worden in hem wien zij de voorkeur gaf (No 42). Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 126]
| |
Wij zien de vriendschap geheel en al hartstogt worden, en zich daarvan bewust zijn. Hem, die haar koestert, boezemt zij al de gevoelens van schroom, kieschheid, belangeloosheid, zelfopoffering in, die de liefde kenmerken, verblind door de aanvalligheid van haar voorwerp. Shakespeare maakt zijn jongen vriend op de beleefdste wijs het hof. De bloemen zelf worden beschuldigd rozen en lelien, marjolein en viooltjes), dezen haar geur van zijn adem of zijne haren geroofd te hebben, genen haar rood of haar wit van zijne handen of zijn blos. Eén roos, schuldiger dan de anderen, is voor haar stelen gestraft met een knagenden worm in het hart (No 99). Ga naar voetnoot1 Hier moet ik dezelfde opmerking maken als ten aanzien van Hooft. De gedachte en de inkleeding zijn van italiaansche renaissance-herkomst; de taal is die der précieuses ridicules geworden. Maar het steekwerk is meesterlijk, en het gevoel zuiver. Shakespeare beminde werkelijk in zijn vriend de aanvalligheid eener vrouw en, ondanks zijne ligtzinnigheid, de goedheid en de trouw van een man. Slechts in dien jongeling, betuigt hij, had hij de lievenswaardige trits van eigenschappen: fair, kind, true, vereenigd aangetroffen (No 105). | |
[pagina 127]
| |
Vrouwelijke schoonheid, vrouwelijke tederheid, maar opregter en niet wispelturig, was het ideaal (No 20). Ga naar voetnoot1 Over Shakespeare's inwendig leven in een moeilijken tijd, dit gevoelt men aan alles, is van het oogenblik dat zijn gemoed zich aan deze uitsluitende genegenheid heeft overgegeven, een licht opgegaan. Zelf verzekert hij het ons met even zoovele woorden, in een fraai beeld (No 33). Ga naar voetnoot2 De trouwelooze minnares is maar eene huismoeder geweest, die haar kind in den steek laat, ten einde een voortvlugtig kuiken na te loopen (No 143). De vriend, schuldig aan maar één misstap, is zelf een kind, over hetwelk de dichter met vaderlijke tederheid waakt en in welks opgang hij zich verheugt (No 37). Ga naar voetnoot3 Nu ik aan die ‘verlammende ongunst der fortuin’ gekomen ben, moet ik al het overige loslaten, om de aandacht slechts op één punt te rigten. Zoo er onder de sonnetten van Shakespeare onsterfelijke gevonden worden, het zijn die waarin de dichter over zijn veracht bedrijf spreekt, en over het voorregt, dat hem te beurt viel, te midden zijner vernedering, waaronder hij voor het oog der wereld zich groot moest houden, in eene ideale vriendschap eene alles overtreffende vergoeding gevonden te hebben. Van het grillige en kunstmatige | |
[pagina 128]
| |
in de gevoelens van daareven, is hier niets meer te bespeuren. De horizont heeft zich verbreed, het hart zich verruimd, het oog van de ijdelheden der wereld zich afgewend. De versbouw zelf is niet meer zoo gekunsteld. De klinkdichten zijn klinkdichten gebleven, maar men zou ze den helden der treurspelen als alleenspraken in den mond kunnen leggen. Eén (No 129) luidt als eene verwensching der zinlijkheid: gewaande hemel, dien niemand mijdt, ofschoon hij uitloopt in eene hel. ‘Lust in action’ wordt ‘the expense of spirit in a waste of shame’ genoemd: daarvóór tot alle misdaden in staat, ten einde bevrediging te vinden; daarna: Enjoy'd no sooner but despised straight;
Past reason hunted; and no sooner had,
Past reason hated, as a swallow'd bait,
On purpose laid to make the taker mad:
Mad in pursuit, and in possession so;
Had, having, and in quest to have, extreme;
A bliss in proof, and proved, a very woe:
Before, a joy proposed; behind, a dream.
Een ander (No 146) zou eene plaats in den bijbel verdienen, waar de Prediker de vergankelijkheid van al het ondermaansche verkondigt, of de Bergrede de zaligheid der wereldverzaking en der armoede. Ga naar voetnoot1 Elders (No 66) wordt een soortgelijk verlangen naar den dood, ware het niet dat scheiden van den vriend het smartelijk gevolg zou zijn, bepaald door de walging die de ondervinding van het leven baart: verdienste tot aalmoesvragen gedoemd, de onbeduidendheid gebaad in overvloed, de schande in den adelstand verheven, veerkracht door routine verlamd, kunst in | |
[pagina 129]
| |
de boeijen van het gezag, de domheid tot medicijnmeester der schranderheid aangesteld, de deugd slavin van een verdorven blankofficier, - en al het overige. Hamlet zou dit sonnet hebben kunnen uitspreken. Ga naar voetnoot1 Doch ziehier (No 110), te midden der verwijten aan anderen, eene schuldbekentenis die den dichter vereert. Een edelmoedig hart kan onder den last van het leven bezwijken; maar de opregte steekt de hand in eigen boezem, en verloochent zijn aandeel in het algemeen bederf niet. Ga naar voetnoot2 Dit is het ongeluk van den komediant, wien, uit de denkbeeldige wereld van achter het voetlicht, de karakterloosheid nasluipt in het leven. Een vaste geest is noodig, zal het spelen van rollen, het zich verplaatsen in den gemoedstoestand van derden, aan eigen overtuiging geen schade toebrengen, en Falstaff's narrepak straffeloos gedragen worden. Er is iets aandoenlijks (No 111) in de bede tot den vriend, wiens deernis ingeroepen wordt wanneer hij op het voorhoofd van den dichter een smadelijk teeken ontwaart, en 's dichters handen | |
[pagina 130]
| |
die van den wolverver gelijken, bezoedeld door de kleurstof in de kuip. Ach, zooveel hangt aan het gesternte waaronder men geboren wordt! Er zijn broodwinningen die kieschheid uitsluiten! Wie van het parterre moet leven, daalt ligt tot het parterre af. Ga naar voetnoot1 Wanneer wij Shakespeare's leeftijd in rekening brengen, toen hij de sonnetten zamenstelde, en den wasdom waartoe reeds in die dagen zijn genie gerijpt was, dan moet, zelfs in de eenzaamheid en tegenover zijn blad papier, het opschrijven van zulke klagten hem zwaar gevallen zijn. Een man van meer dan dertig jaren! Een dichter van die orde! Een, in wiens brein eene wereld giste! Een, op wiens zerk men schrijven zou, daags na zijn dood: He was not for an age, but for all time! Althans is het eene verademing, te mogen gelooven dat in denzelfden tijd, toen hij de behoefte aan genegenheid en waardering het levendigst gevoelde, één hart warm voor hem geklopt, en hij het als de hoogste onderscheiding aangemerkt heeft, door dien vriend erkend en geëerd te worden. Geen der andere sonnetten daarom, dunkt mij, laat zulk een harmonischen indruk na, als het volgende (No 29). Medegevoelend vertoeft men in de eerste regels aan de zijde van den misdeelde; tot men aan het slot met hem en den leeuwrik zich in de wolken verheft, en hem de kroon reikt. Dear son of memory, great heir of fame! heeft Milton hem genoemd, en voorspeld dat koningen eenmaal wenschen zouden te sterven, zoo zij rekenen | |
[pagina 131]
| |
konden op een grafteeken als het zijne. Met welgevallen ervaren wij dat Shakespeare van dien hoogen rang zich bewust geweest is, en eene onbaatzuchtige vriendschap dit zelfbesef bij hem heeft doen ontwaken: When, in disgrace with fortune and man's eyes,
I all alone beweep my outcast state,
And trouble deaf heaven with my bootless cries,
And look upon myself, and curse my fate,
Wishing me like to one more rich in hope,
Featured like him, like him with friends possess'd,
Desiring this man's art and that man's scope,
With what I most enjoy contented least; -
Yet in these thoughts myself almost despising,
Haply I think on thee, and then my state,
Like to the lark at break of day arising
For sullen earth, sings hymns at heaven's gate;
From thy sweet love remember'd such wealth brings
That then I scorn to change my state with kings.
Kan het verschijnen dezer sonnetten, tien, twaalf of nog meer jaren na het zamenstellen, op Shakespeare's verplaatsing naar Stratford-on-Avon van invloed geweest zijn? Is welligt het overgeven der handschriften aan een boekverkooper-spekulant, achter zijn rug, door hem als verraad van de zijde des eenmaal gevierden vriends beschouwd? Heeft dit er misschien toe bijgedragen hem van Londen te vervreemden? Niet waarschijnlijk. Doch gelijk al het andere, wat dien geheimzinnigen vriend betreft, ligt ook dit in het duister. In geen geval is door het weinige, wat ik aanvoerde, de stof der sonnetten uitgeput. Ik stelde slechts de termen van het vraagstuk. | |
IIIHet kleine geschrift van den heer Kok over Shakespeare is de laatste bladzijde van een groot werk: eene vertaling van al de zeven en dertig Plays, in hollandsch dicht en hollandsch ondicht. Hetgeen van die vertolking, welke den schrijver vele jaren heeft beziggehouden, af en toe mij onder de oogen gekomen | |
[pagina 132]
| |
is, heb ik steeds verdienstelijken arbeid van den tweeden rang gevonden. Men zegt somtijds: welk dichterlijk genot schenken ons die vertalingen? Wat kan zulk een surrogaat ons schelen? Stuiten wij, onder het lezen in Shakespeare, op eene vreemde uitdrukking, eene duistere toespeling, een moeilijken volzin, dan raadplegen wij een kommentaar of een woordenboek. Doch ik vraag terug: is het dan niets, in den vorm eener met zorg en liefde bewerkte overzetting, zulk een woordenboek steeds bij de hand te hebben? Heeft de heer Kok een groot gedeelte van het nederlandsch publiek niet wezenlijk aan zich verpligt? Ook aan zijne studie over Shakespeare's leven en werken gevoelt men dat zij in woordenboekstijl geschreven is; en zeker is dit slechts een half kompliment. Doch de werken zijn zoozeer zichzelf tot aanbeveling, van het leven valt zoo weinig met volle zekerheid te zeggen, dat over de eerste niet behoeft uitgeweid, het laatste bijna niet aanschouwelijk kan gemaakt worden. Wie daarover voor een publiek van oningewijden schrijft, handelt wél wanneer hij zich tot eenige dorre opgaven en eenige drooge gevolgtrekkingen bepaalt, hoogstens eene enkele maal afgewisseld door een dieper blik in het onderwerp. Dr. Burgersdijk is evenmin dichter als de heer Kok, en zijne vertaling der ‘Sonnets’ kan insgelijks alleen diensten bewijzen als vademecum. Ga naar voetnoot1 Zelfs volgt zij William Shakespeare's Sonette in Deutscher Nachbildung von Friedrich Bodenstedt (Berlijn 1873, vierde druk) tot in kleinigheden zoo digt op den voet, dat wie in de gelegenheid was deze duitsche bewerking te raadplegen, de hollandsche bijna overbodig moet achten. Bodenstedt's boekje is aan prof. Delius opgedragen: Dr. Burgersdijk's boekje ook. Bodenstedt's voorrede eindigt met het grafschrift door Milton: Dr. Burgersdijk's voorrede ook. Bodenstedt's beschouwingen over het vertalen zijn woordelijk ook de zijne. Bodenstedt vult de verzameling der ‘Sonnets’ met twee uit den Passionate Pilgrim aan: onze landgenoot | |
[pagina 133]
| |
evenzoo. In zijne noten wijst Bodenstedt op twee grove fouten in de fransche proza-vertaling van wijlen den jongen Hugo: de twee zelfde fouten, geen andere, vindt men ook bij Dr. Burgersdijk aangehaald. Bodenstedt beroemt er zich op, slechts éénmaal, kieschheidshalve, Shakespeare een ander beeld te hebben laten gebruiken dan in het oorspronkelijk: Dr. Burgersdijk zegt hetzelfde van dezelfde uitdrukking in hetzelfde sonnet. Doch wat het voornaamste is: Bodenstedt, die de autobiografische verklaring der sonnetten verwerpt, verwerpt ook de rangschikking der oorspronkelijke uitgaaf, en volgt, gelijk vóór hem reeds door François-Victor Hugo gedaan was, eene splitsing van eigen vinding. Rekenschap van die handelwijs geeft hij niet, al belooft hij ze; maar brengt de sonnetten onder drie of vier hoofden, zouden wij zeggen, nagenoeg overeenkomend met de afdeelingen van Gustave Droz' geestigen fantasie-roman, waarnaar De Veer te onzent zijn Trou-ringh voor het Jonge Holland vormde. En ook hierin houdt Dr. Burgersdijk zich strikt aan zijn duitschen voorganger: door geen ander beginsel geleid, dan dat Bodenstedt's rangschikking hem gebleken is den lezers aangenaam te zijn. De vertaling van Dr. Burgersdijk geeft op die wijs tegelijk minder, meer, en iets anders, dan het oorspronkelijk. Zij is een poëtische leiddraad bij het mijmeren over vriendschap, liefde, en jonge oudervreugde; een hollandsche Monsieur, Madame et Bébé in verzen; een dichtbundeltje, welks fraai papier, nette druk, en onschadelijke inhoud, het eene plaats op het boekerekje van beschaafde meisjes verzekeren, maar dat met de oude sonnetten van 1609, wat den geest betreft, haast meer eene tegenstelling vormt, dan het als een facsimile daarvan beschouwd kan worden. Toch zal menige nederlandsche jonge jufvrouw en menig nederlandsch jong heer van den tegenwoordigen tijd, nadat zij in den engelschen tekst zich verdiept hebben, de vertaling van Dr. Burgersdijk, die in een uitgewischt en onhistorisch verband de woorden doorgaans gelukkig teruggeeft, met vrucht kunnen raadplegen. Geenszins den eersten den besten is het gegeven, Shakespeare op die wijs in het hollandsch over te brengen; en mag het ons verwonderen, zoo onze landgenoot | |
[pagina 134]
| |
veel aan den Duitscher ontleend heeft?De Duitschers hebben sedert honderd jaren Shakespeare in alle rigtingen doorkruist. Doch ik keer nog even tot mijn onderwerp terug. De band tusschen ‘Poems’ en ‘Plays’ is los, zeer los; maar is dit toch in minder mate dan bij eene eerste kennismaking het geval schijnt te zijn. Het karakter van Lucretia, in The Rape, is reeds dat van een dier antieke vrouwen, gelijk Shakespeare naderhand er in Coriolanus, in Antonius en Cleopatra schilderen zal. De plaats in As you like it, waar Oliver aan Celia en Rosalinda verhaalt hoe, toen hij lag te slapen aan den voet van een eik en hij door den edelmoedigen Orlando gered is, een adder zich om zijn hals was komen kronkelen, terwijl eene uitgevaste leeuwin slechts het oogenblik van zijn ontwaken verbeidde, - in dit landschap, dit dierestuk, afkomstig uit Shakespeare's hoogsten bloeitijd, herkent men aanstonds den dichter eener reeds genoemde bladzijde in Venus en Adonis. De taal der liefde in Romeo en Julia, der vertwijfeling in Hamlet, is uit de taal der sonnetten regtstreeks voortgekomen. De sonnetten verraden een gemoed, vatbaar voor de ongemeenste soort van jaloezie, en hetwelk den blik slechts in zichzelf behoefde te slaan, om voor anderen de kwellingen van Othellowaarschijnlijk te kunnen maken. Het beeld van Angelo, den huichelaar van Measure for Measure, is geteekend met een welgevallen alsof het de beschrijving van een persoonlijk feit gold, en de dichter afrekening hield met een type waartegen geheel zijn natuurlijke aanleg in opstand plag te komen. Denzelfden hartgrondigen vijand der tartufferie leert men uit de sonnetten kennen; en, daarnevens, den niet minder hartgrondigen van de tyrannie des gepeupels. De sonnetten zijn geschreven door denzelfden man die eerlang, in Koning Hendrik de Zesde, al zijne minachting voor de demokratie over het hoofd van den volksmenner Jack Cade zou uitstorten; in de keus zijner onderwerpen altijd door artistokratische neigingen bestuurd zou worden. De kiesche vriendschap, voorgesteld in den Koopman van Venetie, wekt onmiddellijk de herinnering der soort van eeredienst die wij, in de klinkdichten, Shakespeare zijn jongen edelman zien wijden. In Hendrik de Vierde en Hendrik de Vijfde schemeren de punten van | |
[pagina 135]
| |
overeenkomst telkens door. Hier vooral is het, in deze groep der vaderlandsche historiespelen, dat men den sonnettist keer op keer meent te herkennen in den dramadichter. Doch nu is het merkwaardig dat, terwijl in de sonnetten het leven bijna niet los wil komen uit den dop, het in deze drama's integendeel als naar voren springt. Zeer mogelijk heeft Shakespeare-zelf de sonnetten fraaijer gevonden, kunstiger, meer in overeenstemming met de waardigheid van het onderwerp. In No100 schijnt hij over zijne tooneelwerken te spreken als base subjects, aan wier behandeling een tijd verbeurd wordt dien het betaamt te lossen door de gentle numbers der sonnetten. Wij daarentegen zien eerst in de drama's hem zich verheffen boven zijne stof en boven zichzelf. In de sonnetten schijnt hij nog te slapen, het eene oogenblik door liefelijke droomen bekoord, het andere aan schrikbeelden ten prooi. In de drama's is hij klaar wakker. Hij zoekt daar niet langer in het gemanierde een middel om aan de banaliteit te ontkomen. Het banale-zelf maakt hij er dichterlijk. Gervinus, en anderen vóór hem, hadden het denkbeeld lief dat wij voornamelijk in den Harry Monmouth, prins van Wales, die in de eerste bedrijven van Hendrik de Vierde zich vergooit en in de laatste zich de meerdere zelfs van den edelen Hotspur toont, eene afschaduwing van Shakespeare te zien hebben: paljas geweest, seraf geworden, en reeds met vleugelen toegerust toen hij de zotskolf nog voerde. De voorstelling lokt aan, en behoeft voor een deel slechts uitbreiding, voor een ander slechts beperking. Op den voorgrond blijft staan dat wij er wel nimmer in zullen slagen den geheelen Shakespeare op die wijs te verklaren. Het onnaspeurlijke is een der kenmerken van het genie. Al kon aangetoond worden dat de stof voor sommige beroemde mannekarakters, regtstreeks of bij tegenstelling, door Shakespeare aan zijn eigen binnenste ontleend is, - van waar had hij die onbegrijpelijke vrouwekennis welke in haast nog hooger mate onze bewondering wekt? Lady Percy in Hendrik de Vierde, prinses Cathérine in Hendrik de Vijfde, mogen het antwoord geven. Wij moeten het schuldig blijven. Harry Percy, bijgenaamd Hotspur, is in Hendrik de Vierde, | |
[pagina 136]
| |
eerste gedeelte, naar leeftijd zoowel als rang de mededinger van Harry Monmouth, den wettigen troonopvolger. De dichter heeft hem te dien einde een twintigtal jaren jonger gemaakt dan hij in de geschiedenis optreedt. Aanvankelijk ziet men in Hotspur slechts den type eener manlijke zielegrootheid, die het hart van iederen weldenkenden Brit hoog moet doen kloppen. Hij handelt naar eene zinspreuk welke uit het diepst van Shakespeare's ziel geweld schijnt. Den dichter knaagt het geweten, wanneer hij van zichzelf bekennen moet: Most true it is that I have look'd on truth - askance and strangely. Dezelfde volstrekte waarheidsliefde is Hotspurs's leus:O, while you live, tell truth, and shame the devil! De eenige schaduwzijde is, dat Hotspur de wereld niet kent. Hij is de ideale militair, die niet duldt dat zelfs een koning zijne regten verkort. Onverschrokken laat hij het leven voor zijne zaak. Nog in zijn dood perst hij zijn overwinnaar hulde af. Een wezen als Falstaff boezemt hem slechts walging in. Tegenover den prins van Wales, in het eerste bedrijf nachtbraker, vrouwejager, straatroover en beurzesnijder, begroeten wij in hem, te huis en in het veld, den ridder zonder blaam als zonder vrees. Maar voor een partijhoofd is hij niet berekend. Aanhangers worden nutteloos door hem medegesleept in zijn val. Hij telt het bloed van anderen niet, mits het zijne stroome. De algemeene zaak wordt door zijn offer niet gebaat. In den adel van zijn gemoed is iets zelfzuchtigs, dat nog meer ons gevoel van persoonlijke fierheid bevredigt, dan het ons met bewondering voor zedelijke grootheid vervult. Hotspur's grootheid, in één woord, heeft behoefte aan den steun der openbare meening. Door de wereld veracht te worden, of zelfs maar voor een tijd een deel van zijne eer te missen, staat voor Hotspur gelijk met verachtelijk te zijn. Harry Monmouth daarentegen schijnt op zijn eigen persoon de proef te willen nemen, hoe ver een man het in de wereld brengen kan, zonder zich aan haar gelegen te laten liggen, en door alleen naar wezenlijke verdiensten te vragen. In weerwil dat hij zich aanstelt als een losbandig student, steekt er in hem een held en een staatsman; en niet om zichzelf maakt dit besef hem gelukkig, maar om anderen. In allen eenvoud en | |
[pagina 137]
| |
als eene van zelf sprekende zaak, redt hij in den veldslag zijn vaders leven; terwijl de openbare meening hem verdenkt den koning naar de kroon te staan, en hij, onverschillig, zich dien argwaan laat aanleunen. Met een glimlach laat hij Falstaff, tegelijk met Hotspur's lijk, den roem wegdragen Hotspur verslagen te hebben. Zijne eerzucht is niet, een man gebleken, maar een man geweest te zijn; den opstand gedempt, en het land rust te hebben gegeven. Koning geworden, steekt hij naar Frankrijk over, en behaalt bij Azincourt eene onvergetelijke overwinning. Maar hij zegeviert met zulke geringe middelen, zulk een gedecimeerd en uitgeput leger, in het aangezigt van zulk een schitterend en overmagtig vijand, dat hij op straffe des doods zijne soldaten verbiedt aan iemand anders dan aan God de eer te geven. Weder bekommert hij er zich niet om, hoe eene satirieke wereld over die vroomheid oordeelen zal. Hij heeft Engelands naam groot gemaakt, en is tot regent van Frankrijk benoemd. Dit is hem genoeg. Dat hij mogelijk jong zal sterven, het deert hem niet. Als een levenslustig engelsch landjonker gaat hij te Parijs, zelfs in die omstandigheden de staatszaken niet uit het oog verliezend, alvast het hof zitten maken aan prinses Cathérine, en stelt in gebroken fransch haar voor (wat zij in gebroken engelsch niet onvoorwaardelijk afslaat), zamen het aanzijn te geven aan een half engelsch, half fransch stamhoudertje: King Henry. If ever thou beest mine, Kate, as I get thee with scrambling, thou must needs prove a good soldier-breeder: shall not thou and I, between Saint Denies and Saint George, compound a boy, half French, half English, that shall go to Constantinople and take the Turk by the beard? Shall we not? What sayst thou, my fair flower-de-luce? Die laatste trek, dit vrijerijtje, helpt maar voltooijen, doch voltooit op meesterlijke wijs een meesterlijk geteekend beeld. Shakespeare moet door eene eerzucht van de hoogste orde gedreven zijn, dat hij zich den schepper van zoo vele onver- | |
[pagina 138]
| |
gankelijke werken gevoelen kon, en tegelijk er in berusten alleen den tijd uitspraak te laten doen over zijne verdiensten. Dit heeft in het karakter van Hendrik V hem bovenal aangetrokken, en is het geheim der liefde waarmede de koning geschilderd wordt. Uit den baldadigen kroonprins groeit een regerend vorst, toegerust met de buitengewoonste gaven. Theoloog onder de prelaten, staatsman onder de pensionarissen, veldoverste in den krijgsraad, doorkneed in de diplomatie, een tijger in het gevecht, een meistreel in de liefde, - nooit heeft op Engelands troon een uitnemender vorst gezeten. Hotspur is een Achilles geweest; koning Hendrik was een Alexander: dezen slechts hierin ongelijk, doch tot zijn lof, dat hij zijne ware vrienden niet doodde in een roes, maar ontnuchterd de valsche wegzond. Goedheid en menschelijkheid zijn hem aangeboren. Onder zijne soldaten handhaaft hij eene ijzeren tucht, maar, gaat hij op veroveren uit, dan zoekt hij de harten der veroverden door zachtheid te winnen. De gruwelen van den oorlog stuiten hem tegen de borst. Hij benijdt den thuisgebleven boeren hunne vreedzame nachtrust in het vaderland, en beschouwt een vorst als iemand die in de eerste plaats zorg moet dragen dat een telkens grooter aantal boeren rustig kunne doorslapen. Hij geeft niet om geld; niet om een talrijk gevolg; niet om een stoet van pages of bedienden in zijne livrei. Dit alles is maar schijn. Het eenige waar het op aankomt is, een voortreffelijk koning van Engeland te zijn; en van die roemzucht blaakt hij: By Jove, I am not covetous for gold,
Nor care I, who doth feed upon my cost;
It yearns me not, if men my garments wear;
Such outward things dwell not in my desires:
But if it be a sin to covet honour,
I am the most offending soul alive.
En nu Falstaff! Sir John Falstaff, die zijne knieën niet zien kon, is zonder evenknie in de litteratuur van alle landen en tijden; de meest shakespeareaansche misschien van al Shakespeare's scheppingen. Verloopen werf-officier in de dagen van burgeroorlog, past Falstaff volkomen in de lijst van het stuk. | |
[pagina 139]
| |
Maar de ondeugden van zijn stand, zijn volk, en zijn gesternte, wortelen in eene natuurlijke goedhartigheid, noch van één eeuw, noch van één nationaliteit.De romantisch-historische persoon is bovenal een mensch; een man en dikzak, bezitter van zulk eene verbazende hoeveelheid geest, in den vorm van vrolijkheid, dat men eene geheele schaar middelsoort vrolijke mannen bijeen zou moeten brengen, om de zijne op te wegen. Nu was, te oordeelen naar het fijne, slanke, en stemmige, in zijn uitwendig voorkomen, Shakespeare niet-alleen naar het ligchaam een tegenbeeld van Sir John, maar in de eerste plaats walgde hem van de grove soort van genietingen die Falstaff eene behagelijke omgeving waren. Het weinige, maar positieve, wat wij omtrent 's dichters nette laatste levensjaren weten, vormt te dien aanzien, met de ‘Poems’ zijner jeugd en met de onvermoeide werkzaamheid waarvan de ‘Plays’ getuigen, een afdoend onderpand. Wat meer zegt: nadat hij in Hendrik de Vierde, onder Falstaff's naam en in het triomferend besef van zijn talent, eene poos zijn eigen humor gevierd en met zijn eigen lot en noodlot den draak gestoken heeft, schudt hij inHendrik de Vijfde den liederlijke van zich af; laat (nog niet voornemens, in de Merry Wives of Windsor, hem weder uit de dooden op te wekken) Falstaff een roemloozen dood sterven; en legt een regtschapen infanterie- of artillerie-officier eene kritiek van Falstaff's karakter in den mond, welke besloten wordt met het vonnis: I have forgot his name. -Vernietigende grafrede! Shakespeare's lot en noodlot in verband met Shakespeare's vernuft, dit is inderdaad het éénige voorname punt waarin hij en Falstaff elkander ontmoeten: gelijk het dramatisch genie de kunst verstaat, op die wijs buiten zichzelf te treden, en in een hollen spiegel zijn eigen beeld misvormd op te vangen. Wanneer in Hendrik de Vierde de prins van Wales zijn ouden getrouwen Falstaff in den slag van Shrewsbury gesneuveld waant en bij zijn lijk meent te staan, dan vereert hij den schelm met de aandoenlijke verzuchting: What, old acquaintance! could not all this flesh
Keep in a little life? Poor Jack, farewell!
I could have better spared a better man.
| |
[pagina 140]
| |
Zulk een onmisbaar lieveling als Falstaff van den koningszoon, was Shakespeare van het publiek. Maar geen van beiden mogt één oogenblik zijne komedianterol verzaken! Alleen als levende fonteinworp van kwinkslagen, in lachwekkende overeenstemming of lachwekkenden strijd met zijne jaren, zijn militairen rang, en zijne korpulentie, kon Falstaff zich in 's prinsen gunst handhaven. Met Shakespeare was het gedaan, zoodra hij ophield tol te eischen van zijne fantasie, zijn eigen hart als uit te graven, of zijne kunst te prostituëren, gelijk eene andere edelaardige Marina uit Pericles. Zijn doel kon hij alleen bereiken door onophoudelijk zijne ziel in het bonte pak te steken, zichzelf a motley to the view te maken, en, ter wille van de public means, zich prijs te geven in public manners. Wij zagen uit de sonnetten, welke inspanning het hem gekost heeft dit vooroordeel te boven te komen (als de wereld zeide), of met het plegen dezer heiligschennis (als een dichter zeggen moest) in koelen bloede voort te gaan. In de sonnetten is hij nog niet verzoend met de gedachte dat zijn lot hem noodzaakt, ter wille van het wezen, in het afstand doen van iederen schijn te berusten. Hij gevoelt er zich een onsterfelijk dichter, uitdeeler van de onsterfelijkheid aan anderen. In stede echter van hem op te beuren, drukt dat besef hem neder. De zegezangen beslaan niet meer dan regels; de klaagliederen vullen bladzijden. Hij zoekt zijn heil, in zich kunstmatig klein te maken. Hij stelt het als eene verdienste voor, dat hij zich weet te vergenoegen met de kruimels die meer bevoorregten van de tafel des levens laten vallen. Zijn talent is hem wel tot troost; doch hij zou in de wereld gaarne iets beteekenen; zou nog iets anders, iets meer, dan alleen maar een dichter met een bekoorlijken jongen vriend willen zijn. Dien ontzenuwenden tweestrijd is hij in de dramatische werken voor goed te boven gekomen. Reeds onder het zamenstellen van Love's labours lost, toen hijzelf nog diep in de sonnetten stak, schijnt hij het sonnetten-schnjven als knutselwerk te zijn gaan beschouwen. Mercutio, in Romeo en Julia, is in het volle bezit van Shakespeare's tintelendst vernuft. In Een midzomernachtsdroom spot de dichter zoo lustig met | |
[pagina 141]
| |
de liefde, alsof hij zelf, in Titania's plaats, het ezelshoofd van Bottom een tijd lang voor het ideaal van geest en schoonheid had aangezien, en hij zich daarover lagchend wrekenwilde Ga naar voetnoot1. De typen van Jack Cade in Hendrik de Zesde, van Shylock in den Koopman van Venetie, getuigen van eene scheppingskracht die over al hare vermogens de vrije, door geen zwaarmoedigheid onderdrukte beschikking heeft. Ook uit Hendrik de Vierde en Hendrik de Vijfde zijn de nevelen der sonnetten verdwenen. De dichter gaat niet langer onder het gevoel van zijn pariaschap gebukt. Hij is omtrent zichzelf tot helderheid gekomen. In Falstaff's vrolijkheid zegeviert de misdeelde over standverschil, afhankelijkheid, vroeg verwelkte jeugd, en al het overige. Telkens als in Shakespeare's drama's een ‘clown’ optreedt, spatten de vonken van het vernuft. De ‘citizen’ is doorgaans een sul, somtijds schadelijk, altijd onbeduidend; de ‘clown’ altijd geestig, of diepzinnig, of beiden tegelijk. Uit die clowns en uit Falstaff zien wij, hoe de dichter allengs geleerd heeft zich aan de nachtmerrie van zijn verachten stand te ontworstelen, en de tegenstrijdigheden van zijn genie en zijn bedrijf, met haar nasleep, in eene hoogere, zelf bespiegelende, humoristische eenheid zich te laten oplossen. Want de wereld, moest hij ten slotte erkennen, de wereld had gelijk. Het was een vooroordeel, zich voor zijn akteursbedrijf te schamen. Falstaff en Mercutio te kunnen scheppen, heeft een ontsmettend vermogen. Het dichterlijk bewustzijn, dat ik beproef te schilderen, heeft in Shakespeare's werken een vasten grond. Het is slechts een beschrijvende naam voor den inwendigen zamenhang van ‘Poems’ en ‘Plays.’ De jaartallen wijzen uit dat, onder het dichten der sonnetten-zelf, een licht voor hem is opgegaan. Om het lieve brood moest hij tegelijk ook voor het tooneel werken, en zelfs was dit zijne verpligte hoofdbezigheid. Vernuften van minder rang, door wie vóór hem uitheemsche novellen of vaderlandsche historien bewerkt waren, wisten slechts poppen met zenuwtrekkingen te geven. Hij verstond de kunst, er echt menschelijk leven in te brengen. Kronijken | |
[pagina 142]
| |
en romans, hij las ze met de oogen van zijn hart, zoowel als met den veldheersblik van een schouwburg-direkteur, en leende aan de beelden der overlevering - historische of fantasiepersonen - zijn eigen gemoed. Niet in één persoon voert hij zichzelf ten tooneele, plomp en plat, hinderlijk herkenbaar, onbescheiden; maar hult zich in dichterlijke nevelen en verdeelt zich, met de vlugheid van Ariel in The Tempest, over twee of drie of meer. Geen burgerlijk drama schrijft hij, ten einde in dien vorm, gelijk daarna de 18de eeuw zou doen, maatschappelijke deugden van den tweeden rang te verheerlijken, of, gelijk onze 19de gedaan heeft, eigen geblaseerdheid, eigen wereldsmart, eigen inwendige verdeeldheid, naar het leven af te beelden en in het gewaad van den tijd of den voortijd over de planken te laten gaan. Met al hetgeen er van die neiging in hem was, - en hij kende haar zoo goed als eenig kind van den huidigen dag, - had hij afgerekend in de sonnetten. Hij schrijft een heldedrama uit een vaderlandsch heldetijdvak, twee honderd jaren terug. In de engelsche omgeving van een engelsch koning herkent hij zichzelf; van een der besten wier herinnering door de engelsche kronijken bewaard is. Aan al de beelden, die hij voor zijn oogmerk behoeft, wordt met liefde gearbeid: aan geen met grooter of meer, dan aan dat van den hoofdpersoon. De toekomstige Hendrik V heeft in de hoogste mate het mannekarakter bezeten, dat bij den dichter voor het volmaaktste gold: grootheid gemerkt door eenvoud. Niets heeft de koning aan zijn rang of zijne geboorte, alles alleen aan zijne goede diensten willen danken. Dezelfde edelsten en bekwaamsten in den lande, die weleer zijn omgang geschuwd, over zijne ligtzinnigheid het hoofd geschud, als een afschrikkend voorbeeld hunne zoonen op hem gewezen hebben, erkennen hem vrijwillig daarna voor hun meerdere en hun meester. Aan een even levendig eergevoel als dat van Hotspur paart hij meer wereld-, meer menschekennis, en eene grooter mate van onbaatzuchtigheid. Nog kroonprins zijnde, vindt hij schik in Falstaff, doet met Falstaff mede, maar jaagt, eenmaal aan het hoofd van den Staat gekomen, slechts edele doeleinden na, en wordt een roemrijk weldoener van zijn volk. | |
[pagina 143]
| |
IVIk houd het voor aannemelijk dat de dichterlijke vlugt der gedachten, bij Shakespeare, gepaard is gegaan (goed engelsch) met een levendig besef van de voorregten der respectability. Zijn maatschappelijk levensdoel is geweest, door het winnen van een onafhankelijk vermogen, vooreerst de blaam van zijn wegloopen naar Londen uit te wisschen, vervolgens zijn bedrijf als komediant te regtvaardigen, en, als couronnement van dit bescheiden édifice, een gezeten burger van Stratford-on-Avon te worden; zooals, vóór de rampen, zijn vader geweest was. Bij het wezenlijke en achtenswaardige van zulke plannen komt altijd ook eenige franje. Zoo vleide Shakespeare zich met de hoop, bovendien, op grond van oude familieregten, min of meer in den adelstand te zullen verheven worden. Dit laatste schijnt niet gelukt te zijn. Alleen is vijfentwintig jaren na zijn dood een herdruk der sonnetten verschenen, welks titelblad hem aanduidt als: William Shakespeare, Gentleman.Maar het andere doel heeft hij bereikt. Direkteur of mede-eigenaar van twee londensche schouwburgen geworden, voor welke hij zelf een aantal stukken schreef, kwam er een tijd dat hij, naar onzen tegenwoordigen maatstaf, vele duizenden 's jaars verdiende. In stede van dit geld te verbrassen, werden er te Stratford landerijen, een weldoortimmerd eigen huis, een inboedel voor gekocht, en toen er genoeg was overgelegd, om daarginds stil te kunnen gaan leven, verliet Shakespeare voor altijd de muze, het tooneel, en Londen. In het geheel heeft zijnotium cum dignitate hoogstens een half dozijn jaren geduurd; maar den filisters in Stratford was het bewijs geleverd dat men, even goed als zij, de kunst verstond een man in bonis te worden. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 144]
| |
Shakespeare's tooneelarbeid vertoont van zijn voorspoed als direkteur de sporen. Om zoo te durven als hij gedaan heeft, zulke nieuwe wegen te bewandelen, meer en meer zoo natuurlijk, zoo eenvoudig, zoo waardig te worden, het treurspel zoo onopgesmukt verheven, het blijspel zoo dichterlijk bevallig te maken, heeft hy zich gedragen moeten voelen door een groot publiek. Zijne verbazende vruchtbaarheid verraadt nergens het | |
[pagina 145]
| |
pijnlijke der inspanning. Men ontwaart te doen te hebben met iemand die, zoo lang het lampje schijnt, vreugde in het leven schept. Hij is regt gelukkig, te zijn die hij is. Dolle dingen doet hij niet; altijd bewaart hij de maat; is altijd edel; herinnert zich dat, op den bodem van de heldere waterwel des levens, een kaaiman ligt te sluimeren; vindt steeds in zichzelf iets van den droefgeestigen, wanhopigen, tragischen prins van Denemarken. Maar hij gedoogt niet dat de stof hem overmeestere, in plaats van hij haar. Het scheppen is zijn grootste lust geworden. Hij heeft in zijn kunstenaarsleven het zalig oogenblik bereikt dat hij alles kan wat hij wil, en niets wil dan hetgeen binnen de grenzen van zijn vermogen ligt. Begin daar eens aan, zoo gij een verschoppeling der menigte zijt! Of de waanwijsheid der pedanten ontzien moet! Of rekening hebt te houden met den wansmaak van den dag! Of met uwe vrienden op een vaatje kunt zitten! In één woord, zoo gij impopulair zijt en onder geldzorgen gebukt gaat. Mild is de winnende hand; mild ook het voorspoedig genie. Nu, Shakespeare had reden blijde te zijn dat hij de lieden te Stratford beschamen kon. Heel wat was er voorgevallen, heel wat moest goedgemaakt worden; en in zijn hart erkende hij dat zij reden hadden gehad aan hem te twijfelen. Eerlijke, maar domme jongen, was hij, omdat zij bij hem in de kraam moest, nog vóór zijn negentiende getrouwd met een meisje van zes- of zevenentwintig; een burgermeisje zonder geest en zonder geld. Met zijne eigen fondsen stond het al even sober als met de hare. Zijn vader had bankroet gemaakt; zijne liberale opvoeding was moeten gestaakt worden; een handwerk had hij niet geleerd. Het werd de geschiedenis van den goudzoeker en de boteram. Het eerste jaar kwam er één kleine mond; het volgende twee kleine monden tegelijk. Toen hield de jonge vader het niet langer uit. Vrouw en drietal in den steek latend droste hij naar Londen, ten einde zijn fortuin als akteur te beproeven. In 1593, toen hij met Venus en Adonis optrad als een dichter die eischen mogt gedrukt te worden, waren sedert zijn vertrek uit Stratford zeven jaren verloopen. Wat had hij in dien tusschentijd uitgevoerd? Vooreerst de ondervinding opge- | |
[pagina 146]
| |
daan dat hij slechts een middelmatig tooneelspeler was, maar tevens ontdekt dat, stukken van anderen in een nieuw gewaad te steken, hem buitengewoon goed van de hand ging. Krachtig moet hij in die jaren zich aangegrepen hebben, wanneer men nagaat hoe onvolledig zijne opleiding gebleven was; van welke heerschappij over de moedertaal zijn eerste vers getuigt; en welke verscheidenheid van kundigheden daarna al spoedig door hem ten toon gespreid is. Het tooneel werd hem eene hoogeschool, waar hij in alle fakulteiten tegelijk ijverig studeerde. Maar overigens leefde hij te Londen als een student. Toen de eerste armoede achter den rug, en er door exploiteren van een eigen tooneel een begin van welvaart gekomen was, werd mevrouw Shakespeare - met de kleinen te Stratford gelaten. Ook op een afstand kon men in hun onderhoud voorzien, en bij gelegenheid hen eens gaan bezoeken. In den jongen man ontwaakte weder de knaap, die, wegens het schieten van vreemd wild aan de Avon, weleer in moeilijkheden met de politie geraakt was. Er wordt verhaald van eene schoone herbergierster te Oxford, wie hij, trots haar echtgenoot, zoo dringend het hof maakte dat tusschen twee speelsaizoenen een zoontje geboren werd (de londensche troep gaf ook voorstellingen in de provincie), over hetwelk onze dichter met te veel regt als naamgevend peetvader stond. Men verhaalt ook van eene londensche koopmansvrouw, bekoord door het spel van Burbadge in Richard III, en bij wie onze dichter, zeggende dat Willem de Veroveraar er vóór Richard III geweest was, de plaats van zijn vriend en mede-direkteur ging vervangen. Deze anekdoten zijn te waarschijnlijk in zichzelf, en vertoonen eene te lokale kleur, dan dat men aan hare echtheid sterk kan twijfelen. Slechts mogen wij om die enkele uilespiegelstreken Shakespeare niet voor een losbol houden. Vergeleken bij Marlowe, bij Greene, heeft hij voor een akteur dier dagen een ingetogen leven geleid. Zijne zwaarste zonde was tegen zijne vrouw. Kan het bevreemden dat hij voor die zonde gestraft werd, en gestraft in zijne zonde zelf? Eene derde sirene zien wij ten tooneele verschijnen: gehuwd als de twee andere, voor anderen even weinig wreed - maar wreed voor hem, die, haar bemin- | |
[pagina 147]
| |
nend met een blinden hartstogt, het aan moest zien dat de weg naar hare slaapkamer een verlengstuk der openbare straat geleek. Over haar is het, en slechts over haar, dat in de sonnetten gesproken wordt; - somtijds met berouwvol terugdenken aan de verlatene te Stratford, die met dat al in de toekomst, bij het openen van het testament, blijken zou maar voor op één na het beste ledikant in aanmerking te komen. Goed noch schoon, althans niet modeschoon, bezat de londensche minnares geest en gaven; en in hare schande komt haar de eer toe, Shakespeare niet slechts geboeid, maar zijn gewond hart welsprekende klagten en kreten ontlokt te hebben. Met erger tegelijk en beter had hij ditmaal te doen, dan met eene miskende kleinsteedsche, of met eene zottin uit de City.Dezecourtisane kon hem aan, en deed het hem gevoelen. Zij wist hem op zich te doen verlieven dat hij een betooverde uit zijn eigen Midsummernight's-dream geworden scheen; en niettemin bekwam hij geen enkele gunst, of hij moest met geheel het manlijk Londen die eerlijk deelen. Onbewuste Nemesis, wreekte zij de domme, prozaïsche, vroegverwelkte, maar wettige vrouw, van haar onbestorven weduwstaat, die niemands schuld was dan de zijne. Liefde had hij versmaad, en ervoer thans op zijne beurt wat het zegt lief te hebben en versmaad te worden. Onder de kuren der ongenoemde is er eene die, wanneer wij bedenken hoe diep Shakespeare gevoelde en welk een toonbeeld van goedhartigheid hij was, ons min of meer satanisch moet toeschijnen; hoewel zijzelf, niet onwaarschijnlijk, in de eenzaamheid er om gelagchen heeft. Beter dan iemand wist zij dat hij een hooggeboren jongen vriend had; een zoo groot heer, zoo schatrijk, en daarbij zulk een Antinous, dat hij overal elders, mits de eerbaarheid er niet op post stond, of de schaamte maar één oogenblik zich verwijderde, de deuren geopend moest vinden. Zij wist dat, zoo vaak de walgelijke bijsmaak van het komedianteleven bij William bovenkwam, die vriendschap hem troostte en met zijn lot hem verzoende. Zoo hij het een voorregt achtte dichter te zijn, - zij kon het honderdmalen uit zijn eigen mond vernomen hebben, - het was om in onsterfelijkheid | |
[pagina 148]
| |
te kunnen terugbetalen wat hij dat ideaal verschuldigd was. Welnu, met dien Adonis, slechts Adonis en onverschillig wanneer het op trouwen, niet wanneer het op vrijbuiten aankwam, ging Venus koketteren; en eerlang zou Shakespeare tot de ontdekking komen dat zijne reeds grijzende haren (groote dichters leven somtijds snel) voor de blonde van zijn vriend het veld hadden moeten ruimen. Toen in 1609 de sonnetten onder de menschen kwamen, was al dit leed lang vergeten. De dichter had sedert eene vlugt genomen die aan de kwellingen van bedrogen liefde, en van gekrenkte eigenliefde, hem voor goed ontvoerde. Voortaan zag hij dit alles achter zich liggen, aan zijne voeten, gelijk in den ruitijd de omhoog gestegen arend het de uitgevallen pluimen zijner wieken doet. Maar zoo vele jaren vroeger, toen de kneuzing nog versch was, toen deed zij pijn. Voor een man die regt heeft aan zijn genie te gelooven is het een hard gelag, zich den speelbal eener onwaardige vrouw te weten, en nogtans niet te kunnen nalaten haar lief te hebben. En toch (de mannen zijn nu eenmaal van sommige vrouwen niet af te slaan), toch verbaast niet dit ons het meest dat Shakespeare's hart nog eene poos de trouwelooze is blijven aanhangen, maar dat Shakespeare-zelf, ten behoeve van den jongen vriend, verzachtende omstandigheden gepleit, verontschuldigingen voor 's jongelings medepligtigheid gezocht, en al spoedig het den rijken knaap vergeven heeft hem oudere, hem arme, zijn ooilam te hebben ontroofd. Blijkbaar staan wij hier voor het pijnlijkst oogenblik in Shakespeare's leerjaren; geboren uit het konflikt van zijne kunst en zijne fortuin, zijn dichterlijk heimwee en zijne afhankelijkheid, zijne groote ziel en zijn maatschappelijk knechtsbestaan. Tennyson's In Memoriam getuigt dat de tederste vriendschap hem aan Arthur Hallam verbonden heeft. Hetgeen Montaigne, in dien brief aan zijn vader, van zijne genegenheid voor Étienne de la Boétie verhaalt, doet aan twee zusterzielen denken. Mevrouw de Sévigné heeft hare dochter liefgehad alsof zij jaloersch was van haar schoonzoon. Doch dit alles zweemt nog maar naar de innigheid waarmede Shakespeare den ner- | |
[pagina 149]
| |
gens genoemden jongen man heeft aangehangen, dien hij in zijne sonnetten verheerlijkt. Het is een ware hartstogt geweest, en heeft daarvan al de teekenen vertoond. Eerstens de geheimzinnigheid. Tijdgenooten mogen geweten hebben dat, onder de aanzienlijke beschermers van Shakespeare, er zich één bevond voor wien-alleen hij meer gevoelde dan voor al de anderen te zamen: nooit heeft hij aan iemand dienaangaande zijn vertrouwen geschonken: het geheim is met hem ten grave gedaald. Dan de grilligheid. Hoewel de ongenoemde een meer dan volwassen jongeling is, dien Shakespeare dringend tot trouwen vermaant, hij wordt als sweet boy toegesproken, terwijl de dichter zichzelf als een aankomend grijsaard beschrijft. Er heeft dus een aanmerkelijk verschil van leeftijd bestaan, ook al houdt men in het oog dat, in de sonnetten zelf, een man van veertig voor een bouwval geldt en Shakespeare toen niet ouder dan dertig of vijfendertig kan geweest zijn. De kortstondigheid voorts; want dit hoogopvlammend vuur heeft slechts drie jaren gebrand, en is, eer nog de wereld tijd had gehad het te blusschen, van zelf uitgegaan. De overdrijving, eindelijk, de gemaaktheid, de onnatuurlijkheid, of hoe men het noemen wil. Al de hulpmiddelen der italiaansche letterkundige manier zijn te baat genomen om hetgeen omgaat in het gemoed haarfijn te schilderen; al de tegenstellingen, de woordspelingen, de uitgewerkte overdragtelijke spreekwijzen. Er wordt met zoo veel raffinement te werk gegaan; met de dubbele beteekenis van gemeenzame uitdrukkingen zoo ijverig gewoekerd; dat men vaak niet weet of de bezongene een jongeling of een jong meisje is, en menig sonnet even goed door een minnaar aan zijne beminde gerigt kon zijn, als door Shakespeare aan zijn vriend. Die verborgen vriendschap, moeten wij gelooven, is in de jaren dat hij zijne beslissende triomfen als dramaschrijver nog behalen moest, de zorgvuldig gekweekte zonnestraal van Shakespeare's donker leven geweest. Als komediant behoorde hij tot eene verworpen klasse der maatschappij. De kans, weder een gezeten burger te worden zooals zijn vader geweest was, moest nog aanbreken. Van het gepeupel had hij een instinkt- | |
[pagina 150]
| |
matigen afkeer; en niettemin was hij gedwongen, wilde hij slagen in zijn bedrijf, met onedele praktijken zich in te laten. De groote wereld, aan den anderen kant, moest steeds een visioen voor hem blijven; een beloofd land dat hij nimmer zou kunnen betreden. Ook zeide hem zijn gezond verstand, buitengewoon als al het overige in hem, dat in dien kring veel blonk wat geen goud was, en de schijn er even goed bedroog als elders. Maar onder die uitverkorenen der fortuin, wier naam reeds een eeretitel was; wier geboorte hen tot halve goden stempelde; wier omgang een reinigend vermogen uitoefende; onder hen te kunnen rekenen op één die hem persoonlijke genegenheid toedroeg, in de binnenkamer hem eerde, belangstelde in zijne vooruitzigten, zijn hart voor hem ontsloot, terwijl hij door zijne jeugd en zijne schoonheid al de overigen nog overtrof, - dit was een te liefelijke droom, om niet voor eene poos zich er aan over te geven. Wij, die geen genieën zijn, vinden het zwak van Shakespeare dat hij aan die bekoring, toen zij eene verleiding stond te worden, geen weerstand geboden heeft. Wij zouden willen dat hij zijn jongen vriend, onkiesch medeminnaar geworden, minder als een stout kind behandeld had, betrapt op snoepen. Maar wij zijn genoodzaakt te erkennen dat het eene dichterlijke zwakheid geweest is, en de natuur bij voorbaat hare schade te verhalen had op den aanstaanden schrijver van Hamlet. Bovendien moeten wij bedenken dat dit onmanlijke in Shakespeare's eigen karakter, - overigens zoo manlijk, - ons zijn doordringen tot alle bewegingen van het vrouwelijke althans eenigzins leert begrijpen. | |
VZoo onder mijne lezers er nog gevonden worden voor wie beschouwingen als deze over Shakespeare nieuw zijn, dan durf ik voorspellen dat het vergelijken der processtukken hun een levendiger genoegen schenken zal, dan het mij mogelijk was hun in deze bladzijden aan te bieden. De kritiek kan het genie uit elkander nemen en trachten het van binnen te bezien; doch het bewonderenswaardig uurwerk staat onderwijl | |
[pagina 151]
| |
stil, en met slependen gang volgt onze aandacht de toebereidselen eener wording welke in de werkelijkheid tot stand gekomen is met de snelheid van het licht. Wel weten wij dat, zelfs op den bodem der hoogste bezieling,eene onbewuste redenering ligt; doch dit logische heeft het ongerief ons koel te laten, terwijl het dichterlijk resultaat ons in verrukking brengt. Wat mij troost is dat, door Shakespeare ons voor te stellen als een koning Hendrik V in het rijk der dichtkunst, wij noch van den historischen grondslag der ‘Poems’ wijken, noch een onwaardig beeld van den goddelijken schrijver der ‘Plays’ bekomen. Moeten wij er in berusten hem den maatstaf der burgerlijke braafheid niet te kunnen aanleggen, zooals aan Milton, het bevredigt des te meer ons gevoel, hem de wet eener hoogere te zien vervullen, welke zelfs door Milton niet bereikt is. Het einde zijner loopbaan is prozaïsch luimig of luimig prozaïsch geweest; hoewel evenmin ondichterlijk als het huwlijk waarmede de engelsche koning den franschen veldtogt besloot. Dit was echter maar een toegift. Zijn eigenlijk leven toont de verwezenlijking van het schoonst ideaal hetwelk een man zich denken kan: met terzijdestelling van elke ijdelheid, eene onovertroffen objektiviteit, een volkomen zelfvergeten, anderen gelukkig te maken door te woekeren met schoone gaven. Dien slag van Azincourt heeft Shakespeare gewonnen, - voor Engeland en voor de geheele wereld. Aan de wetenschap behoort de studie van het maatschappelijk en zedelijk bestaan, hoe dan ook, waaruit dit weldadig leven zich ontwikkeld heeft. Aan het menschelijk geslacht de weldaad zelf.
1880. |
|