Litterarische fantasien en kritieken. Deel 12
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
Milton.Het Verloren Paradijs. Heldedicht in twaalf zangen, door John Milton. In nederduitsche verzen overgebragt door J.J.L. Ten Kate. Met platen van Gustave Doré. Leiden, 1876. - David Masson. The Life of John Milton, narrated in connection wit the Political, Ecclesiastical and Literary History of his time. Cambridge, 1859-70. Vijf deelen. - Alfred Stern. Milton und seine Zeit. Leipzig, 1877-1879. Twee Deelen in Vier Boeken. | |
IHet is voor den heer Ten Kate geen geringe voldoening dat over menig groot buitenlandsch dichter in Nederland niet gesproken kan worden, of men vindt melding te maken van eene door onzen landgenoot ondernomen dichterlijke vertaling. Geen welsprekender antwoord wanneer onze nederlandsche belangstelling, die niet buitengewoon is, om die reden somtijds volstrekt geloochend wordt. Milton's leven en werken zijn onder ons zoo weinig algemeen bekend, dat een vereerder en beoordeelaar van den heer Ten Kate zelf, met hetVerloren Paradijs levendig ingenomen, zonder tegenspraak te ontmoeten dit dichtstuk heeft kunnen voorstellen als de vrucht en providentiële belooning van twintig jaren zwijgens; - jaren, gedurende welke de voortreffelijke Milton, als woordvoerder en beste pen der Puriteinen, integendeel aanhoudend op de bres stond, en door eene reeks pamfletten, wier proza niet onderdoet voor zijne koperen verzen, Europa tot luisteren dwong. Levenslang heeft Milton inwendig gekookt; en nooit luider, nooit krachtiger, kwam het bij hem | |
[pagina 153]
| |
tot eene uitbarsting, dan gedurende dat tijdvak, onmiddellijk voorafgegaan aan de zamenstelling van het Verloren Paradijs. Doch het Verloren Paradijs, ik mag noch wil dit vergeten, heeft onder de voortbrengselen van den menschelijken geest, in alle eeuwen en in alle werelddeelen, zich langzamerhand zulk eene eereplaats verworven, dat men bijna in zijn regt is wanneer men Milton slechts naar dit ééne werk beoordeelt. Terwijl ik anderen deswege bedil, moet ik mijns ondanks hun voorbeeld volgen. Dat Milton's eerste vrouw, drie weken na het huwlijk, zijne omhelzing en zijn huis ontvlugt is; in volgende jaren drie dochters hem om strijd verwenscht hebben; eene van haar hartgrondig naar zijn dood verlangd; zijne bekrompen godgeleerdheid, toen en daarna, de Engelschen in menig vooroordeel gestijfd en (gelijk de Duitschers hun duitschen Heine plegen na te zeggen) een kirchengängerisches volk van hen gemaakt heeft, - dit alles bewijst hoogstens, wanneer men de onbillijkheid zoo ver drijft elke verzachtende omstandigheid stelselmatig buiten rekening te laten, dat bij Milton sommige beminlijke eigenschappen van den tweeden rang ontbroken hebben; eigenschappen, die tot veraangenaming van den dagelijkschen omgang oneindig veel kunnen bijdragen, maar altegader in de schaduw komen wanneer men, in naam en in het belang der menschheid, ze bij de onberekenbare weldaad van het genie vergelijkt. Geleerden en wijsgeeren die hunne medeburgers van vrijzinnige, opgeklaarde denkbeelden voorzien; vaders die door talent van opvoeden uitmunten; mannen die liefde weten in te boezemen aan hunne vrouwen, - worden op aarde in tamelijke hoeveelheid aangetroffen. Schaarsch daarentegen zijn de echte dichters. Daarbij wil Milton's leven, ook onafhankelijk van zijn dichterlijken arbeid, niet bij voorkeur uit het oogpunt der huiskamer beschouwd worden. Zoo men slechts de moeite neemt een geboren vrijgezel in hem te zien, die bij vergissing huwde en kinderen kreeg, dan vindt men dat leven in het geheel niet terugstootend. Had Milton het voorbeeld van Spinoza gevolgd en, te midden der wereld, vrijwillig het bestaan van | |
[pagina 154]
| |
een kloosterling geleid, hij zou, in meerdere mate welligt dan eenige andere groote geest der 17de eeuw, door zijne voorbeeldige ingetogenheid, zijne beschamende arbeidzaamheid, zijne beproefde standvastigheid, zijne aandoenlijke blindheid en zijne ongeschokte vroomheid, uit de verte voor onze verbeelding rijzen als een bewonderenswaardig vertegenwoordiger van ons geslacht. Hoe innemend tegelijk dat beeld wordt, wanneer wij in gedachte het door de zuiverste dichtkunst laten kroonen, behoef ik het te zeggen? Welnu, ook om in het Verloren Paradijs den regten smaak te leeren vinden, moeten wij, evenals ten aanzien van 's dichters leven, sommige vooroordeelen overwinnen en afstand doen van sommige eigenzinnigheden. Van een pleitbezorger van Cromwell hadden wij verwacht dat hij God zich als voorzitter eener republiek, Satan als een schuldig en gevallen koning, de trouwgebleven engelen als flinke en onafhankelijke leden van een parlement zou gedacht hebben. Ons schijnt het toe dat op Milton de verpligting rustte, toen hij eenmaal weder aan het dichten ging, de zaken aldus voor te stellen, en hij, door van dit gezigtspunt af te wijken, zich ongelijk geworden is. Ook achten wij dat het gedicht op die wijs veel pikanter zou uitgevallen zijn. Zijne stoute politieke denkbeelden stoutweg toe te passen op de inrigting van het bovenzinlijke, dit ware voor Milton het middel geweest, verbeelden wij ons, den lezer te verlossen van zoovele voorstellingen welke, door de overgroote bekendheid der bijbelsche geschiedenis van den zondeval, onwillekeurig het karakter van gemeenplaatsen bekomen hebben. Doch wij moeten er ons aan onderwerpen dat de aardsche en de hemelsche huishouding nooit voor Milton tot één geheel zijn zaamgesmolten, de eene weerspiegeling der andere. Hartstogtelijk republikein geworden in het tijdelijke, is Milton in het eeuwige deftig en afgemeten monarchaal gebleven. Zijn God is een europeesch en koninklijk alleenheerscher der 17deeeuw, zoozeer als Karel I het ooit geweest is. Of eigenlijk is hij een czaar; en Christus, zijn eerstgeborene, een czarewitch. De deugdzame engelen bieden ons het schouwspel eener psalmzingende en wierookbrandende theokratische hofhouding aan. | |
[pagina 155]
| |
Evenals de russische keizer, is Milton's hemelkoning tegelijk het hoofd eener kerk. Zijn paleis doet dienst als kathedraal. Zijn troon is een altaar. Republikeinsche gevoelens? zoek die bij den Booze, den in opstand gekomen Lucifer. Parlementaire zamenkomsten, weerklinkend van fiere redevoeringen, worden bij voorkeur in het Pandaemonium gehouden, met de afgrijselijke Zonde en den monsterachtigen Dood als dorpelwachters. De verwarring, welke Milton hierdoor onwetend in onze breinen sticht, is volkomen. Er zijn oogenblikken dat wij het Verloren Paradijs voor eene bedekte satire der christelijke godsdienst houden, hatelijk en belagchelijk gemaakt door den christelijken hemel voor te stellen als eene kinderachtige camarilla, de goede engelen als pluimstrijkende pages, God als een zwakhoofdig absoluut monarch, Gods zoon als een ledigloopenden, gezeglijken prins van Wales. Dan weder vragen wij ons, of het dichtwerk niet welligt als eene herroeping van vroegere, naderhand als dwaling erkende gevoelens moet aangemerkt worden? Na in zijn bloeitijd Cromwell te hebben gediend en aangehangen, schijnt het wel; zich te hebben laten gebruiken als pleitbezorger van de aan Karel I voltrokken doodstraf; is Milton, bij het klimmen der jaren, tot het inzigt gekomen dat Karel I een wettig en onschendbaar koning, een gezalfde des Heeren, Cromwell daarentegen een opstandeling geweest is, eene beligchaming van den hoogmoedigen Satan die Jehovah van zijn zetel poogde te bonzen. De eene gissing is zoo verwerpelijk als de andere. Ons blijft slechts over er in te berusten dat het kerkelijk dogma en de bijbelsche verhalen door Milton als volstrekte waarheden beschouwd zijn, te verheven boven de gebeurtenissen op aarde om den invloed van dezen te kunnen ondervinden. Naauw hangt met het aangeduide zamen dat wij, van den tegenwoordigen tijd, ons bijna niet meer kunnen denken hoe een man van Milton's ontwikkeling en geleerdheid er toe gekomen is het verhaal der eerste overtreding van Adam en Eva niet slechts in vollen ernst als geschiedenis op te vatten, maar al zijne theologische krachten in te spannen om deze voorstelling te doen rijmen met zijn godsbegrip, zijne leer van den mensch, zijn inzigt in het christendom, zijn blik op | |
[pagina 156]
| |
de geschiedenis der volken door welke in den loop des tijds de christelijke godsdienst aangenomen is. Is niet blijkbaar die bladzijde van het boek Genesis zelf slechts eene poging tot verklaring van sommige wereldraadselen; poging, aangewend door een dichterlijken, wijsgeerigen geest der hooge oudheid, orgaan van een bepaald volksgenie? Is iets natuurlijker dan, onder de godsdienstige overleveringen van andere volken, met een ander genie, soortgelijke proeven aan te treffen, deels afwijkend, deels naderend? Bij Milton is dit denkbeeld nooit opgekomen. Ook dan, misschien, zou het hem vreemd gebleven zijn, zoo hij een Bacon, een Hobbes, een Locke geweest ware. Vreemder dan ooit moest het hem blijven, die geen wijsgeer, geen onafhankelijk denker, die bovenal een geloovig protestantsch theoloog der 17de eeuw was, bezield met een aan bijgeloof grenzenden eerbied voor de letter der Schrift. Sommige zangen van het Verloren, de vier zangen van het Herwonnen Paradijs, zijn, wat den inhoud betreft, slaafsche uitbreidingen der bijbelsche geschiedenissen van Oud- en Nieuw-Testament. Wij hebben met een dichter te doen die deze stof als gegeven beschouwde; als eene geijkte overlevering, even onveranderlijk als onwraakbaar. Hetgeen wij vinding noemen is, Lucifer's karakter uitgezonderd, het Verloren Paradijs te eenemaal vreemd. Neen, zelfs deze Satan is slechts eene verlenging van een of twee bijbelteksten. Byron heeft in zijn Cain, Shelley in zijn Prometheus, eene nieuwe bewerking ondernomen, de een van eene grieksche, de ander van eene hebreeuwsche mythe. Milton houdt zich aan de oude, gereedliggende bewerkingen. Hij geeft niets nieuws, dan alleen zijne verzen. Hebreeuwsche mythen bestaan niet voor hem. Hoogstens erkent hij dat de grieksch-romeinsche fabelleer sommige analogien aanbiedt, die tot verklaring en versiering der bijbelsche geschiedenis strekken kunnen. Dit is een derde punt waarop wij te letten hebben. Ofschoon volbloed puritein, Milton spreekt niet de tale Kanaäns van Cromwell's Ironsides; bezigt niet de middeneeuwsch mystieke, kinderlijk legendaire zinnebeelden van Bunyan's Pilgrim's Progress. Ach, zuchten wij somtijds, dat hij dit laatste nu | |
[pagina 157]
| |
en dan gedaan hadde! Dat niet al zijne denkbeelden als geschroefd waren in die heroïsche vijfvoetige iamben, welke hem zoo onveranderlijk plegtig, maar ook bijwijlen zoo averegts naief maken! Doch dit zijn nuttelooze wenschen. Te midden der staatkundige en der kerkelijke polemiek, in voor- en in tegenspoed, blind en ziende, onder alle omstandigheden is Milton een klassiek gevormd man gebleven, en bij toeneming het geworden. Als model van het Verloren Paradijs heeft de Divina Commedia, heeft bovenal de Aeneïs gediend. De geheele olympische godewereld is te baat genomen, om de lotgevallen van Adam en Eva toe te lichten. Satan is een Titan, die den hemel van Zeus heeft willen bestormen. Evenwijdig met de bijbelsche en protestantsche loopt, door het geheele dichtstuk, eene renaissance-ader. Milton heeft de litteratuur van zijn land willen verrijken met een werk als het Verlost Jeruzalem: een christelijk heldedicht, geschoeid op antieke leest. Eerst wanneer wij gaan bemerken hoe voor hem de geheele heidensche oudheid geleefd en ademgehaald, hoe hij in zijn eigen geest haar nogmaals overgeleefd, hij met zijn christendom haar zaamgesmolten heeft, eerst dan leeren wij hem begrijpen en telkens meer bewonderen. Van Chaucer tot en met Shakespeare heeft in Engeland eene litteratuur gebloeid welke Milton niet overtreffen kon; die hij in zijne jeugd met schitterende zelfstandigheid heeft nagevolgd, en aan wier bezielenden invloed wij, uit zuiver litterarisch oogpunt, zijne bevalligste werken te danken hebben. Maar het Verloren Paradijs heeft de grootscher verdienste, mijlpaal op den weg der engelsche letterkunde, een nieuw tijdvak te openen. Dit gedicht profeteert de rol welke Engeland eerlang, na de Stuarts voor goed verdreven te hebben, in de wereldgeschiedenis is gaan vervullen. Het is als een scheidsbrief, uitgereikt aan het Merry England van voorheen. Het vertegenwoordigt de geweldige krachtsinspanning waartoe dit volk, na 1688, in staat gebleken is, en waarvan wij heden ten dage het resultaat aanschouwen. De somtijds stroeve, somtijds platte, somtijds goedkoope, maar altijd ernstige en energieke levensbeschouwing van den Milton der laatste jaren, den Mil- | |
[pagina 158]
| |
ton van het Verloren Paradijs, schijnt in den loop der jongste twee eeuwen den Engelschen als in het bloed gevaren te zijn. De blinde Homerus was niet méér naar waarheid het levend lied der oude Grieken, dan de blinde Milton de levende volkszang der Romeinen van den nieuweren tijd geworden is. Te denken als Milton, te gevoelen als Milton, te gelooven, te hopen, lief te hebben als Milton, is misschien het eigenaardigst kenmerk der engelsche natie geweest, van Willem III tot gisteren. Men herleze uit dit oogpunt het triomflied van Macaulay. Al is dan ook, in den gewonen zin des woords, het Verloren Paradijs geen allegorie, Milton heeft in dit gedicht de zinnebeeldige geschiedenis van geheel zijn inwendig bestaan verhaald; en is er wel iemand op aarde, die in dezen spiegel niet althans sommige trekken van zijn eigen beeld herkent? Een verloren paradijs, - dit was, toen de politieke gebeurtenissen van zijn land en van zijn tijd de idealen van den man een voor een vernietigd hadden; toen zijn haard vreugdeloos en koud geworden was; het verlies zijner oogen hem van vreemde hulp afhankelijk had gemaakt; voor den grijsaard het leven. Een verloren paradijs het leven der menschheid, met hare edele opwellingen, haar verheven heimwee, hare alledaagsche nooden, hare bittere smarten, haar strijd om het bestaan, haar vragen naar eene betere toekomst. Pascal's dichterlijke bepaling der menschelijke elende als eene ‘misère de grand seigneur’, is door Milton uitgewerkt tot een oratorium; en in waarheid majestueus klinkt het lied waarin bij hem de wangeluiden zich oplossen.De taal van zijn Satan is het beste bewijs hoe diep deze dichter der 17de eeuw den geest van opstand heeft gevoeld, en voorgevoeld, welke in een volgend tijdperk den boventoon krijgen en tot in onze dagen dóórklinken zou. Maar geen zweem is bij hem te bespeuren van den ziekelijken hoogmoed der Saint-Preux, der Werther's, der Rene's. Wel verre dat hij den grenzeloozen trots van het kind zijner verbeelding den teugel vieren zou, bekampt en veroordeelt Milton, in Satan's persoon, de stormen van zijn eigen binnenste; stelt Satan's eerzucht in hare zelfzucht ten toon, Satan's haat in zijne magteloosheid, Satan's magt in hare louter ontkennende, | |
[pagina 159]
| |
vernielende strekking. Milton's slotsom is noch de zegekreet van het zelfbehagen, noch de verwensching van een onvruchtbaar pessimisme. Het is de verheven berusting van een geloovige. Woest en ledig zien zijn Adam en zijne Eva, uit het Paradijs verdreven, de aarde zich voor hen uitstrekken. Doch met vertrouwen gaan zij hunne bestemming te gemoet, hand in hand, zich bewust van hunne medepligtigheid aan de smarten van het tegenwoordige, voor de toekomst vervuld met eene blijde verwachting. Dit kloeke, dit bescheidene, dit menschelijke, in den held en de heldin, is ook de gedachte van den dichter. | |
IIEr is een werk van Milton dat én het Verloren én het Herwonnen Paradijs bewonderenswaardig aanvult: den zwanezang Samson Agonistes bedoel ik. In zijne twee epische gedichten buigt Milton het hoofd voor God: in dit treurspel neemt hij wraak op zijne vijanden onder de menschen. Voortaan heeft hij met het leven afgerekend.Samson Agonistes is zijn laatste woord. Men moet gelooven dat hij met dien ironischen bijnaam zooveel als Simson de kermisgast bedoeld heeft: de voorkeur gevend aan den uitheemschen en als gekleeden term, boven den eigenlijken en platteren. Het stuk verbeeldt den laatsten dag van Simson's leven, wanneer, om op het Dagonsfeest voldoening te schenken aan het gemeene volk, de filistijnsche hoofden den blinden oud-rigter van Israël proeven van zijne kracht willen doen vertoonen, en zij te dien einde hem uit zijn tredmolen naar hun tempel ontbieden. Aanvankelijk weigert hij. Hebben zij niet, vraagt hij, overvloed van ‘mimics’, ‘mummers’, ‘antics’, ‘jugglers’, ‘dansers’, ‘runners’, ‘riders’, ‘wrestlers’, ‘sword-players’, en allerhande slag van ‘gymnic artists’? Maar bij nader inzien geeft hij de uitnoodiging gehoor, bedenkend welke kostelijke gelegenheid dit is nog eens voor het laatst den Filistijnen een zwaren slag toe te brengen. Hij gaat dus. En aan het slot verhaalt de Bode, als de groote katastrofe heeft plaats gehad: | |
[pagina 160]
| |
Immediately
Was Samson as a public servant brought,
In their state-livery clad; before him pipes,
And timbrels, on each side went armed guards,
Both horse and foot, before him and behind
Archers and slingers, cataphracts and spears.
In dien weemoedig onedelen zin, uit gevoel van eigen waardigheid verborgen achter een edel woord, is Milton's Simson een agonistes, een athleet, en tegelijk een beeld van den dichter zelf; van den blinden zanger dien, in zijn ouderdom, ligtzinnig triomferende vijanden beschouwen als een speelbal, eene openbare vermakelijkheid. Het karakter en de geschiedenis van den held zijn bijna woordelijk nageschreven uit het oud-testamentisch boek der Rigteren. Alleen de kampvechter Harapha, die Simson komt tarten, ziet, in strijd met de tijdsorde, zich uit de dagen van den jongen David, wanneer hij Goliath heeten zal, naar eene vroegere periode overbrengen. Harapha is echter maar een bijlooper, en al de andere personen zijn de bekende van Simson's omgeving. Uit geen enkel woord, geen enkelen trek, kan men met schijn van reden afleiden dat de dichter zijn held voor een mythologisch wezen, een hebreeuwschen halfgod Hercules, allerminst dat hij, naar modernen trant, de kern van het verhaal voor eene semitische zonnemythe gehouden heeft. Ook hier is Milton de geloovige protestantsche theoloog der 17de eeuw, die al hetgeen de bijbel als werkelijk gebeurd voorstelt, ook daarvoor aan- en er zijn uitgangspunt in neemt. Evenals Vondel's bijbelsche treurspelen, maar met meer zelfbewustheid, is ook Milton's Samson naar de grieksche tragedie gevolgd. Vondel is vertoond en wilde vertoond worden: Milton niet. Zelfs verdeelde hij zijne stof zoo min in tooneelen als in bedrijven. De geheele handeling bestaat uit verhalen, alleenspraken, zamenspraken tusschen meestal niet meer dan twee personen, en eene soort van koorzangen. Men herkent in dit werk van 1671 den dichter van veertig jaren vroeger niet, die met welgevallen de drama's van Jonson en Shakespeare (‘sweetest Shakespeare, Fancy's child’) ging zien vertoonen. Onder de restauratie van Karel II heeft Milton | |
[pagina 161]
| |
het engelsch tooneel zoo diep zien zinken, dat hij geen anderen dramatischen vorm meer toelaat dan den griekschen: vast ook omdat dit de eenige was die met zijn aanleg overeenstemde. De Samson Agonistes gelijkt meest van al op een stuk van Aeschylus. Alleen Goethe heeft in zijne Iphigenie iets zoo neo-antieks geleverd. Eene der schoonste episoden is het optreden van Delila. Buiten den molen, die hem tot gevangenis strekt, zit Simson op eene bank. Zijn vader Manoa is hem moed komen inspreken. Het koor vernam uit 's helden mond hoe rampzalig hij zich gevoelde, slaaf van onheilige vijanden en beroofd van het licht zijner oogen: O dark, dark, dark, amid the blaze of noon,
Irrecoverably dark, total eclipse
Without all hope of day!
Het hoorde hem getuigen dat alleen de verdooving van het graf in staat is een eind aan zijne elende te maken, en zelfs de slaap hem geen vergetelheid meer brengt: Sleep has forsook and given me o'er
To death's benumbing opium as my only cure.
Daar komt de beeldschoone Delila aangestevend, getooid en geparfumeerd als eene vorstin, doch in houding en gelaatsuitdrukking de diepste droefheid huichelend. Ga naar voetnoot1 Simson's hand te mogen aanraken, zegt zij met tranen in de stem, is al wat zij verlangt. Doch hij krimpt ineen en rilt bij de gedachte. Hij vreest, zoo zij hare hand in de zijne legde, geen meester te kunnen blijven van zijn afschuw, en dat hij de geheele vrouw aan stukken zou scheuren. Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 162]
| |
Deze Delila is eene vinding welke Milton's dramatisch talent hooge eer aandoet. In zijn Satan geeft hij den beligchaamden, onbuigzamen, zondigen trots; in zijn Moloch, zijn Belial, zijn Mammon, zijn Beëlzebub, de booze hartstogten der staatszucht. Delila is de type der wereldsgezindheid die tot veinzen hare toevlugt neemt, ten einde straffeloos wreed te kunnen zijn, in het bezit van het kwalijk verworvene te blijven, en tegelijk haar figuur te redden. Evenals de Belial der beide Paradijzen, is Delila de welsprekendheid zelf. Beurtelings pleit zij op grond van hare zwakheid, hare schoonheid, haar hartstogt, haar gemoed, hare vroomheid, hare vaderlandsliefde. Elk harer antwoorden aan Simson is een meesterstuk van vrouwelijke geslepenheid. Ofschoon al het ongelijk aan hare zijde is; Simson honderd redenen voor ééne heeft haar te verstooten; zij in den grond der zaak smadelijk door hem weggezonden wordt, - zij weet onder het heengaan al de eer aan zich te houden. Haar, die schreijend en met de oogen ter aarde was opgetreden, zien wij zich verwijderen met het hoofd in den nek en een zegevierenden blik. In Satan bekampt Milton zijn eigen hoogmoed; in Delila zijne eigen ongeneeslijke achterdocht ten aanzien der vrouwen. Noch het berouwvol huiswaarts keeren zijner eerste echtgenoot, noch de dankbaar herdachte liefde der tweede, noch de toewijding van haar die hem eene halve eeuw en daarenboven overleven zou, heeft dit wantrouwen bij hem kunnen uitwisschen; en onder het schetsen van de beeldtenis der Filistijnsche is het zijne muze geweest. Het koor spreekt slechts de geheime overtuiging van den dichter uit, wanneer het uit Delila's voorbeeld de les afleidt dat de vrouw, zij moge vleijen of glimlagchen, geen oogenblik door den man uit het oog mag verloren worden, en God hem tot | |
[pagina 163]
| |
haar sultan heeft aangesteld. Ga naar voetnoot1 Geheel uit Milton's eigen ziel zijn ook de vragen gegrepen waarin het koor zijne verklaring der beweerde vrouwelijke minderheid, ligtzinnigheid, en onstandvastigheid kleedt. Ga naar voetnoot2Milton-zelf is het die, met Simson's woorden tot Delila, de vrouwen verwijt het leven der mannen door het ebben en vloeijen harer liefde vaak onherstelbaar te verbitteren. Ga naar voetnoot3 Men gevoelt aan elk zijner woorden dat de dichter een ligchaam geeft aan liefdelooze, haatdragende, schuldige visioenen, uit zijn eigen hart somtijds naar zijn hoofd gestegen. De geheele episode leeft, van het begin tot het einde. Bij Delila's heengaan wanen wij, in het karakter van het koor, Milton nogmaals het woord te hooren vragen voor een persoonlijk feit uit zijn inwendig leven. Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 164]
| |
Het is hier de plaats niet, een onderzoek naar de eischen van het tooneel in te stellen. Doch den Samson Agonistes lezend gevoelt men dat over het genre, waartoe dit treurspel behoort, menigmaal ten onregte de staf gebroken is. Ook de esthetiek heeft hare stelselzucht, en meet somtijds verschillende zaken met één maat. Wat Milton betreft, hij was zich volkomen bewust van hetgeen hij wilde. Hij had het modern engelsch drama gekend in het tijdperk van zijn hoogsten bloei. Hij gevoelde dat hij met zijn treurspel een anachronisme beging. Doch dit verhinderde hem niet den griekschen type als een verheven ideaal te eeren. Wat bewijst het, inderdaad, dat sommige dramatische gedichten niet geschikt zijn om vertoond te worden? Slechts dit, dat in de eene en de andere eeuw, bij het eene en het andere volk, vertoonen en opgang maken aan verschillende voorwaarden gebonden zijn. Een engelsch publiek der 17de eeuw kon niet geboeid worden door een tooneel-arbeid, die een paar duizend jaren te voren in den smaak der Atheners zou gevallen zijn. Hebben echter Filoktetes, Prometheus, op eerlijke wijs roem verworven, dan is ook Samson Agonistes in zijn regt. De karakterteekening van Delila is dramatische kunst van de beste soort. Tooneel-theorien, waarin voor zulk eene schepping geen plaats is, rusten op een misverstand. Grieksch van stijl is ook de hoofdfiguur Simson, en insgelijks doorgloeid van ik weet niet welk inwendig vuur dat van persoonlijke deelneming des kunstenaars in zijn werk getuigt. Wanneer Vondel, in een zijner bijbelsche treurspelen, den ouden koning David van de kinderen laat zeggen dat, als de kleinen op het kleed, zoo de grooten op het hart treden, - dan gevoelen wij, in dien schoonen versregel, het eigen hart van den zwaarbeproefden dichterlijken vader kloppen, die aan zijn eenig overgebleven zoon zoo weinig genoegen beleefde. Grootscher en tragischer nog rijst Milton voor onze oogen, uit den Samson Agonistes. Als een ander hebreeuwsch profeet, door God verwekt, is hij onder zijn volk opgetreden. Van jongsaf is zijn leven door hem rein gehouden, opdat hij eenmaal verdienen zou een dichter genoemd te worden. Geweldige kinnebakslagen heeft hij, in zijne pamfletten, den vijanden van het puritanisme | |
[pagina 165]
| |
toegebragt. Al zijne gaven stelde hij ter beschikking van zijn vaderland. Aan de verdediging van Engelands regt schreef hij zich blind. Een geest van ‘strenuous liberty’ wilde hij zijn medeburgers inboezemen. Maar Engeland gaf de voorkeur aan ‘bondage with ease.’ De Stuarts kwamen terug; en het verschijnsel dat, in de geschiedenis van ‘nations grown corrupt’ en ‘by their vices brought to servitude’, zoo menigmaal zich vertoont, herhaalde zich. De Rigter van den nieuweren tijd werd de prooi van andere Filistijnen. In de dienst van een anderen god Dagon verzaakte Engeland het ware geloof. Voor altijd? Neen, betere dagen zouden aanbreken; maar eerst de ligtzinnigheid der Restauratie zichzelf straffen. De tempel der met bloemen getooide, der etende en drinkende, der in hare zegepraal juichende ongeregtigheid, zou instorten boven haar hoofd, omvergerukt door den blinden, stervenden reus. Als een andere vogel Fenix zou daarna uit zijne asch eene nieuwe wereld rijzen, sterk genoeg om de eeuwen te verduren. Milton heeft de omwenteling van 1688 niet beleefd; en het is de vraag of hij in de regering van Willem III even veel smaak zou gevonden hebben als Locke. Doch het was een zuiver voorgevoel, dat hem de Stuarts voor goed te gronde deed zien gaan; en, bij het roemloos schijnsel van dien ondergang beschouwd, verkrijgt Samson Agonistes de beteekenis van een oud-testamentisch bijbelboek. Men moet zich niet van het spoor laten brengen door Macaulay die, onbewust zelf van het spoor gebragt door zijne begrippen over dramatische kunst, den Samson ‘the least successful effort of the genius of Milton’ noemt. Het is waar dat de dichter in dit treurspel zich op een bekrompen puriteinsch standpunt plaatst; hij zijne zaak met die der Voorzienigheid stoutweg vereenzelvigt; zijne staatkundige vijanden zonder verschooning door hem aan den vloek der nakomelingschap worden prijsgegeven; er niet weinig hebreeuwsche woestheid doorklinkt in het zegelied, aangeheven over hunne gekneusde lendenen en verbrijzelde schedels. Doch aan het dichtstuk als dichtstuk doet dit allerminst schade; en ik geloof niet dat men in eenig ander werk van Milton hem zoo geheel terugvindt. | |
[pagina 166]
| |
IIIIndien Milton bijwijlen, na het voltooijen der beide Paradijzen en van den Samson Agonistes, de dichterlijke werken zijner jeugd nog eens ter hand genomen, of met de vingertoppen ze betast en al het tusschenliggende weggedacht heeft, dan kan de vergelijking hem niet vrolijk gestemd hebben. Welk een knoestigen eik, door den bliksem in de kruin getroffen, doet het leven van sommige menschen uit den bloeijenden rozelaar hunner jonge jaren groeijen! Weinig scheppingen der beeldende dichterlijke fantasie zijn zoo liefelijk als de persoon van den twee- of drieëntwintigjarigen Milton-zelf, wanneer hij, pas van de akademie gekomen, bij zijn vader, den rustenden londenschen notaris en geldschieter, op het land gaat wonen. Achter hem ligt eene gelukkige jeugd, ligt de herinnering eener voortreffelijke moeder, ligt een welbesteede studentetijd. Eerlang zal eene italiaansche reis zijne voorbereiding tot eene levenstaak voltooijen welke nog geen bepaalde gedaante voor hem heeft aangenomen, maar van wier ernst hij bij voorbaat doordrongen is. Hij weet alleen dat hij in geen geval dienstdoend predikant wil worden. Voor een aanleg als den zijnen vormen de zes jaren van het verblijf te Horton een ideale overgangstijd. In de dorpswoning zet hij er de klassieke studien voort, waarin hij aan de hoogeschool, en reeds als gymnasiast, zulke merkwaardige vorderingen gemaakt had. Hij geniet er van het schoonste engelsch landschap. In slechts vier of vijf uren kan hij de hoofdstad bereiken, en van het londensch leven in zich gaan opnemen wat hem aanstaat. Door brieven blijft hij in betrekking met jonge vrienden. Poëzie, gevoed door lezen, door muziek maken, door nadenken, neemt al zijne dagen in beslag. Zijne Kerstode heeft reeds doen voorgevoelen welke orgeltoonen eenmaal, wanneer hij zijn vollen wasdom zal bereikt hebben, ruischen zullen van zijn speeltuig. Doch voorshands is dat forsch geluid weder ingesluimerd, en heeft plaats gemaakt voor de zachter akkoorden van den Allegro en den Penseroso; heeft ruimte gelaten voor de bevallige alle- | |
[pagina 167]
| |
gorien van Comus en Arcadiers. Zijn uitwendig voorkomen zelf teekent den voorbestemden dichter dien nog geen enkel grievend leed getroffen heeft; die het leven nog alleen van zijne stemmig lagchende, zijne beminlijk weemoedige zijde kent. Om zijne slanke gestalte, zijne blozende gelaatskleur, zijne golvende blonde haren, zijne groote en schoone oogen, hebben de studenten te Cambridge hem een vrouwelijken bijnaam gegeven; en de jonge opgezetene van Horton is nog ‘de freule van Christ-College’. Van de latijnsche verzen zijner akademische leerjaren zal ik enkel zeggen dat er daaronder gevonden worden van eene betooverende volmaaktheid. Er moet tot Pulcianoen de groote latinisten der italiaansche renaissance teruggegaan worden, om den jongen Milton op dit gebied overtroffen te zien. Noch Hugo de Groot, dunkt mij, noch Broekhuizen, noch een der andere latijnsche dichters onder de Nederlanders, hebben, voor het beschrijven van hetgeen omging in hun eigen gemoed, in de doode taal zulk een gehoorzaam werktuig gevonden. De latijnsche verzen van Milton's jeugd treffen den hedendaagschen lezer meer, dan het latijnsch proza van zijn manlijken leeftijd. Toen hij met zijne Defensio pro populo anglicano tegen Salmasius en de legitimisten in het strijdperk trad, was zijn engelsche prozastijl reeds te gevormd, schijnt het, dan dat hij naar de kunstmatige wapenrusting der oudheid zich in allen deele meer voegen kon. Tijd- en landgenooten hebben dit latijnsch proza kunnen vertalen, zonder dat van de zeggingskracht iets wezenlijks verloren ging: zoo zij beproefd hadden het de verzen te doen, al de geur zou vervlogen zijn. Voor eene dichterlijke vertolking is zulke poëzie niet vatbaar. Ook bij de hoogste volkomenheid blijven de latijnsche verzen der nieuweren altijd voor een deel knutselwerk. Doch wanneer men die van Milton als modellen voor de zich oefenende schooljeugd beschouwt, dan vindt men ze bewonderenswaardig. Er is eene elegie van die soort, in den vorm van een brief uit Londen aan den schoolkameraad Charles Diodati te Oxford; eene andere elegie, verhalend wat den zanger, negentien jaren oud, in de Meimaand wedervoer. Er is een rijmbrief van den jongen dichter aan zijn vader, den oud- | |
[pagina 168]
| |
notaris; een goed dilettant-komponist, en meer dan dilettant, want in eene geschiedenis der engelsche muziek wordt zijn naam met ingenomenheid vermeld. De gevoelens, in deze verzen uitgedrukt, zijn die van een knaap, niet af te slaan van de boeken, ijverig schouwburgganger, bewonderaar van de lente buiten, van de mooije meisjes in de stad, onbeloond aanbidder der schoonste van allen, gelukkig in de bewustheid dat zijn dichterlijke aanleg en de muzikale zijns vaders, hem aan dezen des te naauwer verbinden. Is het niet, vraagt hij, alsof Phoebus Apollo om hunnentwil, vader en zoon, zich in tweeën heeft gesplitst, en zij te zamen den geheelen god bezitten Ga naar voetnoot1? Kinderlijke droomerijen, geput uit de lektuur der dichters van het oude Rome; maar zoo onberispelijk uitgedrukt, en van zooveel stijlbesef getuigend, dat men er de toekomst van een groot nationaal zanger in voorgevoelt. De Kerstode, eerste voorname proef van Milton's talent in de moedertaal, is het werk van een eenëntwintigjarige; en geen ander bewijs is noodig dat de natuur zelf de Lady van Christ-College tot dichter gevormd had. Men moet van Milton op Shelley overspringen om in de engelsche letteren iets zoo zangerigs te vinden, gepaard aan iets zoo verhevens. Onze tijdgenoot, de fransche schilder Paul Chenavard, wien in 1869 de groote prijs van honderdduizend franken toegekend werd, schijnt mij toe het onderwerp zijner Divina Tragoedia aan dit lied van Milton ontleend te hebben. Chenavard's doek hangt in het muzeum van het Luxembourg. ‘Als de dagen der meeste godsdiensten geteld zijn en de Christelijke Drie-eenheid den hemeltroon bestijgt, worden de ten ondergang voorbestemde godheden getroffen door het zwaard des Doods, welke in dit werk wordt bijgestaan door den engel der Geregtigheid en des Geestes.’ Zoo luidt de beschrijving der schilderij, die voor het overige meer treft door grootschheid van gedachte en stoutheid van teekening, dan door schoonheid van kleur. De fraaiste partij is eene bezwijmde Venus, weggedragen door een Bacchus en een Amor. De zegepraal des christendoms wordt niet bovenal voorgesteld door een geweld- | |
[pagina 169]
| |
dadig nederploffen of eene bloedige slagting, maar (in overeenstemming met het uitgewischt koloriet) door de tevens geheimzinnige en tragische verbijstering der overwonnen en in het hart getroffen goden van den voortijd. Dit laatste is ook bij Milton de hoofdgedachte; en mogelijk blijkt uit deze opvatting dat de puriteinsche ijveraar der volgende levensjaren toen nog niet ten volle bij hem ontwaakt was. De egyptische, de syrische, de grieksche goden en godinnen, - aller licht taant bij het rijzen der ster van Bethlehem; aller rijk heeft uit. Maar het is eene onttrooning die zamengaat met een verscheurd gemoed. Met den kreet der smart galmt door het luchtruim eene weeklagt. Door het gevoel van dit waardige in de zegepraal der nieuwe godsdienst, - die als eene zon zich aan de kimmen vertoont en statig, alleen door de kracht van haar weldadig schijnsel, al klimmend de nevelen verdrijft, - wordt het geheele vers beheerscht. De woorden golven met zulk een muzikalen klank, het metrum zelf heeft iets zoo welluidends, dat men in de velden van Efrata de herderssymfonie van Beethooven waant te hooren uitvoeren. Tegelijk is de stijl breed, de toon diep; diep als de afgrond waarin de oude Slang, algemeene vijand van het menschelijk geslacht, zich naar omlaag voelt tuimelen. Onder de gedichten van Milton's jeugd wordt geen ander zoo teregt voor een praeludium van het Verloren Paradijs gehouden, als deze ode On the morning of Christ's nativity. Aan het hof van Karel I, waar Van Dyck een gunsteling was, had in den persoon van Henry Lawes ook de muziek haar aanvoerder. Een sonnet van Milton aan Lawes bewijst hoe hoog deze bij zijne tijdgenooten aangeschreven stond. Dante, zegt Milton, Dante zal in het toekomend leven de Faam vrijheid schenken vriend Harry boven vriend Casella te stellen, zingend verrast aan den voet van den Louteringsberg. Lawes' streven bedoelde, engelsche woorden te doen bezigen voor engelsche melodien; en hij was het die de muziek voor Milton's Comus schreef. Die Comus, met den Samson Agonistes Milton's eenige voorname bijdrage tot de tooneelpoëzie en insgelijks in den griekschen stijl (alleenspraken, zamenspraken, en koren), is een ander hoofdwerk uit de hortonsche studiejaren, vóór de italiaansche | |
[pagina 170]
| |
reis. De zanger der verheven Kerstode verdwijnt hier, schijnbaar, om plaats te maken voor den wereldschen zinne- en minnespeldichter. Comus, een mythologische zoon van Bacchus bij de toovenares Circe, is een type van manlijke jeugd en schoonheid, maar ook van manlijke uitgelatenheid en weelderigen lust; een dichterlijk pretmaker en doordraaijer. Eene jonkvrouw, verdwaald in een bosch, - waar twee ridderlijke broeders, haar geleide, naar den weg zijn gaan vragen en haar een oogenblik alleen gelaten hebben, - ontmoet Comus. Hare schoonheid, en een lied door haar gezongen, brengen hem in vervoering en doen hem haken naar haar bezit. Hij troont haar mede naar zijn slot, en beproeft haar om te praten. Maar zij luistert niet naar hem. In naam der eerbaarheid, wier beeld zij is, wederlegt zij zegevierend al zijne drogredenen. Wanneer hij ten slotte geweld bezigt, en door een toovermiddel haar aan de plaats boeit, dan wordt zij ontzet door de broeders die Comus op de vlugt drijven en eene hulpvaardige stroomnimf aanroepen. Eene vijftienjarige Lady Alice Egerton, dochter van den graaf van Bridgewater, heeft op Ludlow Castle, het buitenverblijf harer ouders en onder hunne oogen, in dit lyrisch tooneelstukje, als men het zoo noemen wil, de vrouwelijke hoofdrol vervuld. Hare twee eigen jongere broeders, knapen van dertien en veertien, speelden voor de ridders. Milton was toen nog weinig bekend; en het vermoeden ligt voor de hand dat hij het tekstboekje van Comus geschreven heeft op verzoek van Lawes, den komponist der groote wereld. De jaren en het aanzien der jonge vertooners (graaf Bridgewater was onderkoning van Wales) verklaren den hoofschen, kieschen toon van het gedicht. De hoofdinhoud is eene verheerlijking der ingetogenheid; eene waarschuwing tegen de bekoring der zinnen; een beroep op de goddelijke bescherming, verpand aan de deugd. Ook in dit genre is Milton, naar men ziet, zichzelf gebleven. Hij had een aangeboren afschuw van elke losbandigheid, en was een puritein in de zeden, haast vóór hij het werd in het geloof. Wat den vorm aangaat herinnert Comus meer aan de poëzie welke in Engeland Milton voorafgegaan, dan die in Pope's eeuw op hem gevolgd is. Men ontmoet er noch de regelmaat van Pope zelf, noch die van Gray of van Goldsmith. Het | |
[pagina 171]
| |
is de taal van Spenser en van Shakespeare, toegepast op een onderwerp van eigen keus of eigen vinding. En welke taal! Eigenlijk heeft de engelsche poëzie van de laatste jaren der 16de eeuw, naar welke de jonge Milton zich vormde, in de europesche litteratuur-geschiedenis hare wedergade niet. De beeldspraak, meest ontleend aan de grieksche godsdienstleer, heeft den doop der italiaansche renaissance ontvangen, maar is zelfstandig opgegroeid. En het eene beeld is al schitterender dan het andere. Alles vonkelt, alles leeft. In den aanhef van Comus spreekt een dienstdoende geest van den Olympus, een goede genius. Zijne woning, zegt hij, is de ‘starry threshold’ van het paleis des hemelkonings. ‘Insphered’ met andere geesten in een reinen dampkring, verwijlt hij daar. De menschen zijn van ‘low-thoughted care’ zoo jammerlijk vervuld, dat hij zich niet verwaardigen zou tot hen af te dalen, ware het niet dat althans enkelen er nog naar streven ‘to lay their just hands on that golden key, that opens the palace of eternity’. Om dezen in dat goede werk bij te staan, komt hij nu naar Engeland. Van alle ‘sea-girt isles’, over welke Neptunus den scepter zwaait, en waarmede, gelijk met ‘rich and various gems’, de ‘unadorned bosom of the deep’ schijnt ingelegd, van al die eilanden is Engeland het grootste en het kostelijkste. ‘Blue-haired deities’, lievelingen van den zeegod, voeren er heerschappij; inzonderheid over het westelijk gelegen Wales ‘that fronts the falling sun’. Op die wijs gaat het voort, van het begin tot het einde. Als onder de handen-zelf van den dichter ziet men de nieuwe engelsche woorden ontstaan, de nieuwe koppelingen, de nieuwe figuurlijke zegswijzen. Wanneer de duisternis begint te vallen, dan treedt, met een wigchelaarsstaf in de eene, een schuimenden beker in de andere hand, Comus op. ‘What has night to do with sleep?’ vraagt hij de satyrs en bacchanten, die hem dansend vergezellen. ‘'t Is only daylight that makes sin,’ verzekert hij. Met één trek wordt het aanbreken van de ure der dartelheid en der uitspattingen geschilderd: ‘Rigour now has gone to bed.’ Voor Comus is de avond eene rijzende ster. Voor de jonkvrouw, verdwaald in het bosch, is hij de ‘grey-hooded even.’ | |
[pagina 172]
| |
Hij gelijkt een mistroostig pelgrim in sombere kleedij: ‘a sad votarist in palmer's weed.’ Zij ziet hem overeind rijzen van achter de wielen van den zonnewagen: ‘risen from the hindmost wheels of Phoebus wain.’De onpersoonlijke avondstond wordt voor haar een bezield wezen. Tot besluit keert de goede genius naar den hemel terug, waar de eeuwige Zomer woont, en waar de Lente, vlug en vrolijk, feest viert; waar, op geurige vleugels, de westewind door de takken der ceders ruischt; waar Iris met haar vochtigen boog de bloemen drenkt en ze tooit met kleuren, schooner dan die van haar eigen mantel; waar, op een bed van rozen en hyacinthen, onder de oogen der treurende Venus, Adonis sluimert en ligt te genezen van zijne wonden; waar, uit het huwlijk van Amor en Psyche, door de goden voltrokken, het tweelingpaar de Jeugd en de Vreugd geboren wordt. Er zal een tijd in Milton's leven komen, dat hij van die heidensche voorstellingen slechts zal behouden wat hij tot versiering zijner bijbelsche verhalen er van gebruiken kan. Nooit echter zal hij die beelden te eenemaal verloochenen: niet in het Verloren, nog minder in het Herwonnen Paradijs. Zij vormen de natuurlijke gedachtewereld der poëzie waarin hij is opgevoed, en waarmede hij als jongeling gedweept heeft; eene poëzie, die op de fabelen van Griekenland en Rome zich een engelsch levens-ideaal veroverde, en uit de zegeteekenen zich eene eigen dichterlijke taal smeedde. Het lied waarin de Attendant Spirit afscheid neemt, - afscheid van Lady Alice en hare broeders, - blijft vóór en na een gedenkteeken van Milton's kunst: Now my task is smoothly done,
I can fly, or I can run,
Quikly to the green earth's end,
Where the bowed welkin low doth bend;
And from thence can soar as soon
To the corners of the moon.
Mortals that would follow me,
Love virtue; she alone is free;
She can teach you how to climb
Higher than the sphery chime;
Or if virtue feeble were,
Heaven itself would stoop to her.
| |
[pagina 173]
| |
IVElk buitengewoon talent brengt in elke periode zijner ontwikkeling een of ander werk voort, dat als zijne volledigste uitdrukking in dat tijdperk te beschouwen is. Uit Samson Agonistestrok Händel den tekst van een oratorium: wie leent ons nu het noodige genie om, naar Händel's voorbeeld, muziek te schrijven bij l'Allegro en Il Penseroso? Zoo er in Nederland vertalers gevonden worden die het publiek voor Milton wenschen te winnen, laat hen (te zamen beslaan de twee gedichten naauwlijks een vel druks) aan dat tweetal hunne krachten beproeven. En dat zij den arbeid niet gering achten! Een half menscheleven, aan de praktijk der poëzie gewijd, is geen te lange voorbereiding om dit rijpste lied van Milton's jeugd in onze taal na te zingen. Ga naar voetnoot1 Prozaïsch gesproken: de dichter Milton heeft te paard gezeten op een muur die twee velden der engelsche letteren tevens scheidt en verbindt. Vóór hem de christelijke of bijbelsche renaissance, achter hem de heidensche of italiaansche. Al de werken zijner jeugd behooren tot de eene groep, al de werken van zijn natijd tot de andere. Daartusschen liggen zijne polemische prozaschriften: afscheid aan de studie om de studie, aan de poëzie om de poëzie, gelijk de jeugd die droomt; voorbereiding tot de poëzie om de zaak, de gedachte, de toekomst, gelijk de man zich voorstelt. In Comus wordt de bijbel niet genoemd. De zuiverste zedeleer valt er zamen met de opwellingen van het natuurlijk menschegemoed, in edele exemplaren van het menschelijk geslacht. De bosschen, de stroomen, het luchtruim, zijn er bevolkt met booze en goede demonen die beurtelings den mensch belagen of beschermen; wezens van hooger orde, maar verwant aan het menschelijke. In het Verloren Paradijs is de bijbel alles. Hij levert den inhoud, levert den vorm, levert de ineensmelting van beiden. Het goede komt er niet uit den | |
[pagina 174]
| |
mensch, maar uit God: uit den Jehovah der Hebreën, opgevat als één met den Vader van het christelijk leerstuk der Triniteit. Het booze is er niet de zinnelust van den jongeling, zoon van Bacchus en Circe, maar de eerzucht en de hoogmoed van den tot jaren van onderscheid gekomen Satan. De mensch overwint er het kwade niet, maar wordt door het kwade overwonnen en van God vervreemd. Buitengewone tusschenkomsten zijn noodig, buitengewone hulpmiddelen en beloften, om hem weder op den regten weg te brengen. In het eene gedicht voert eene blijmoedige levensbeschouwing den boventoon, eene zwaarmoedige in het andere. Hier het zelfgevoel der deugd, ginds de geloovige berusting. Maar nu kan het bijna niet anders, en dit maakt den Allegro-Penseroso zoo belangwekkend en zoo bekoorlijk, of er moet reeds in Milton's vroeger leven een tijd geweest zijn dat het overwigt van de eene op de andere rigting zich in zijn gemoed is beginnen te vormen: een opgemerkt of onopgemerkt oogenblik, waarin hij door de kracht eener natuurlijke neiging voor goed gekozen heeft. Die van een Paulus geworden Saulus is zijne geschiedenis niet geweest. Een weg van Damaskus heeft hij niet gekend. Zijne bekeering is ineengevloeid met zijne opvoeding. Maar wel heeft hij, als een andere jonge Hercules, op den tweesprong gestaan en zich rekenschap gegeven. In het Verloren en in het Herwonnen Paradijs, dit is zoo, zult gij een betrekkelijk groot aantal plaatsen vinden, waar de dichter, puttend uit zijne klassieke herinneringen, ter wille van Virgilius den bijbel schijnt te vergeten. Maar al minder zal hij den bijbel achterstellen, en deze ten slotte hem altijd boven alles gaan. Zijn eenmaal gegeven woord neemt hij niet weder terug. De zwaarmoedige levensbeschouwing is leerstuk geworden, en heeft de onverzettelijkheid van het dogme aangenomen. Niet zoo in l' Allegro en Il Penseroso. Daar begint óók de berusting des geloofs het van de zaligheid door verdienste, de in zichzelf gekeerde levensbeschouwing het van de gezellige en maatschappelijke te winnen. Maar het leerstuk is nog vloeibaar; is uit de orde der poëzie nog niet voor goed overgegaan in die van het zedelijk wetboek; bezit nog het karakter van | |
[pagina 175]
| |
zeker heimwee. Gedaan is de keus ja, en onherroepelijk, maar eerst sedert gisteren. De dichter van den ernst herinnert zich nog levendig, dat en hoe hij de vrolijkheid bezong. Eene aanroeping van deze opent dan ook het eene gedicht, al is het andere bestemd die ingenomenheid al spoedig te temperen. De bewoordingen zijn dus gekozen, dat men aanvankelijk 's dichters dupe wordt. Hij zou niet anders gezongen hebben, denkt men, zoo zijne bedoeling geweest was, vrolijke Frans, ook eens eene lans voor de ligtzinnigheid te breken. Doch Milton en ligtzinnig zijn nooit anders dan schijnbaar kunnen zamengaan. Van het begin af wist hij waar hij komen wilde. De lof der onbezorgde jeugd moet alleen als inleiding op de verheerlijking van den nadenkenden weemoed dienen. De allegro zelf bezit reeds al de voornaamste eigenschappen van den penseroso. Uit de vereenigde gedichten leeren wij Milton als een jongen wijze kennen dien de wijn, het spel, en de vrouwen, gelijkelijk koel laten, ofschoon zijne geheele ziel van dichterlijke aandoeningen trilt. Hem bekoort in de eerste plaats het land, de rijzende zon, het lied van den leeuwrik, het kraaijen van den haan. Hij heeft zin voor de poëzie van het akkermansleven. Het vermaakt hem, de dorpelingen te verrassen bij den dans op het grasperk, of 's avonds, in de pachthoeve, wanneer de bierkan rondgaat, te zitten luisteren naar hunne bijgeloovige verhalen. Gaat hij naar de stad, het is om een gekostumeerden optogt te zien voorbijtrekken, een treurspel van Jonson of een midzomernachtsdroom van Shakespeare te zien vertoonen, eene kompositie van Lawes te hooren voordragen. Vreugd lost zich voor hem in gezelligheid op, niet in uitgelatenheid; en zelfs, zoo gij naar den liefsten zijner wenschen vraagt, dan geeft hij, boven den omgang, nog de voorkeur aan de eenzaamheid. Leve de zon, voorzeker, maar leve bovenal de rijzende maan, de nachtegaleslag bij invallende schemering, de stille studeercel, waar de denkers der oudheid nageslagen worden of de romantische verhalen van middeneeuwsche zangers. Geen landschap vindt hij zoo schoon als dat, waar, door niet één menschelijk wezen, zijne aandacht wordt afgeleid van de natuur. Wie hem een uitgezocht genoegen verschaffen wil, die moet, wanneer de mid- | |
[pagina 176]
| |
daghitte den wandelaar huiswaarts drijft, hem den kloostergang eener abdij ontsluiten, waar hij het getemperd licht in gekleurde spitsboogvensters ziet spelen, de toonen van het orgel hoort ruischen, en hij naar hartelust zich aan zijne mijmeringen kan overgeven. Dáár geniet hij van het leven. Nergens elders zoozeer als dáár voelt hij in zijne borst de dichterlijke roeping ontwaken, die eenmaal, wie weet? hem tot ziener, tot godsgezant, tot profeet wijden zal. De twee gemoedsstemmingen, door Milton als de tegenstelling van Mirth en Melancholy aangeduid, hebben elk hare eigen fysionomie. Mirth is eene nimf, dochter van Zefyr en Aurora. Haar dekt geen ander gewaad dan het dons harer eigen eeuwige jeugd. Om haar mond speelt de scherts; hare wangen hebben vriendelijke kuiltjes. Zij drijft de zorgen op de vlugt, en ontketent den gullen lach. Tot boezemvriendin heeft zij de Vrijheid, en zamen komen zij aangedanst van het gebergte naar de vallei. Ga naar voetnoot1 Melancholy is óók een goddelijk wezen, maar van edeler afkomst nog dan Mirth. Haar schonk Vesta het leven, dochter en gade van Saturnus, vóór de opkomst der meer wereldsche dynastie van Zeus. Melancholy draagt een lang en slepend kleed van donkerkleurige stof. Een zwarte sluijer dekt hare schouders. Er is majesteit in de snede en de golving | |
[pagina 177]
| |
van haar gewaad, in haar statigen gang, in haar onafgewend naar den hemel gerigt oog. Haar wezen ademt rust. Zij bemint de afzondering van gebaande wandeldreven. Haar natuurlijke medgezel is de engel van het schouwend leven, en zijzelf vertoont de trekken eener godgewijde vestaalsche maagd. Ga naar voetnoot1 Wie de onderstaande verzen vergelijkt met de aangehaalde uit Comus, bewondert Milton's snelle vorderingen in de oorspronkelijkheid, tusschen de zamenstelling van het eene en het andere gedicht. Reeds is hij met vasten tred als uitgetrokken tot verovering van den versbouw van het Verloren Paradijs: zoo breed, majestueus, en zwaargewapend. Maar de liefde voor het zangerige leeft nog in hem. Aan den anderen kant ontmoeten wij hier niet langer de weelderige beeldspraak der vroegere periode, geweven uit louter herinneringen van goden en godinnen. De mythologie | |
[pagina 178]
| |
wordt alleen nog te baat genomen om op slag te geraken. Is het onderwerp eenmaal bereikt, dan verkrijgt alles een nationaal karakter: het landschap, de wereld in de stad, de wereld binnenshuis. In dit opzigt zijn de Allegro en de Penseroso Milton's volmaaktste werk. Nergens is hij zoozeer het kind van zijn geboortegrond; de dichter van het Engeland der 17de eeuw, vóór 1648. Eene geïllustreerde uitgaaf zou eene geheele portefeuille oudvaderlandsche schetsen kunnen vormen, uit den tijd toen Cromwell het land zijn ijzeren juk nog niet had opgelegd, de burgeroorlog velden en steden nog niet had verwoest, de beschaving der kavaliers nog bloeide, de kunstlievende Karel I de overlevering van Elisabeth nog handhaafde, en dichterlijke jongelingen, in plaats van tusschen twee katechismussen te moeten kiezen, nog beurtelings zich konden laten bezielen door twee muzen, eene levenslustige en eene peinzende. Milton's Melancholia heeft weinig meer dan den naam met die van Albrecht Dürer gemeen, welke wij onwillekeurig als een beeld van het scepticisme en zijne wanhoop beschouwen. Dürer schijnt gedacht te hebben aan de bijbelsche droefheid dezer wereld, kiem van den bijbelschen tweeden dood; Milton veeleer aan de bijbelsche zaligspreking: ‘Gezegend zij die treuren, want zij zullen getroost worden.’ Ten minste, zijne droefgeestigheid is in het geheel niet terugstootend. Verdraagzaam; nog niet met puriteinschen afkeer van geschilderde kerkvensters of vierstemmig kerkgezang vervuld; zou zij zeer wel de dichterlijke weemoed van een middeneeuwsch kloosterbroeder hebben kunnen zijn; van een Ekkehard of een Ruysbroeck. Zij gaat gepaard met liefde voor de natuur, voor studie, voor allerlei poëzie en kunst. Zij is de behagelijke en zelfbehagelijke droefgeestigheid van den vrijgezel uit keus, noch hervormer, noch filanthroop, en even weinig minnaar als voorbestemd huisvader. De twee zangsters, beurtelings door den dichter aangeroepen, zijn twee schoone jonkvrouwen. Haar onderscheiden inborst en uitwendig voorkomen worden naauwkeurig geteekend. Maar het treft dat, onder de goede gaven om welke Milton de eene en de andere smeekt, noch hareliefde voorkomt, noch de liefde hetzij eener Eva, hetzij eener Psysche. | |
[pagina 179]
| |
Wij hebben in den Allegro-Penseroso bij uitnemendheid met eene celibatairs-poëzie te doen; en niet in den Allegro-Penseroso alleen. In het Herwonnen Paradijs zal Belial aan de vergaderde leden van het Pandaemonium voorstellen Gods zoon in de woestijn ten val te brengen, door de schare der Danaë's, der Laïssen, der Aspasia's, op hem af te zenden; en de mefistofelische Belial blijft daarbij geheel in zijne rol. Doch bij monde van Satan verwerpt aanstonds de dichter deze proef als ongeschikt. Een wezen als Jezus, zegt Satan, is voor zulke verleiding niet vatbaar. Satan zelf is dit in het andere groote gedicht evenmin. Zijne éénige drift is eene drooge, verschroeijende, volstrekt onmaatschappelijke soort van eerzucht; de eerzucht in perkament van een uitgebloeid jongeling. Het Pandaemonium is eene wereld van ongepaarde mannen. Het rijk van God evenzoo. Zelfs de maagd Maria schittert in Milton's hemel bijna alleen door hare afwezigheid. De Eva van het Verloren Paradijs is een aanvallig wezen, doch ‘tellement bête’, zouden de Franschen zeggen, dat alleen de rederijker en huisonderwijzer Adam door haar bekoord is kunnen worden. Uitnemend verstaat Milton de kunst eene Delila te schilderen; eene vrouw wier tederheid, zoo zij die ooit gekend heeft, ten slotte ondergaat in spijtige vaderlandsliefde. Edelaardig is in Comus de jonkvrouwelijke Lady Alice, wanneer zij de eerbaarheid welsprekend laat worden en zij de onschuld onder de bijzondere hoede der Voorzienigheid stelt. Maar nooit is Milton de dichter der liefde geweest, en nooit heeft hij aanleg gehad het te worden. Het ideaal dier drift ontbreekt bij hem, zoowel in de manlijke als in de vrouwelijke gedaante. Ik geloof dat, naar aanleiding van den Allegro en den Penseroso, hierop zonder oneerbiedigheid gedrukt kan worden. Deze twee gedichten zijn zóó vertrouwelijk, zóó personeel, dat, indien ergens, wij hier met regt de uitdrukking van 's dichters geheimste aandoeningen zoeken, negatieve en positieve. Milton, bevinden wij, is een Romeo zonder Julia geweest, een Faust zonder Gretchen; of zoo men liever wil, een Petrarca zonder Laura, een Dante zonder Beatrijs. Daaruit verklaart zich voor een deel het impopulaire zijner poëzie; de afgetrokken soort van verhevenheid, binnen wier kring zij onze ge- | |
[pagina 180]
| |
dachten bepaalt. Tevens leert men er door begrijpen hoe, na zijne terugkomst uit Italie en zijn optreden als bestrijder van het klerikalisme, het laten drukken van een pleidooi ten gunste der echtscheiding, in de pen gegeven door de ondervinding van een ongelukkig huwlijk, een zijner eerste daden geweest kan zijn. Dit proza heeft met zijne verzen in naauw verband gestaan. Milton was niet in de wieg gelegd om levenslang slechts dichter te zijn. Zijn gemoed kwam daarvoor eene snaar te kort. Er moest een tijd aanbreken dat hij de poëzie liet rusten, de schouwende en peinzende, om zich aan de strijdvragen van den dag te wijden. | |
VVan Milton's schrijfwijs in de laatste levensjaren, toen de omstandigheden hem tot een ambteloos bestaan veroordeeld hadden en hij ter wille zijner persoonlijke veiligheid zich in acht moest nemen, kan best van al zijne Geschiedenis van Engeland als maatstaf dienen, voltooid in 1670. In zes boeken omvat zij het geheele tijdperk dat, van het begin onzer jaartelling, zich uitstrekt tot het jaar duizend ongeveer. Milton heeft zich veel moeite gegeven om door dit toen nog maagdelijk woud der oudste engelsche historien zijn lezers een pad te kappen. Het was niet genoeg Caesar of Tacitus te volgen. Die konden alleen zijne eerste schreden besturen. Daarna, al stiet (niet minder dan de denkwijs der monniken zelf) het monnikslatijn hem af, daarna moest menige middeneeuwsche kronijk doorgeworsteld en met andere kronijken vergeleken worden. Hij kon niet, zooals Shakespeare, volstaan met hier en ginds een greep te doen, een toestand te idealiseren, een historisch karakter dichterlijk en waarschijnlijk te maken. Al schreef hij niet voor geleerden, slechts voor beschaafden, hij behoorde zoo veel mogelijk een aaneengeschakeld verhaal te leveren; en dat verhaal moest daarenboven doen uitkomen (want hij studeerde min of meer met een politiek bijoogmerk), dat de staatsinstellingen der puriteinen geen nieuwigheid geweest waren, maar een teruggaan tot de zuiver | |
[pagina 181]
| |
nationale toestanden uit den tijd vóór Engelands verovering door de Noormannen; overbrengers, volgens hem, eener verderfelijke soort van uitheemsch koningschap. Zoo zou mevrouw De Staël eenmaal beweren: ‘C'est la liberté qui est ancienne, et le despotisme qui est moderne.’ Doch hoewel de History of Britain, getuige reeds dadelijk de episode van koning Lear en zijne dochters, in het eerste boek het beste, vele schoone bladzijden telt, het is niet op dit werk dat voornamelijk de roem van Milton's proza rust. Hij had zijne eigen meeningen over de eischen der geschiedschrijving; en daaronder behoorde dat de gebeurtenissen moesten verhaald worden op eenvoudige wijs, in weinig woorden, zonder in algemeene beschouwingen te treden of de geheime bedoelingen der handelende personen te willen doorgronden. Slechts bij uitzondering (één gewigtige is in den aanhef van het derde boek te vinden) wijkt hij van die methode af. Onmiddellijke gemoedsuitstortingen ontbreken te eenemaal. Geheel anders het twintigtal pamfletten, geschreven tusschen 1640 en 1655. In deze anti-klerikale, anti-monarchale, voor een deel anti-sociale strijdschriften, schemert Milton's persoonlijk gemoedsbestaan overal door: en zelfs treedt hij er keer op keer in bijzonderheden omtrent zijne eigen lotgevallen, zijne opvoeding, zijne studien, of zijne dichterlijke oefeningen. Kennis aan den staatkundigen, kerkelijken, en maatschappelijken toestand van het Engeland dier dagen, is voor het vatten en waarderen der historische beteekenis van deze vertoogen onontbeerlijk. De monografie van David Masson in vijf deelen, waaraan twintig jaren gearbeid is; de minder omvangrijke van den zwitserschen geleerde Alfred Stern, in 1879 afgewerkt; bieden daartoe den hedendaagschen lezer alle gewenschte hulpmiddelen aan. Het engelsche en het duitsche publiek vinden in die twee boeken Milton's geschiedenis en Milton's werk van alle zijden toegelicht. Een nederlandsch geschiedschrijver zou zich verdienstelijk kunnen maken, door hetzelfde onderwerp nu ook uit ons oogpunt te behandelen, wier land weleer, in Milton's dagen en daarna, den invloed van zijne en Cromwell's staatkunde zoo diep gevoeld heeft. Ik moet mij vergenoegen met het | |
[pagina 182]
| |
vlugtig aanstippen van een en ander, en verlies den dichter tijdelijk alleen uit het oog voor den proza-schrijver. Ongetwijfeld mogen de persoonlijke bijzonderheden, in Milton's pamfletten, niet zonder schifting of kritiek als feiten aangenomen worden. Wanneer een man van tusschen de dertig en veertig jaren, volledig gevormd, gekomen tot het volle bewustzijn van zijn streven, reeds in het bezit van een begin van vermaardheid, in het openbaar zich gaat verdedigen tegen de aanvallen van kerkelijke of politieke vijanden, die, ten einde zijne bedoelingen verdacht te maken of zijn gezag bij de menigte te ondermijnen, het bijzonder leven zijner jeugd zoeken te bekladden, dan is het bijna onvermijdelijk dat hij in het gevoel zijner onschuld beproeven zal zich van eene gunstige niet alleen, maar van eene boven het gewone peil aanmerkelijk uitstekende zijde te leeren kennen. Zelfs onwillekeurig zal hij die jeugd, wier kroon men hem tracht te ontrooven, eenigzins gaan idealiseren. Maar ofschoon het dus, uit den aard der zaak, in Milton's strijdschriften niet ontbreekt aan een weinig grootspraak of een weinig zelfverheffing, en de man van rijper leeftijd en vaster oordeel ons somtijds toeschijnt zich voor den nog zoekenden jongeling in de plaats te stellen, - er spreekt uit de bedoelde autobiografische invoegsels zooveel waarheidsliefde; hetgeen wij van Milton's werken weten stemt zoo goed overeen met hetgeen hij omtrent zijn leven verhaalt; dat het gegevene slechts in dank kan aangenomen worden, en wij, om de kern, al spoedig de schaal vergeten. Die bolster is dikwijls hard. Een politico-theologisch vlugschrift van den jare 1642, dat zich komt aanmelden als eene Apology for Smectymnuus, heeft weinig kans op onze belangstelling. Wat kan het ons schelen, of vijf kerkelijke vrienden van Milton, even geavanceerd liberaal als hij zelf, met de aanvangsletters hunner namen en voornamen een kollektieven pseudoniem hebben zamengesteld, en hij, toen zij wegens het uitgeven van een pamflet tegen een bisschop, en corps als Smectymnuus waren aangevallen, kwanswijs voor Smectymnuus in de bres gesprongen is? Nogtans gaat, wanneer wij den apologeet de gelegenheid zien te baat nemen zichzelf meteen van deze | |
[pagina 183]
| |
of gene smet te zuiveren, hem aangewreven door den bisschop en zijne zoonen, dit geschriftje ons voor eene poos bekoren. Wie van onzen jongen held beweren durft dat hij een speelhuislooper, een bordeelganger, een nachtbraker is, een wiens ochtendvermaken al even weinig het licht verdragen kunnen als zijne avonduitgangen, die verneme op welke wijs hij, John Milton, sedert hij uit Italie teruggekomen zich aan de openbare zaak is gaan wijden, die ochtenden slijt en in welke ‘morning haunts’ hij zich ophoudt. Een billijk publiek moge naar dien maatstaf het gebruik beoordeelen dat hij van zijne avonden en zijne middagen maakt! Ga naar voetnoot1 Men ziet uit deze plaats dat Milton, vóór de omwenteling, een tijdlang jongelieden bij zich aan huis gehad heeft, wier litterarische studien hij leidde. En nu gaat hij verhalen (hij die, ofschoon hij door ligchaamsoefeningen zich voorbereidt, desgeroepen eenmaal dienst te doen als man van het zwaard, nogthans bij voorkeur man van de lier is) op welke wijs hij voor zichzelf van jongsaf de oude letteren heeft beoefend, en met welke verwachtingen voor zijne eigen toekomst. Van de antieke redenaars en de antieke historieschrijvers, die hij als gymnasiast en aan de akademie zoo goed begreep als zijn leeftijd dit veroorloofde, is hij aan de ‘elegische’ dichters gekomen en een groot bewonderaar geworden van hun talent. Maar nooit, verzekert hij, is hij blind geweest voor hunne gebreken, heeft in hunne onkieschheden nooit behagen geschept. Integendeel, sedert hij Dante en Petrarca leerde kennen, heeft hij zijne hoogste eer gezocht in het vinden van eene den man en de vrouw gelijkelijk waardige dichterlijke voorstelling. | |
[pagina 184]
| |
Ook de middeneeuwsche romandichters of hunne navolgers heeft hij gelezen, en met hen gedweept. Wanneer hij zag, door welke dure eeden en gevaarlijke ondernemingen zij hunne ridderlijke helden zich aan de dienst en verdediging van vrouwelijke deugd lieten wijden, dan ging zijn hart met hen mede. Maar: ‘if I found in the story afterward, any of them, by word or deed, breaking that oath, I judged it the same fault of the poet, as that which is attributed to Homer, to have written indecent things of the Gods: only this my mind gave me, that every free and gentle spirit, without that oath, ought to be born a knight, nor needed to expect the gilt spear, or the laying of a sword upon his shoulder, to stir him up, both by his counsel and his arms, to secure and protect the weakness of any attempted chastity’. Niet anders onder het lezen der dichters van Griekenland of Rome, en slechts met dit onderscheid, dat er eene bepaling der dichterlijke roeping volgt die verdienen zou, aan het hoofd van alle aanleidingen tot de dichtkunst als motto te prijken: ‘If I found those authors anywhere speaking unworthy things of themselves, or unchaste of those names which before they had extolled, this effect it wrought with me: from that time forward theirart I still applauded, but the men I deplored; and above them all preferred the two famous renowners of Beatrice and Laura, who never write but honour of them to whom they devote their verse, displaying sublime and pure thougts, without transgression. And long it was not after, when I was confirmed in this opinion, that he who would not be frustrate of his hope to write well hereafter in laudable things, ought himself to be a true poem; that is, a composition and pattern of the best and honourablest things: not presuming to sing high praises of heroic man or famous cities, unless he have in himself the experience and the practice of all that which is praiseworthy.’ Evenals de geheele verzameling officiële brieven, namens Olivier en Richard Cromwell, of namens het Parlement, door Milton als sekretaris van den Raad van State geschreven (1649-1659), zijn ook twee zijner pamfletten opgesteld in het latijn: de eerste en de tweede Defensio pro populo anglicano, de tweede ver- | |
[pagina 185]
| |
meerderd met een paar latijnsche vervolgen. Voor de kennis van zijn engelsch proza slechts zijdelings van nut, leveren deze stukken waardige en tevens aardige bijdragen voor die zijner wijs van strijdvoeren. Aardig, altijd, wanneer de lezer zijn humeur in bedwang heeft, en hij eene goede dosis grof zout verdragen kan. Hier is Milton bijna geheel kind van zijn tijd en zijn stand. De geharnaste geleerde vecht met bijbelteksten, met klassieke citaten, met personaliteiten, tegen andere geleerden, niet minder ruim dan hij van citaten en teksten voorzien, en in het hanteren der personaliteit even vaardig. Eerst heeft Salmasius het gewaagd, in het latijn en in het fransch, de puriteinen aan te vallen wegens het onthoofden van Karel I. Tegen hem, den leidschen professor van fransche afkomst, den hugenoot en kalvinist, den ongeroepen verdediger van het monarchaal beginsel, is de eerste Defensio gerigt. Salmasius was van wal gestoken met eene folio-brochure van driehonderd dertig bladzijden: Milton antwoordt met een kwartijn van tweehonderd zestig. Een tweegevecht van schoolsche argumenten, hatelijke teregtwijzingen, scheldwoorden, steken onder water, verwenschingen en bedreigingen; tweegevecht, waarin de eene tegenstander voor de regten der legitimiteit en van het gevallen koningshuis opkomt, de ander voor de volksvrijheden en voor het goed regt der republiek. Le manège fut long. Pour plus d'un coup perdu,
Plus d'un bien adressé, fut aussi bien rendu.
Maar Salmasius bleef altijd Salmasius: eene vokaal in de wetenschappelijke wereld van toen. Hij had, door zijne repliek aan Milton, uitgegeven na zijn dood, zich in de openbare meening nog niet benadeeld. Milton kon hem havenen, niet vernietigen. Een ander tegenstander scheen daartoe de geschikte persoon: Alexander Morus, Schot van afkomst, Franschman van geboorte, Zwitser van opleiding, door den invloed van Salmasius eerst tot predikant te Middelburg, daarna te Amsterdam tot professor in de kerkgeschiedenis aangesteld. Van dezen Morus viel eene maatschappelijke doopceel te ligten; en hij werd de prooi aan welke Milton in zijn tweede Defensio zich vastklampte. | |
[pagina 186]
| |
Voor de bijzonderheden uit het leven van Morus, voor het eerst openbaar gemaakt door Alfred Stern, en dezen bekend geworden uit oude walsch-synodale Handelingen in het bezit van Dr. Mounier te Amsterdam, moet ik naar de zooeven genoemde monografie verwijzen. Genoeg dat wij in deze zaak Milton's braafheid van eene nieuwe zijde leeren kennen. Aan den eenen kant veroordeelen wij hem dat hij, schier tegen beter weten in, Morus is blijven houden voor den schrijver eener tweede aanklagt tegen de puriteinen, nog hatelijker en hartstogtelijker dan de eerste, van Salmasius. Doch tegelijk bewonderen wij den scherpen blik waarmede hij het karakter van Morus doorgrondde, die wel de auteur van het pamflet niet was (men had het uit Engeland aan Salmasius gezonden, om in Holland gedrukt te worden), maar de drukproeven had verbeterd, de opdragt aan Karel II geschreven, en de verspreiding bevorderd. Tijdgenooten hebben kunnen beweren dat Morus door Milton mishandeld is; de nakomelingschap spreekt Milton vrij. Wij hebben de onstichtelijke anekdoten, door Milton als wapenen tegen Morus gebezigd, slechts voor het kiezen. Milton weet met zekerheid dat Morus, predikant te Genève zijnde, het hield met de dienstmaagd van zijn huisbaas, en dat, sedert de jonge vrouw gehuwd was, hij met haar in betrekking gebleven is. Hij weet dat Morus te Middelburg een jong meisje heeft zoeken te verleiden, wier schoonheid hem, terwijl hij in de weken vóór Paschen de lijdensgeschiedenis van Jezus predikte, van den kansel getroffen had. Hij weet dat Morus te Amsterdam bezoeken heeft gebragt aan zekere Marie Cresson, eene jonge vrouw van zoo verdachte zeden dat zij, op verzoek van hare moeder en haar broeder, later naar het spinhuis gebragt is. Hij weet dat eene logementhoudster te Antwerpen Morus verweten heeft hare woning te hebben willen gebruiken als bordeel. Hij weet dat Morus te Delft, na in de walsche kerk aldaar gepredikt te hebben, een slecht huis is gaan bezoeken, waaruit hij door achtbare personen, die de ergernis der gemeente vreesden, met aandrang is moeten verwijderd worden. Bovenal (om van nog bedenkelijker uitspattingen niet te spreken) hij weet dat Morus te Leiden, bij Salmasius aan huis, door bedriegelijke huwlijksbelof- | |
[pagina 187]
| |
ten, mevrouw Salmasius' kamenier ten val gebragt heeft. Behoef ik te zeggen hoe Milton in deze laatste geschiedenis groeit? Vast twintigmalen komt hij in zijn pamflet er op terug. En niet op het komische der zaak drukt hij het meest (of kon het dwazer, dan dat dit schandaal nu juist als onder de oogen van Salmasius plaats had?), maar op het onzedelijke, het heiligschennende, het kriminele. Nooit wordt gij nu, roept hij Morus toe, door Salmasius' voorspraak professor in het grieksch; in elk geval, enkel voor eene korte poos; het grieksch zal u ontzinken, op één letter van het grieksche alfabet na (de kapitalep, die den vorm eener galg heeft); en van die letter zult gij niet de professor zijn, maar de gehoorzame student, wanneer gij naar verdienste zult hangen van haar top! Van dergelijke geestigheden vloeit Milton's strijdschrift over. Met zulke munt betaalden elkander de geleerden van dien tijd. In zijn antwoord aan Salmasius, van regeringswege uitgegeven, noemt Milton zijn tegenstander een gallischen haan, maar zonder gezag in de kipperen; want het openbaar gerucht wil dat zijne vrouw despotisch gezag over hem uitoefent. Schrijft mijnheer niet, dan dreigt mevrouw hem met slagen. Is het wonder dat iemand, die in zijn eigen huis onder de schandelijkste tirannij gebukt gaat, als advokaat van het algemeen despotisme optreedt? Wee over den elendeling! De geringste dienaren op de slavemarkt behoorden den zielverkooper in het aangezigt te spuwen. Geen zamenleving moest hem in haar midden dulden, hem, pestbuil der maatschappij en schandvlek der vrijheid. Salmasius, zijnerzijds, noemt Milton (steeds in het latijn) een onwetend schoolmeester; een ijdelen gek, die roem draagt op zijn uitwendig voorkomen; een onrein dier, wiens druipende oogen het eenig teeken zijner menschelijkheid zijn. Hij laat in het midden om welke reden Milton, na één jaar huwlijks, zijne vrouw verstooten heeft; maar het zal wel vaststaan, zegt hij, dat niet al de mannen, die Milton's huis bezochten, kuische Jozefs waren. Dat Milton in zijne jeugd, tijdens zijn verblijf in Italie, zich aan walgelijke onzedelijkheid heeft schuldig gemaakt, dit acht hij eene bewezen zaak. Hij laat Milton de keus uit drie straffen: de hoogste galg, - verbrand te worden in | |
[pagina 188]
| |
ziedend pek en olie, - of zijn hoofd te laten tentoonstellen op een der londensche kerktorens. Toch is Milton's repliek aan Alexander Morus misschien een der fraaiste pamfletten die ooit het licht zagen. Men vindt er, aan het slot, eene lofrede op Cromwell, welke historieschrijvers van naam Milton benijden moeten. Halverwege geeft hij er van zijn eigen leven, beginnend met zijne afkomst en eindigend met zijne werkzaamheid als latijnsch sekretaris van den Raad van State, een overzigt waarin fierheid en bescheidenheid om den voorrang dingen. Zijn aanhef, waar hij het voorregt roemt door zijne medeburgers te zijn aangewezen als de tolk van Engelands vrijheid, is eene bewonderenswaardige bladzijde. ‘Sta ik op het Forum’, vraagt hij, ‘en heb ik slechts het volk van Rome of Athene tot toehoorders? Neen, schier geheel Europa hangt aan mijne lippen. In gedachte steek ik de zeeën over, en ontmoet in de verst verwijderde landen eene ontelbare schare, mij van aangezigt onbekend, maar hartelijk aan mij verbonden. Van de zuilen van Herkules tot de uiterste grenzen van Indie, zie ik de geslachten der aarde in het bezit der vrijheid treden die zij zoo langen tijd ontberen moesten. Volk van Engeland, ik zie u naar andere landen eene plant overbrengen, edeler dan die welke alom gekweekt te hebben de roem van Triptólemus is. Over steden, rijken, en natien, zie ik u de zegeningen van beschaving en vrijheid uitstrooijen.’ Deze en dergelijke plaatsen, waaruit den lezer een profetische adem schijnt toe te waaijen, wegen in Milton's pamfletten niet slechts tegen de vergankelijke bladzijden op, maar verheffen die strijdschriften tot gedenkteekenen van den menschelijken geest. | |
VICromwell schijnt Milton, die hem zoo goed begreep, zoo welsprekend verdedigde (en zoo vrijmoedig tot tempering zijner alleenheerschappij vermaande), niet gepeild te hebben. Er is ten minste van den Protector geen enkel gezegde bekend waaruit men het tegendeel zou moeten opmaken. | |
[pagina 189]
| |
Het kan zijn dat hij in Milton's wijs van schrijven slechts matig smaak vond. Er is daarin, bij al het nationale van redeneertrant en uitdrukking, iets klassieks dat met Cromwell's voorkeur niet gestrookt kan hebben. Cromwell, verbeelden wij ons, zou door den ongeletterden, fantastischen, allegoriserenden Bunyan, zich meer aangetrokken gevoeld hebben dan het geval kon zijn met den geleerden en veelzijdig ontwikkelden Milton. Ik deed reeds opmerken hoe zorgvuldig deze, als bij instinkt, hoewel hij een geboren theoloog en een warm protestant is, steeds in zijne vormen alles vermijdt wat den protestantschen volks- of hageprediker had kunnen doen vermoeden. Om voor Cromwell's oogmerk in alles bruikbaar te wezen had Milton een andere kapucijner monnik uit Wallenstein's kamp bij Schiller moeten zijn; en die gaaf ontbrak bij hem geheel. De wiekslag van den adelaar ging hem natuurlijker af, dan de humor van den half evangelischen, half militairen clown gedaan zou hebben. Milton's betrekking als latijnsch sekretaris bleef steeds een ambt van tamelijk ondergeschikten aard. Hij nam nooit regtstreeks deel aan het staatsbestuur, uit zijne benoeming en handhaving, ook nadat zijne blindheid hem voor sommige werkzaamheden ongeschikt had doen worden, moet men opmaken dat hij onder de beste pennen zijner partij gerekend werd, en ook Cromwell hem in die hoedanigheid hoog stelde. Daarbij is het echter gebleven. Nogtans aarzelt de nakomelingschap niet, wat het grootsche in beider verschijning betreft, Milton met Cromwell op één lijn te plaatsen: den bescheiden sekretaris met den geduchten generaal en evenknie van gekroonde hoofden. Die twee mannen, komt het ons voor, hebben Engeland toen beheerscht. Evenals met Cromwell's zwaard heeft Engeland, gedurende een tien- of twaalftal jaren, zich in eene levende betrekking voelen staan met Milton's woord. Eer deze, door zijn Verloren Paradijs, de dichter van Engelands toekomst werd, was hij de tolk van Engelands geest door zijne prozaschriften. Van het oogenblik af dat Milton als pamfletschrijver optreedt, is hij meester van het terrein. Zijn eerste vlugschrift het beste: Of reformation in England, spreekt met vorstelijk gezag. Uit | |
[pagina 190]
| |
de geschiedenis wordt aangetoond hoe het komt dat, ondanks de hervorming, al de misbruiken van het pausdom in Engeland zijn blijven voortbestaan en in de bisschoppelijke hiërarchie haar toppunt bereikt hebben. Geweldig is de aanval die op deze instelling gedaan wordt. De hevigste antipapist onzer dagen, in een roomsch land, kan op de geestelijkheid niet onstuimiger afgeven dan in het protestantsche Engeland van 1641 Milton op de anglikaansche prelaten doet. Zij zijn hem de gruwel der gruwelen; het begin en het einde van al wat slecht, bedorven, ongoddelijk is. Aan het slot barst hij los in een gebed tot den Vader, den Zoon, en den H. Geest, dat zich oplost in eene hymne ter eere der puriteinen, gevolgd door eene voorspelling van het gerigt dat den bisschoppen en hun satellieten bereid is. Dante zelf heeft in zijn Inferno maar weinig plaatsen die, in schrikkelijker beelden, den regtschapen antiklerikalen wrok onder woorden brengen. ‘Maar zij,’ heet het van de wereldgezinde kerkvoogden, in tegenstelling met de verheerlijkte getrouwen, ‘zij die, door over het ware geloof schande en schade, gelijk door rampen en slavernij over hun vaderland te brengen, hier beneden naar gezag, naar bevordering, naar hooge waardigheden streven, zij zullen na een smadelijk uiteinde (dat God over hen gehengen moge) voor eeuwig worden nedergeploft in den diepsten en duistersten afgrond der hel, waar, onder het jaloersch toezigt, de minachting, en de vernederende bejegening van alle verdere rampzaligen, - die bij het snerpen hunner eigen folteringen geen andere leedverzachting zullen kennen dan eene teugellooze en dierlijke heerschappij over hen uit te oefenen, als over hunne slaven en negerslaven, - zij tot den jongsten dag in denzelfden staat verblijven zullen; den staat van laagsten, verworpensten, meest verachten, meest vertrapten en vertredenen, onder de lijfeigenen der verdoemenis.’ Met verwondering hoort men, na dit gelezen te hebben, in een volgend pamflet Milton verzekeren dat hij proza schreef uit pligtgevoel, tot bevordering der openbare zaak: niet uit inwendigen aandrang, of om roem te behalen als auteur. ‘I should not use this manner of writing, wherein, knowing myself inferior to myself, led by the genial power of nature | |
[pagina 191]
| |
to another task, I have the use, as I may account, but of my left hand.’ (The reason of church-government, 2de Boek, Inleiding). Klinkt uit den mond van iemand, die met zijne linkerhand zulke vervaarlijke slagen wist toe te brengen, het beweren haast naief, wij hebben er eene fraaije uitweiding aan te danken over hetgeen Milton als zijne dichterlijke taak en roeping beschouwde. Het plan, zijne moedertaal te verheerlijken door een groot dichtwerk in half grieksch-romeinschen, half italiaanschen, half hebreeuwschen stijl, stond toen reeds vast. Ga naar voetnoot1Voor het overige behooren deze twee pamfletten, met de drie of vier over de echtscheiding en met de Areopagitica, nog tot de periode van Milton's koningsgezindheid. Dat hij geen predikant worden, hij met de kerk niets te maken wil hebben, dit staat reeds sedert jaren bij hem vast. In zijn geloof echter aan het monarchaal beginsel is hij nog niet geschokt. Karel I zit nog op den troon. De maat is nog niet vol. De dichter heeft de min of meer sofistische formule nog niet gevonden: dat er onderscheid moet gemaakt worden tusschen een koning en een tiran. De titel Areopagitica moet niet verwonderen of afschrikken. Reeds in den strijd over de echtscheiding leest men van een Tetrachordon, een Kolasterion. Wanneer Karel I onthoofd is, zullen de royalisten tot zijne verdediging met eene Eikôn Basilikè voor den dag komen, en Milton daarop antwoorden met een Eikonoklastes. Die half grieksche, half latijnsche benamingen zijn een bestanddeel van de lokale kleur der eeuw, die nog met beide voeten op renaissance-bodem staat. De antieke inkleeding heeft nog niet opgehouden, voor een kenmerk van hooger beschaving te gelden. Gelijk de grieksche redenaar Isokrates, in zijne afzondering, geschreven toespraken tot den atheenschen Areopagus rigtte, houdt Milton er eene tot het engelsch Parlement. Zijne Areopagitica is, ondanks het schoolsche woord, eene zeer welsprekende, in het geheel | |
[pagina 192]
| |
niet pedante parlementaire redevoering, op het papier en in de moedertaal, handelend over drukpersvrijheid. Zoo is zijn Tetrachordon een onderzoek naar de kracht van vier voorname bijbelplaatsen over de echtscheiding. Zoo zal zijn Eikonoklastes, onder den schijn van een geleerden term uit verschillende perioden der christelijke kerkgeschiedenis, niets anders zijn dan eene verdediging en handhaving van het tegen den koning ingesteld proces. De koele klank is maar een masker. Werkelijk is het den dichter en zijne lezers telkens om een brandend vraagstuk van den dag te doen. Het geschrift tegen den onthoofden koning en zijne pleitbezorgers kenmerkt zich door eene volkomen afwezigheid van deernis of mededogen. De inhoud wordt door den naam zuiver uitgedrukt. Er kunnen geen bewijzen bijgebragt worden, geloof ik, dat Milton behagen heeft gevonden in de beeldstormerij, door Cromwell's soldaten uitgeoefend in de kerken. Veeleer moeten wij onderstellen dat deze handtastelijke woestheid den dichter van Il Penseroso, die het innemende der gothiek zoo diep gevoelde, pijn heeft gedaan. Maar in oneigenlijken zin, op het terrein der gedachte, en of het staats-instellingen dan kerk-inrigtingen gold, is Milton een volbloed radikaal geweest, een echte beeldstormer. Zijne tegenstanders wisten niet wat zij deden, en welk wapen zij hem in handen gaven, toen zij met hunne Eikônkwamen aandragen. Zij leverden den puritein een titel voor zijne repliek en, in dien titel, het scherpste zijner argumenten. De aanhef van den Eikonoklastes is onverbiddelijk als een requisitoir. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 193]
| |
De Areopagitica, gelijk ik zeide, dagteekent nog van vóór de omwenteling. Er heerscht in dit opstel, - misschien het populairste van al Milton's pamfletten, en dat in later tijd, ook buiten Engeland, tot verdediging eener onbeperkte vrijheid van drukpers, meermalen dienst heeft moeten doen, - een opgewekte, bijna feestelijke toon, die, bij gelijke heerschappij over de taal en gelijke volmaaktheid van uitdrukking, eene weldadige tegenstelling vormt met de ongenaakbare hooghartigheid van den Eikonoklastes. Met de rondborstigheid van een vrijgeboren Engelschman apostrofeert de schrijver het Huis der lords en het Huis der gemeenten. Zijn pleidooi is een beroep op beider gezond verstand, op hunne nationale fierheid en hunne vaderlandsliefde. Engeland, zegt hij, is van oudsher een land der vrijheid geweest. Het moet dit blijven, en meer en meer worden. Dit doel zal men des te beter bereiken, wanneer eene deels belagchelijke, deels hatelijke, altijd magtelooze censuur voorgoed afgeschaft wordt. Volkomen vrijheid van denken en schrijven zal voor Engeland met eene wedergeboorte gelijkstaan. ‘In den geest zie ik eene edele en weerbare natie verrijzen,’ roept hij uit, ‘die als een door den slaap verkwikte held zich aangrijpt en hare onverwinlijke lokken schudt. Als een adelaar zie ik haar in gedachte hare magtige jeugd ruijend vernieuwen, met ongeloken oog den vollen dag in het aangezigt staren, haar blik zich baden in de bron der hemelsche klaarheid zelf, en in dat bad reiniging zoeken van reeds te lang verdragen nevelen. Het heir der vreesachtigen onder de vogelen, en van hen die de schemering liefhebben, staart haar fladderend na, verbaasd over zooveel stoutheid.’ Een van Milton's argumenten voor de algeheele vrijheid van | |
[pagina 194]
| |
drukpers is: dat door aanhoudende wisseling van gedachten de waarheid een vlietende stroom moet blijven. Zij mag niet in een stilstaand water ontaarden. Anders wordt het geloof-zelf slechts een onvruchtbaar toestemmen, een zielloos en gedachteloos berusten in de overlevering. ‘Men kan in de waarheid staan’, zegt hij, ‘en nogtans een ketter zijn. Wie alleen gelooft op grond der verzekering van een voorganger of der uitspraak van eene vergadering, zonder andere gronden te kunnen aanvoeren, diens geloof wordt ongeloof, al drukt het de waarheid uit. Er zijn, en wie weet niet dat zij gevonden worden? er zijn deftige protestanten, die leven en sterven in een even tastbaar autoriteitsgeloof als de eenvoudigste roomsche in Italie. Een vermogend londensch koopman, in beslag genomen door zijne uitspanningen en zijne zaken, vindt de godsdienst zulk een ingewikkeld, hoofdbrekend artikel, dat hij ter wereld niet weet onder welke afdeeling hij haar in zijne boeken brengen zal. Wat zal hij aanvangen? Van den naam, een godsdienstig mensch te zijn, doet hij ongaarne afstand; ongaarne gaat hij te dien aanzien voor den mindere zijner buren door. Welnu, hij besluit het zoeken te laten varen en zich een zaakwaarnemer aan te schaffen, aan wiens zorg en doorzigt hij het bestuur over zijne godsdienstige belangen onvoorwaardelijk overlaat. Een geestelijke van naam en van aanzien is daarvoor de geschikte persoon. Op dezen verlaat hij zich, en vertrouwt, met sleutels en hangsloten, hem het geheele pakhuis van zijn geloof; neen, stelt den persoon van dien geestelijke als zijne beligchaamde godsdienst aan, en beschouwt zijne verbindtenis met hem als een voldoend bewijs en onderpand zijner eigen vroomheid. Zijne godsdienst is nu niet langer iets in hem, maar is een wezen buiten hem geworden. Zij komt hem bezoeken, zoo vaak de eerwaarde zijn drempel overschrijdt. Hij voorziet in 's mans onderhoud, maakt hem geschenken, onthaalt hem, herbergt hem. 's Avonds komt zijne godsdienst bij hem aanloopen, doet gebeden, krijgt overvloedig te eten, en gaat slapen in een kostelijk bed. 's Anderendaags staat zij op, wordt gevraagd of zij wel gerust heeft, ziet zich een beker malvezij of een beker kruidewijn aanbieden, ontbijt overvloediger dan Hij | |
[pagina 195]
| |
plag te doen die blijde was wanneer hij aan den weg van Bethanie naar Jeruzalem een handvol onrijpe vijgen te plukken vond, stapt tegen acht uur het huis uit, en laat in zijn kantoor den vriendelijken gastheer den geheelen dag zonder zijne godsdienst handeldrijven.’ Men zou het deze bijna vrolijke plaats niet aanzeggen dat deAreopagitica werd opgesteld in het najaar van 1644, onder het woeden der hevigste kerkelijke en politieke partijschappen; hoogstens een paar maanden vóór de teregtstelling van den aartsbisschop Laud, in Milton's oogen doemniswaardig als de beligchaamde verdorvenheid der staatsgodsdienst. Doch in zulke dingen was hij zonder genade, en liet zich evenmin van zijn stuk brengen door het onthalzen van Engelands primaat, als daarna van Engelands koning. Reeds (naderhand beroemde hij er zich op), reeds in 1637, bij het nootlottig verdrinken van den jongen predikant King, een veelbelovend akademievriend, wien hij onder den herdersnaam Lycidas een treurdicht wijdde, reeds toen had hij Laud's vernietiging door het parlement dreigend voorspeld. Ga naar voetnoot1 Elke soort van zachtmoedigheid is aan Milton's strijdschriften vreemd. Wij hoorden hem, in de aangehaalde plaatsen, eene geheele toonladder van gemoedsbewegingen doorloopen; doch geen enkele maal trilde zijne stem van aandoening. Altijd is hij stout, verheven, trotsch, gestreng, wraakgierig; en nog wanneer hij schertst, heeft zijne satire iets geduchts, dat aan de onverzoenlijke profeten van het Oude-Testament herinnert. Met dat al, welk een koninklijke geest bezielt hem! Hoe heerscht hij over zijne moedertaal, slechts door Bacon vóór hem op die wijs gehanteerd! Welk een dichter blijkt hij, ook wanneer hij proza schrijft! Wij weten somtijds niet of wij, in zijn strijd tegen de staatskerk en tegen het koningschap, hem prijzen of veroordeelen moeten. Het eene oogen- | |
[pagina 196]
| |
blik heeft hij onze sympathie; het andere schijnt hij ons toe gedreven te worden door een hardvochtigen, stijfhoofdigen, onmaatschappelijken geest. Doch altijd sleept hij ons mede. Wij kunnen zijn woord niet wederstaan. Hij bezit de gaaf den inwendigen gloed, die hem verteert, mede te deelen aan het papier, en van het blad dien te doen overgaan in het gemoed zijner lezers. ‘Helaas’, jammert in den hemel de apostel Petrus over den dood van Lycidas, ‘hoe gemakkelijk had ik in uwe plaats, bekoorlijk jongeling, zoo vele andere herders kunnen missen, die alleen uit vraatzucht de schaapskooi beloeren en kruipend binnendringen! Hunne eenige zorg, wanneer de feestdag van het scheren aanbreekt, is hoe zij voor zichzelf de beste plaatsen veroveren en waardige genoodigden op zijde dringen zullen. Blinde leidslieden! die te naauwernood weten hoe men een herdersstaf voert, en niets geleerd hebben van hetgeen den trouwhartigen bewaker der kudde maakt. Wat deert het hen? Waarom zouden zij? Zij zijn de gunstelingen; en wanneer zij nederzitten in een kring, dan begeleidt het knarsend geluid eener armzalige veldfluit van stroo, hun hol en mager lied. De schapen zien op, en bekomen geen voedsel. Gelaafd met wind en bedorven lucht, verkwijnen zij inwendig, de besmetting ten prooi. Gezwegen nog van hen die, door onverzadelijke wolven dag aan dag worden weggesleurd met onwettigen klaauw. Doch aan de deur, daarbuiten, staat het werktuig met de twee handvatsels gereed: één slag, en daarna geen volgende. But that twohanded engine at the door
Stands ready to smite once, and smite no more!’
Die twee versregels uit Lycidas, kan men zeggen, drukken in hunne onbarmhartige, onverbiddelijke, niemand en niets ontziende gestrengheid, - ineensmelting der goddelijke van eene Nemesis en der menschelijke van een scherpregter, - den doorgaanden toon van Milton's pamfletten uit. Nacht en dag staat er that Twohanded Engine, staan er de twee Huizen van het parlement gereed om in de Kerk en in den Staat alles en allen te verpletteren die, in strijd met de goddelijke verordening der puriteinen, het onregt handhaven, de ge- | |
[pagina 197]
| |
trouwen martelen, de kleinen vertreden, de zaak der waarheid, der goedheid, en der reinheid, opofferen aan hunne eigen heersch- en hebzucht. | |
VIIWanneer men beproefd heeft, in zijn leven en werken, Milton te volgen tot het tijdstip waar onze belangstelling thans is aangekomen, en men dan eensklaps, met de versche herinnering der verzen van zijne jeugd en der proza-schriften van zijn manlijken leeftijd voor den geest, de bladzijde omslaat, gevuld met die twee beroemde titels: het Verloren en het Herwonnen Paradijs, - dan ondervindt men eene gewaarwording van... Van grenzelooze bewondering, is ten slotte onze indruk. Gij hebt verwenscht, hebt gespot, hebt gegeeuwd. Gegeeuwd, vooral. Hoe ter wereld, hebt gij gevraagd, is het in iemand kunnen opkomen twee korte, populaire, zinrijke proza-verhalen, die in het Oude- en het Nieuwe-Testament te zamen naauwlijks twee bladzijden vullen, te gaan verdunnen en aanlengen met tien- à twaalfduizend verzen school-theologie? Den bijbel en de grieksch-romeinsche fabelleer in die mate dooreen te hutsen? Een God te verdichten die meest van al aan den voorzitter eener gereformeerde synode denken doet, toegerust met de bliksemstralen van een olympischen Jupiter? De geesten-wereld met zulke bordpapieren engelen te bevolken? Satan, verheven tot uitvinder van het buskruid, kanonnen te laten gieten en op den Hemelvader rigten? Een landelijken disch te droomen, door de jonge en schoone Eva, zonder hemd of voorschoot aan, gespreid voor den aartsengel Rafael; of, niet ver van Jeruzalem, in een landschap van Nikolaas Poussin, Jezus van Nazareth een maaltijd van pasteijen en taarten te doen aanbieden, bediend door nimfen en geschilderd door Paul Veronese? Voorwaar, zoo het christendom niets dan die door Milton berijmde verzoekings- en paradijs-geschiedenissen behelsde, of Milton's tweeledig epos-zelf niets dan eene oplossing van het wereldraadsel welke gemakkelijker het spiritisme populari- | |
[pagina 198]
| |
seren, dan in onze dagen een gewoondenkenden geest bevredigen zal, onze ironie en onze weerzin zouden gewonnen spel hebben. Men heeft het gezegd en niemand kan het tegenspreken: het Verloren Paradijs zou het onuitstaanbaarste van alle heldedichten zijn, zoo het Herwonnen Paradijs niet nog vervelender ware. Doch wat bewijst dit oordeel, tenzij dat wij geen engelsch genoeg verstaan om ons hart op te halen aan Milton's verzen, onafhankelijk van hun verband? Of dat onze kundigheden niet toereiken voor het regt begrip van veel waarop hij zinspeelt? Of dat wij, verblind door ingenomenheid met onszelf en met onze eeuw, zijne grootheid niet weten te waarderen? Reeds terstond het dichterlijk stemvermogen van Milton is bewonderenswaardig. Een toon wordt door hem ingezet en aangehouden, - aangehouden van het begin tot het einde, - dien de menschelijke ziel alleen in oogenblikken der hoogste spanning bij magte is voort te brengen. Om van Milton's heldedichten een denkbeeld te geven, moet men de verhevenste werken der groote muzikale komponisten van later tijd als punt van vergelijking kiezen. De gewone evenredigheden van het dagelijksch leven hebben opgehouden voor hem te bestaan. Hij is aan de aarde als ontvoerd. Zijne stof is het algemeene zijn van het menschelijk geslacht. Hij wil doordringen tot de wetten welke dit zijn beheerschen, en van die onstoffelijke wetten maakt hij bovenaardsche wezens. Hij gelooft aan eene hoogere bestemming van den mensch. Deze vindt hij uitgedrukt in eene zedelijke eenheid van het goddelijke en het menschelijke. Slechts waar die eenswillendheid gevonden wordt, stelt hij, wordt het geluk gevonden. Om hem heen en in zijn eigen binnenste maakt op dit gebied eene stoornis zich voelbaar, wier dieper liggende oorzaken gezocht moeten worden in eene eeuwenheugende, oorspronkelijke afwijking van het menschelijk wezen. De mensch zou niet zijn die hij op dit oogenblik is, zoo hij niet reeds in den aanvang gehoor gegeven had aan eene valsche inblazing. En welke is op hare beurt de reden dier verdwazing geweest, begin en kiem van alle rampen waardoor het menschdom geteisterd wordt? Hier is het punt waar een boven- | |
[pagina 199]
| |
aardsche, een demonische wil, in de menschelijke lotgevallen is komen grijpen. Er bestond niet slechts eene menschen-, maar ook en reeds vroeger eene geesten-wereld, zamengesteld uit engelen, waarvan de eenen trouw gebleven, de anderen in opstand gekomen zijn. Over de goede engelen is magt gegeven aan een uitnemend wezen, Gods Zoon, en dit heeft de jaloerschheid opgewekt van den magtigsten hunner na hem: Satan. Ten einde afbreuk te doen aan de goddelijke heerschappij, en de eenheid van het goddelijk leven ook in de menschen te verbreken, gaat Satan, die als hemelbestormer het onderspit heeft moeten delven, uit wraak eene poging aanwenden de bewoners der aarde op zijne zijde te krijgen. Dit is, hier beneden, de oorsprong van het kwaad. Verlokt door de kans op eene voorgespiegelde hoogere bewerktuiging, luistert het eerste menschepaar naar de trouwelooze beloften van den gevallen seraf. Het vat wantrouwen op jegens zijn Schepper. Verdeeldheid van gemoed komt in de plaats voor het oorspronkelijk opgaan van den menschelijken wil in den goddelijken. Op die wijs wordt de pas voltooide aarde een wingewest der hel. Kinderachtig, het valt niet te ontkennen, kinderachtig zijn Milton's pogingen dit denkbeeldig verloop van zaken in overeenstemming te brengen met het goddelijk albestuur en den menschelijken staat der regtheid; kinderachtiger, de afwisselende gedaanten waaronder hij Satan op aarde laat verschijnen en met de menschen zich in betrekking stellen; kinderachtigst van al, de oneindige beteekenis en onafzienbare jammergevolgen, met buitensporige overdrijving door hem opgedrongen aan Adam en Eva's nietig vergrijp. Van de overwinning welke vierduizend jaren later, bij gelegenheid der verzoeking in de woestijn, Christus op Satan behaalt, geldt hetzelfde. De uitwendige wereld-geschiedenis niet alleen, maar de geheele zedelijke toestand van het menschelijk geslacht, blijft zich bewegen om eene redefiguur, eene dichterlijke tegenstelling, eene rabbijnsche spitsvindigheid. Eva at, Christus vastte. Eva zeide ja, en het paradijs ging verloren. Christus zeide neen, en het paradijs was herwonnen. Doch te midden van dit kleingeestige, hoeveel bekoorlijks | |
[pagina 200]
| |
en welk eene majesteit! ‘De duivel nam hem mede op een zeer hoogen berg, en toonde hem al de koningrijken der wereld en hunne heerlijkheid; en zeide tot hem: Al deze dingen zal ik u geven, indien gij, nedervallende, mij zult aanbidden.’ Onder het lezen en herlezen dier woorden van het bijbelsch verhaal, schiet Milton's verbeelding vleugelen aan. Die koningrijken der aarde en hun glans, hij gaat ze schilderen. Eerst Ktesifon, de stad der Parthen en van hunne ten strijde uittrekkende ruiterbenden. Dan Athene, de stad der dichters, der redenaars, der wijsgeeren. Tusschentijds Rome, de wereldstad. Hij ziet de paleizen, de heuvelen, de legers, menschen en paarden, olifanten en muildieren. Hij put met volle handen uit de archeologische studien zijner jeugd. Hij maakt het Jezus moeilijk, afstand te doen van zoo veel begeerlijks dat hij desverkiezend zich zou kunnen onderwerpen. Hij leeft mede met zijne stof en met zijn held. Hij legt Jezus eene lofrede op Quintius, Fabricius, Curius, Regulus, legt hem eene kritiek der wijsgeerige scholen van Griekenland in den mond, uitloopend op eene verheerlijking der hebreeuwsche profeten. Hij laat den duivel Jezus voorstellen, zich door de Joden als zoon van David te doen erkennen, en, met de hulp der Parthen, de Romeinen uit Palestina te verdrijven. Of liever nog: zich als een mededinger van den afgeleefden, kinderloozen, door zijne eigen onderdanen verfoeiden keizer Tiberius op te werpen, hem van den troon te bonzen, met het joodsche volk tegelijk het romeinsche te bevrijden, en, op den nek der Parthen zelf, eene eigen wereldheerschappij te stichten. Aan het grootsche, waardoor zulke vindingen zich onderscheiden, herkent men den dichterlijken geest, gewoon over kroonen te wandelen, volken aan zijne voeten te zien, een menschdom naar zijn verleden en naar zijne toekomst te vragen. Deze geheele partij van het Herwonnen Paradijs (slot van het 3de en aanhef van het 4de boek) is onsterfelijk schoon. Mogelijk wel bekoren deze gedeelten ons meer dan andere, omdat 's dichters verbeelding hier op ons den indruk maakt een dubbelen historischen bodem onder de voeten te hebben. Wie met eigen oogen Olivier Cromwell tot eene meer dan koninklijke waardigheid had zien opklimmen, denken wij, schermde | |
[pagina 201]
| |
niet met woorden wanneer hij Jezus van Nazareth den troon der romeinsche Caesars liet afwijzen. Doch luisteren wij naar de beschrijving van het landschap in het gebergte, waar gedurende zijne veertigdaagsche verzoeking Jezus zich ophoudt: het is de inleiding tot het verhaal van dien renaissance-maaltijd, welke beurtelings aan een italiaanschen en een franschen schilder der oude school doet denken. Nooit werd eene oasis keuriger gepenseeld. De morgenstond is aangebroken, nadat in den nacht de uitgevaste Jezus van den profeet Elia gedroomd heeft, dien de raven kwamen spijzigen. Hier staat den dichter slechts zijne fantasie ten dienst; doch zijne meesterschap lijdt er niet onder. Ga naar voetnoot1 De welbespraakte en welgekleede vreemdeling (schijnbaar een jeruzalemsch Farizeër of Sadduceër van goeden huize) die ten tweedemaal tot Jezus het woord rigt, is de duivel. Bij eene vorige gelegenheid had hij de vermomming van een bejaard en schamel veldarbeider of armoedig schaapherder aan- | |
[pagina 202]
| |
genomen, en was Jezus beleefd komen toespreken met ‘Sir.’ Hij is thans minder onderdanig, maar even voorkomend en ruim zoo dringend. Jezus, zegt hij, moet eten. Eten omdat hij honger heeft, vooreerst, en nood wet breekt; ten anderen, omdat hij de Zoon van God is, en de natuur half zich schaamt, half treurt, dat zij haar koning gebrek ziet lijden. Heeft zij ook niet de tafel reeds voor hem gespreid, en doet hij, duivel, iets anders dan de zuivere waarheid zeggen? Ga naar voetnoot1 Hier ontmoeten wij nóg eene voorname eigenschap van Milton: het kolossale zijner oorspronkelijkheid.De lezer moge het ten goede houden zoo ik telkens het Herwonnen Paradijs in één adem met het Verlorene noem. Dit laatste, ik erken het, is vermaarder dan het andere, en die meerdere roem voorwaar geen wederregtelijke roof. Waar, in de vier boeken van het kleinere epos, vindt men eene idylle, als die van het eerste paar in den hof van Eden? Waar iets zoo stouts, | |
[pagina 203]
| |
als de parlementaire vergadering in het Pandaemonium? Iets zoo vervaarlijks, als den door Rafael verhaalden strijd om de heerschappij in den hemel? Iets zoo aandoenlijks als de pauzen, waar de dichter op zijne hulpbehoevendheid zinspeelt, en als eene andere Antigone de muze met eerbiedige tederheid haar blinden vader schijnt voort te leiden? Die intermezzo's, die episoden, haast de hoofdinhoud, geven het Verloren Paradijs eene onvergelijkelijke waarde. Doch het is niet anders: sommige zijden van Milton's genie komen best van al tot haar regt, wanneer men beide heldedichten, het kleinere en het grootere, als één werk beschouwt. De inkleeding van beiden is even vrij, even onbeschroomd; beiden ademen dezelfde onafhankelijkheid van denkwijs; in beiden hebben wij met een dichter te doen die voor niets staat, en alles aandurft. Wat, inderdaad, maakt den grooten dichter? Na de verbeelding vóór al het andere dit, dat hij van hetgeen in hem omgaat niets verzwijgt, en hij voor alles wat hem op de lippen brandt, zijne eigen woorden weet te vinden. Wij kunnen Milton bedillen; kunnen hem beneden Homerus, beneden Dante stellen. Maar hem lezen, zonder aan onzen eigen geest gewaar te worden dat hij zichzelf geeft, niets dan zichzelf, geheel zichzelf, dit kunnen wij niet. Duizend dichters der 17de eeuw hebben op italiaanschen trant, met de olympische godewereld en haar bijloop, dezen hunne minnezangen gestoffeerd, genen hunne binnenhuispoëzie, anderen hunne historische of hunne bijbelsche onderwerpen. Bij Milton is eene zamensmelting zonder wedergade ontstaan. Hij noemt die versierselen bijgeloof, fabelen, droomen; maar werkelijk hebben zij voor hem een inhoud. De grieksch-romeinsche oudheid is in zijne oogen met het karakter eener eerste proef van goddelijke waarheid bekleed. Zij vertoont zich hem als eene lichtende, gekleurde schaduw, door het christendom vooruitgeworpen. En eenmaal van dit denkbeeld doordrongen, maakt hij in niets van zijn hart een moordkuil. Geen halfheid, geen averegtsch puritanisme, geen valsche zedigheid. Alles wat hij denkt, zegt hij; zoekt en vindt voor alles de beknoptste, eigenlijke uitdrukking; stem- | |
[pagina 204]
| |
pelt iedere gedachte afzonderlijk, en alle gedachten te zamen, met zijn eigen merk. Voor noch na hem hebben de letteren van zijn volk een werk als het zijne voortgebragt. Na op zijn onderwerp zich als blind gestaard te hebben, heeft hij er zich mede opgesloten in de eenzaamheid zijner gedachten. Eindelijk, na twintig jaren arbeid, is het beeld gegoten en komt het te voorschijn uit den vorm. Het gelijkt één klomp poëzie, groot als een hunnebed, ontilbaar, gekomen niemand weet van waar, voortgeschoven te midden van het engelsch landschap door de kruijende ijszeeën uit eene vroegere periode van de geschiedenis der aarde. Massief is, geloof ik, het beste woord tot aanduiding van het algemeen karakter der beideParadijzen. Massief in zijne naieveteit, massief in het tedere, massief in het stoute, geeft Milton in alles den indruk der volmaakte degelijkheid. Wanneer men onder een lyrisch gedicht eene regtstreeksche uitstorting van het gemoed verstaat, onder een episch een onpersoonlijk verhaal, dan zijn de Paradijzen noch een epos, noch een zamenstel van lierzangen. Het verhaal is er gekleurd en zaamgeweven met de persoonlijke denkwijs van den dichter; de lierzang wordt er gedurig vertelling. Doch, moet er gekozen worden, dan kan het niet twijfelachtig zijn naar welke zijde de schaal overslaat. Het geheele Verloren en het geheeleHerwonnen Paradijs antwoorden op een eigen naam; geven de verborgen gedachte van hem wien die naam aanduidt. Zij zijn, in hunne epische gedaante, het subjektiefste van alle groote dichtwerken. Te zamen vormen zij één ode, geteekend Milton. | |
VIIIIn de zamenstelling van Milton's hoofdwerk, een gevolg van het dogmatisch en schriftuurlijk karakter, ontbreekt de verbeelding, eigenlijke toetssteen van het dichterlijk talent, zoo goed als geheel. Het plan is de eenvoudigheid, bijna de platheid zelf. Jezus, door Johannes gedoopt, begeeft zich naar de woestijn. | |
[pagina 205]
| |
Vier malen komt de duivel hem schuldige voorstellen doen. Zoovele verzoekingen elkander opvolgen; zoovele weigeringen Jezus aan haar overstelt; uit zoovele zangen of boeken bestaat het gedicht. Ziedaar den geheelen inhoud van het Herwonnen Paradijs. De eenige afwisseling wordt gevormd door een kort tusschenspel in den hemel, waar God den engelen uitlegt wie de gedoopte Jezus is. Ook begeeft Satan zich een paar malen naar het Pandaemonium, om met Belial en de verdere hoofden te overleggen op welke wijs men Jezus het best van al ontrouw maken zal. De opzet van het andere Paradijs, het grootere, is weinig ingewikkelder. Daar het Satan is die de menschen ten val zal brengen, woont men in Satan's paleis eerst eene vergadering der duivelen bij, in welke, zoo mogelijk, tot dien val besloten wordt. Een pendant vormt het paleis van God, waar in eene bijeenkomst der deugdzame engelen, Gods zoon bij voorbaat zich aanbiedt als losprijs der menschen in de toekomst. Nu treden de andere hoofdpersonen op, - Adam en Eva, - en de knoop is gelegd. Er is geen verdere handeling, dan alleen Eva's eten van de verboden vrucht; geen verdere ontknooping, dan alleen haar en Adam's verdrijven uit het paradijs, en Satan's vreugde daarover. Vooraf gaat het terugblikkend verhaal (door Rafael) van den opstand der booze geesten en van de schepping der wereld. Volgen doet het profetisch verhaal (door Michael) der algemeene geschiedenis, van Adam tot Christus en het jongste oordeel. Verder niets. De verdeeling in twaalf boeken is zuiver praktisch, volstrekt willekeurig. Uit hooger oogpunt vormen het eerste en het tweede boek een ondeelbaar geheel. Het elfde en het twaalfde behooren insgelijks bij elkander. Boek vijf tot acht niet minder. Ondanks dit alles zijn Milton's vereenigde Paradijzen een wonder van verbeeldingskracht, te beginnen met de taal. Er staat tusschen deze twaalf duizend verzen geen enkele regel proza; en dit effekt is verkregen zonder hulp van het rijm. Elke zinwending, elke woordschikking, is poëtisch. De woorden zelf hebben een dichterlijk aanzien, een dichterlijken klank. | |
[pagina 206]
| |
In dien oceaan van poëzie, - ik vraag verschooning voor het gebrekkig beeld, doch Milton's heldedichten doen onophoudelijk denken aan de zee, de wereld-omvademende, - drijven van punt tot punt slingers van kleine groene eilanden, waar vogels af- en aanvliegen, en die tegen het vallen van den avond geuren van bloemen schijnen uit te wasemen. Die vlottende, welriekende festoenen, zijn 's dichters op zichzelf staande figuurlijke spreekwijzen, heengevlochten door het verhaal, de zamenspraak, de hymne, de beschrijving, met de kwistigheid van een geest die het scheppen der aarde heeft bijgewoond. Er komen ook grootere eilanden, er komen schier-eilanden opdagen, glooijend uitspringende voorgebergten, bewoond door een gering aantal menschen, eenvoudig van zeden, nederig van bedrijf, jagers, visschers, houthakkers. Dit zijn 's dichters uitgewerkte vergelijkingen, ontleend aan het landleven, aan de rijzende zon of de rijzende maan, aan den sterrehemel, aan den huiselijken haard. Op één punt stijgt uit de golven een breede, donkere, naakte rotswand, waar het blanke schuim tegen opspat, zonder de kruin te kunnen bereiken. Zoo beproefden de hulpvaardige Oceaniden te vergeefs lafenis te brengen aan den smachtenden, geketenden Prometheus. Dit is de verheven jammerklagt van den dichter, wanneer hij inkeert tot zichzelf, en niet weet of hij den eeuwigen nacht verwenschen zal, die over zijne oogen is gedaald, dan de muze zegenen, die in de duisternis en de eenzaamheid hem bezoekt. Ten laatste volgen de werelddeelen, digt bevolkt door ras aan ras; schouwplaatsen van groote gebeurtenissen; koningrijken, zaamgekoppeld door bergketenen, gesplitst door breede stroomen; babylonische steden, waaruit in honderd talen het rumoer der menschelijke bedrijvigheid naar de wolken gonst; onafzienbare uitgestrektheden, van welke ons oog te naauwernood de vlakke stranden of de boschrijke zoomen omspant. Dit zijn de breede partijen van 's dichters epos: de helsche en de hemelsche zalen die hij ons beurtelings ontsluit; de slagvelden boven en de slagvelden beneden; het paradijs achter, en het paradijs voor ons; de mensch in zijne onschuld als | |
[pagina 207]
| |
man en vrouw; in zijn strijd en zijn lijden als zamenstel van volken. De staketsels van het dichtwerk zijn weggevallen. Wij zien geen ‘boeken’ meer: het eene zeshonderd verzen lang, het andere achthonderd, het andere duizend of meer. Er is eene nieuwe, uit de stof zelf geboren groepering ontstaan. De boeken zijn onderdeelen eener pittoreske symfonie geworden. De oceaan met de eilanden en de werelddeelen, is in een oceaan van geluiden verkeerd. Men herkent al de toonen van het register der zee: de statige psalmen, de verliefde herderszangen, de smachtende elegien, de woeste strijdliederen, het zuchtje en den oorlogskreet, de suizende koelte en den beukenden donder. De geest van den muzikalen vader blijkt vaardig geworden over den dichterlijken zoon. Aan het slot van Paradise Regained tuimelt Satan, die, door het luchtruim, Jezus met zich heeft medegevoerd naar de spits der jeruzalemsche tempeltinnen, zelf duizelend naar omlaag. Eene schaar engelen komt Jezus, met moeite staande gebleven, zwevend wegdragen. Deze regels mogen een denkbeeld geven van de overeenstemming, in Milton's verzen, tusschen den geschilderden toestand en de keus zoowel als den klank der uitdrukkingen, konsonanten en vokalen. Ga naar voetnoot1 Die smeltende woorden, het is alsof zij onder 's dichters pen, wanneer hij aan den zachtzinnigen, duldenden, van uitputting bezwijmenden Jezus denkt, van zelf ontstaan. Zoo had hij daareven de meest forsche tot zijne dienst, toen de verzoeker Jezus overreden wilde keizer Tiberius naar de kroon te steken. De geluiden helpen de gedachte voelbaar maken. Wijzelf gaan | |
[pagina 208]
| |
ten slotte Satan's voorstel verleidelijk vinden, zoo edel klinkt het allengs. Ga naar voetnoot1 Op eene andere plaats zien wij uit de hoofdstad Ktesifon het parthisch leger naar buiten stroomen, daags vóór een nieuwen veldtogt tegen de Scythen. Voor den dichter is die krijgsmagt een onpersoonlijk voorwerp. Hij kent noch de manschappen, noch de aanvoerders. Maar aan de belangstelling, waarmede hij Jezus getuige laat zijn van het schouwspel, gevoelt men dat ook het onpersoonlijke voor hem leeft; het uitwendig voorkomen der dingen hem even goed in eene muzikale stemming brengt, als hetgeen, aandoenlijk, afschuwlijk, of zinbedwelmend, omgaat in het menschelijk gemoed. Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 209]
| |
Alle bijzonderheden zijn van eene geheimzinnige inwendige warmte als doorgloeid. Zijne opgewekte verbeelding heeft lynx-oogen bekomen, voelhorens. Hij haalt met dat leger adem. In zijne tegenwoordigheid, uit de verte, golft het in ontelbare drommen de poorten uit. De maliekolders der mannen en der paarden kleuren den bodem glanzig bruin. De fraaije dieren dansen. Trotsch zitten de ruiters in den zadel. Hunne pijlen, vlugtend afgeschoten, worden eene jagt van hoekig ijzel, dat zij den verblinden vijand in het aangezigt drijven. Daar komt de massa van het voetvolk aanrukken, geflankeerd door zware kavallerie in borstkurassen. Daar de olifanten, met torens vol boogschutters op den rug. Daar de treinsoldaten, mineurs en sapeurs. Zij gaan wouden vellen, heuvelen slechten; tenzij zij in dalen er gaan opwerpen, of met de gevelde stammen rivieren overspannen, als met een juk. Aan werktuigen is geen gebrek. Wagens vol sluiten den trein, omstuwd door lastdieren, ezels en kameelen. Zoo beweegt de breede slagorde zich dreigend voorwaarts. As with a yoke teekent met één trek. Arrowy showers doet de pijlen een natuurverschijnsel worden. Bij: the field all iron cast a gleaming brown, ontrolt zich voor onzen blik een geheele veldslag van Giulio Romano. Vooral dit gleaming brown is een echt miltoniaansch beeld, en inzonderheid Paradise Lost vloeit van zulke verzen over. Wanneer, na het visioen van den zondvloed, Adam den regenboog in de wolken ziet staan, dan vraagt hij Michael: But say, what mean those colour'd streaks in Heav'n,
Distended as the brow of God appeased?
Zijn de wateren van den vloed weder effen geworden, en schijnt de zon blakerend op dien spiegel, dan heet het: | |
[pagina 210]
| |
The clouds were fled,
Driven by a keen north-wind, that blowing dry
Wrinkled the face of deluge, as decay'd;
And the clear sun on his wide watery glass
Glazed hot, and of the fresh wave largely drew,
As after thirst.
Volgt op den oorlog vrede, en brengt de vrede zingenot, dan klinkt het:
The brazen throat of war had ceased to roar:
All now was turn'd to jollity and game,
To luxury and riot, feast and dance.
De aarde verkeert in een hospitaal, een lazareth, waar, tengevolge van de uitspattingen der menschen, onuitsprekelijk geleden wordt: Dire was the tossing, deep the groans. Despair
Tended the sick, busiest, from couch to couch;
And over them triumphant Death his dart
Shook, but delay'd to strike, though oft invoked
With words, as their chief good and final hope.
Is dit het onvermijdelijk einde van den mensch? vraagt Adam. Kan hij slechts op deze wijs sterven? Bestaat er geen andere dood dan die ontzettende en smartelijke? De aartsengel antwoordt: There is, said Michael. If thou well observe
The rule of not too much, by Temp'rance taught,
In what thou eat'st and drink'st, seeking from thence
Due nourishment, not gluttonous delight,
Till many years over they head return:
So may'st thou live till, like ripe fruit, thou drop
Into thy mother's lap.
De schildering van Michael's wapenrusting wordt voltooid door een grootschen trek.De bandelier, waarin des aartsengels zwaard hangt, is een andere diereriem: | |
[pagina 211]
| |
Over his lucid arms
A military vest of purple flow'd.
His starry helm unbuckled, show'd him prime
In manhood where youth ended. By his side,
As in a glist'ring zodiac, hung the sword.
In dezelfde orde van beelden wordt het schild op Satan's rug de maan, en herdenkt de dichter meteen hoe hij in Toskane een bezoek aan Galilei bragt: His pond'rous shield,
Ethereal temper, massy, large and round,
Behind him cast; the broad circumference
Hung on his shoulders like the moon, whose orb
Through optic glass the Tuscan artist views
At evening from the top of Fiesole.
Adam, in zijn toorn, noemt Eva, die hem verleid heeft: This novelty on earth, this fair defect
Of nature.
Te vergeefs pogen Eva en Adam, na de overtreding, hunne schaamte of hunne schande te verbergen: Innocence, that as a veil
Had shadow'd them from knowing ill, was gone;
Just confidence, and native righteousness,
And honour, from about them, naked left
To guilty shame. He cover'd, but his robe
Uncover'd more.
De natuur bedrijft rouw over de ontluistering der eerste menschen: Earth trembled form her entrails, as again
In pangs; and Nature gave a second groan;
Sky lour'd and, muttering thunder, some sad drops
Wept at completing of the mortal sin
Original.
Wanneer Satan, in den hof, de nog onschuldige Eva 's morgens hare bloemen ziet opbinden, dan gelijkt hij een stedeling die, de bedompte huizen en de vunzige goten ontvlugt, in de | |
[pagina 212]
| |
vroegte naar buiten wandelt en een mooi meisje tegenkomt. De bekoorlijkheden van het landschap smelten in haar aanblik weg, en die aanblik verhoogt tegelijk de bekoorlijkheden van het landschap: As one who long in populous city pent,
Where houses thick, and sewers annoy the air,
Forth issuing on a summer's morn to breathe
Among the pleasant villages and farms
Adjoin'd, from each thing met conceives delight;
The smell of grain, of tedded grass, or kine,
Or dairy, each rural sight, each rural sound:
If chance with nymphlike step fair virgin pass,
What pleasing seem'd, for her now pleases more,
She most, and in her look sums all delight.
Om de diepte van den val der booze engelen in hare lengtemaat aan te duiden en te schetsen, wordt stoutweg eene tijdsbepaling te baat genomen: Hell heard th' unsufferable noise; Hell saw
Heav'n ruining from Heav'n, and would have fled
Affrighted; hut strict Fate had cast too deep
Her dark foundations, and too fast had bound.
Nine days they fell.
In de beschrijving van een liefelijken avondstond wordt de stilte een persoon, eene gezellin der vallende duisternis. Zij treedt mede naar buiten; bij het slaan van den nachtegaal speelt een glimlach om haar mond; zij blikt naar den sterrehemel: Now came still ev'ning on, and twilight grey
Had in her sober livry all things clad;
Silence accompanied: for beast and bird,
They to their grassy couch, these to their nests,
Were slunk, all but the wakeful nightingale:
She all night long her am'rous discant sung:
Silence was pleased. Now glow'd the firmament
With living sapphires: Hesperus, thad led
The starry host, rode brightest, till the Moon,
Rising in clouded majesty, at length
Apparent queen, unveil'd her peerless light,
And o'er the dark her silver mantle threw.
| |
[pagina 213]
| |
Wanneer Adam Eva kust, dan wendt de bespiedende Satan jaloersch het hoofd af: Aside the Devil turn'd
For envy; yet with jealous leer malign
Eyed them askance, and to himself thus plain'd:
Sight hateful, sight tormenting! thus these two,
Imparadised in one another's arms,
The happier Eden, shall enjoy their fill
Of bliss on bliss; while I to Hell am thrust.
De boom des levens in het Paradijs draagt ooft van goud, eetbaar als hemelfruit: In this pleasant soil
His far more pleasant garden God ordain'd.
Out of the fertile ground he caused to grow
All trees of noblest kind for sight, smell, taste;
And all amid them stood the tree of life,
High eminent, blooming ambrosial fruit
Of vegetable gold.
Heeft Satan de booze engelen te wapen geroepen, dan schittert eensklaps de donkere hel van uitgetogen zwaarden en veelkleurige banieren: All in a moment through the gloom were seen
Ten thousand banners rise into the air,
With orient colours waving...
He spake: and to confirm his words, out flew
Millions of flaming swords, drawn from the thighs
Of mighty Cherubim.
Het eene oogenblik reuzen gelijk, doen de demonen het andere aan pygmeën, aan dansende dwaallichten, aan elven denken, zwierend in den maneschijn: Fairy elves,
Whose midnight revels, by a forest-side
Or fountain, some belated peasant sees,
Or dreams he sees, while over head the moon
Sits arbitress, and nearer to the earth
Wheels her pale course.
| |
[pagina 214]
| |
Tusschen den Chaos en de Duisternis strekt zich eene onafzienbare, kale, gure vlakte uit. Daar zullen, in vervolg van tijd, de zielen van al degenen heengedreven worden die op aarde zich vergaapt hebben aan den schijn; van alle bijgeloovigen; van alle priesters van het bijgeloof. Monniken en monnikspijen en monnikskappen, rozekransen en aflaten en bullen, alles wordt voortgebezemd door één wervelwind naar één vergaarbak, aangeduid door een spotnaam: When lo
A violent crosswind from either coast
Blows them transverse ten thousand leagues awry
Info the devious air; then might ye see
Cowls, hoods, and habits, with their wearers, tost
And flutter'd into rags; then reliques, beads,
Indulgences, dispenses, pardons, bulls,
The sport of winds: all these upwhirl'd aloft
Fly o'er the backside of the world far off
Into a Limbo large and broad, since call'd
The Paradise of Fools.
Gehuld in een nacht zonder dageraad, maar daarom niet minder de muzen getrouw, vriendinnen van het licht, vergelijkt de dichter zichzelf bij den nachtegaal. Ook over hem komt bij voorkeur, wanneer anderen hunne dagtaak volbragt hebben, de geest van het lied. Mijne bedevaarten naar de heilige wateren, zegt hij, naar de met bloemen omkranste beek van Sion bovenal, volbreng ik 's nachts: Then feed on thoughts, that voluntary wove
Harmonious numbers; as the wakeful bird
Sings darkling, and in shadiest covert hid
Tunes her nocturnal note.
Satan's geheele karakter spreekt uit de verzen: So farewell hope, and with hope farewell fear,
Farewell remorse; all good to me is lost:
Evil, be thou my good: by thee at least
Divided empire with Heaven's King I hold,
By thee, and more then half perhaps, will reign.
| |
[pagina 215]
| |
Zoo ligt ook Eva's geheele ziel in haar bekoorlijk woord tot Adam, wanneer hij het in hare keus laat, alleen achter te blijven in den verbeurden paradijshof:
With thee to go
Is to stay here; without thee here to stay,
Is to go hence unwilling.
| |
IXSommige gedeelten van Paradise Lost zijn zoo belangrijk, dat er uitgebreide studien over kunnen geschreven worden. Dan wel, vereerders van Milton buiten Engeland zouden die breede fragmenten afzonderlijk kunnen uitgeven, met inleiding en aanteekeningen. Het verhaal van den val der engelen, in het vijfde en zesde boek, heeft de waarde van een op zichzelf staand dichtstuk. Door den invloed der gebeurtenissen ondergaat, tusschen het vierde en het twaalfde boek, Eva's karakter wijzigingen die het heldedicht een bewogen drama doen gelijken. Bijeengesteld en met elkander in verband gebragt, zouden die plaatsen bijna een antiek treurspel vormen. Stof voor een tweede treurspel leveren die welke betrekking hebben op Satan: de stoutste, de diepzinnigste, de onvergetelijkste van Milton's scheppingen. Het ware voldoende al hetgeen, te beginnen met het vierde boek, stuksgewijs over Satan gezegd of Satan in den mond gelegd wordt, tegen het eerste en tweede boek aan te schuiven. Er zou dan nogmaals een afzonderlijk dichtwerk ontstaan, voorlooper of oudere broeder van Byron's Cain, maar niet ontsierd door Byron's zelfbehagen. En nog heb ik niets van Milton's Sonnetten gezegd, die zoo welsprekend tot eene biografische beschouwing noodigen! Niets van zijne Mengelingen, waaronder dat merkwaardig grafschrift op Shakespeare voorkomt! Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 216]
| |
Een- en andermaal heb ik in dit opstel op Macaulay gezinspeeld, wiens spoedig beroemd geworden studie over Milton in de Edinburgh Review van Augustus 1825 het licht zag. En zelfs is het mij overkomen eene door Macaulay geuite meening onjuist te noemen. Bij nader inzien doet mij dit leed. Het betrof, wel is waar, slechts een punt van ondergeschikt belang; doch zelfs in bijzaken moet men den schijn vermijden, te willen afdingen op Macaulay's verdiensten als weder-ontdekker van Milton, na Addisson en Johnson. Macaulay gaat de maat te buiten, wanneer hij beweert dat Paradise Lost niet onbetwistbaarder boven Paradise Regainedstaat, dan Paradise Regained boven alle andere gedichten, welke sedert (in Engeland, bedoelt hij) het licht gezien hebben. Ik geloof te hebben aangetoond dat Paradise Regained werkelijk overvloeit van schoonheden van den eersten rang. Doch, hoe Macaulay er toe is kunnen komen aan dit ééne kleinere werk van Milton den geheelen Byron, den geheelen Shelley, den geheelen Keats op te offeren, - gezwegen van andere nieuweren, - dit begrijpen wij niet. Op eene andere plaats lezen wij: ‘Milton was, evenals Dante, een staatsman en een minnaar.’ Een staatsman, dit kunnen wij toegeven; in zoover ieder, die met pen of mond gedurende eene reeks van jaren als apostel der openbare zaak werkzaam is, zoo genoemd kan worden. Doch hoe kunnen wij Milton voor een type van den minnaar laten gelden, terwijl zijne semitische begrippen omtrent de ondergeschikte rol der vrouwen in de maatschappij hem juist verhinderden in dat karakter op te treden, en zijn huiselijk geluk door die vooringenomenheid telkens verwoest is? Even duister is het ons hoe Macaulay ten slotte verklaren kan den man niet te benijden, die Milton niet zou wenschen na te volgen in zijn doodelijken haat ten aanzien van bijgeloof en tirannij. Milton, dit is zoo, haatte de tirannen wanneer zij leden waren van het huis der Stuarts; en Macaulay noemt de Stuarts ‘a race accursed of God and man’, veroordeeld ‘to wander on the face of the earth, and to be a by-word and a shaking of the head to the nations.’ Doch tegen het militair despotisme van Cromwell heeft Milton slechts eene bescheiden | |
[pagina 217]
| |
stem verheven. Hoewel hij het slagten der gereformeerde Waldenzen beweende in een onsterfelijk sonnet, Cromwell's uitmoorden der roomsche Ieren is nooit door hem gegispt: en Macaulay vergeet dat de afkeer der Engelschen voor het onderhouden van een staand leger, dagteekent uit den tijd van het door Milton verheerlijkt Protectoraat. Milton haatte de bijgeloovigen: ook dit is waar. Al het priesterlijke walgde hem; zoozeer dat hij van de episkopalen, van de presbyterianen, van de independenten, zich allengs scheidde, en ten slotte er slechts huiselijke godsdienstoefeningen op nahield. Doch zijne afgodische vereering voor bijbelteksten; de drogredenen die hij, ten einde den oorsprong van het kwaad en de stem van het geweten te kunnen verklaren, zijn God in den mond legt, zijn van bijgeloof naauwlijks te onderscheiden. Macaulay, in één woord, heeft Milton te zeer naar zich beoordeeld; heeft te gemakkelijk zich nedergelegd bij de onderstelling, dat hetgeen een engelschen whig van het jaar 1825, die aan roomsche of roomschgelijke priesters geen minderen hekel heeft dan aan koningen bij de gratie Gods; hetgeen zulk een trouwhartigen liberaal als de taal van het gezond verstand in de ooren klinkt, nu ook deel uitmaakt van de eeuwige wetten in het rijk der waarheid, der deugd, en der schoonheid. Doch hoe nietig schijnen deze bedenkingen, wanneer men, na volbragte lektuur van Milton, Macaulay's studie weder eens in haar geheel overleest! Wie zou gelooven dat sedert het verschijnen van dit opstel, zoo levend en zoo frisch, meer dan eene halve eeuw verloopen is, en wij in die bladzijden, getuigend van zulk eene veelzijdige belezenheid, zulk een rijp oordeel, zulk een geoefenden smaak, met het werk van een vijfentwintigjarige te doen hebben? Reeds alleen de afdeeling, gewijd aan de vergelijkende beschouwing van Milton's verbeelding en de verbeelding van Dante, volstaat om Macaulay's essay tot een model te verheffen. De letterkundige en esthetische kritiek bereikt in dat overzigt eene hoogte, waartegen wij slechts bewonderend kunnen opzien. En hoe menschkundig wordt uit de geschiedenis zelf de grootheid van Milton's geest verklaard, wanneer Macaulay ons dien toont, gelijkelijk verwant aan al het edelste in libertijnen, in puriteinen, in kavaliers! | |
[pagina 218]
| |
Milton's schim mag er trotsch op wezen dat, honderdvijftig jaren na zijn dood, in Macaulay's persoon, een geheel geslacht is opgestaan, blakend van eerbied en geestdrift voor den zanger der Paradijzen, geënt op den schrijver der Areopagitica. Zijn roem bezit op dit oogenblik in Engeland een omvang en eene vastheid, alleen te vergelijken bij die der vereering voor Shakespeare. Zijne werken zijn een nationaal heiligdom geworden. Landzaat en vreemdeling gaan om strijd ter bedevaart naar het Britsch Muzeum, ten einde met eigen oogen het blad papier te aanschouwen waarop te lezen staat: hoe den 27en April 1667 het handschrift van Paradise Lost voor vijf pond sterling door John Milton aan den uitgever Samuel Simmons verkocht is.
1880. |
|