Litterarische fantasien en kritieken. Deel 12
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 64]
| |
Dante.De Hel van Dante Alighieri. In de dichtmaat van 't oorspronkelijke vertaald door J.J.L. ten Kate. Met platen van Gustave Doré. Leiden, 1877. - C.-C. Fauriel, Dante et les origines de la langue et de la littérature italiennes. Parijs, 1854. Twee Deelen. - Artaud de Montor, Histoire de Dante Alighieri. Parijs, 1841. - Karl Witte, Dante-Forschungen. Heilbronn, 1877-1879. Twee Deelen. | |
IHet is alsof Goethe, toen hij in het laatste bedrijf van het tweede deel zijner tragedie de ziel van Faust naar den hemel dragen en engelen daarbij een lofzang liet aanheffen, niet alleen aan Dante's Komedie gedacht, maar den hoofdinhoud van deze in weinig woorden zaamgevat heeft: Gerettet ist das edle Glied
Der Geisterwelt vom Bösen:
Wer immer strebend sich bemüht,
Den können wir erlösen.
Und hat an ihm die Liebe gar
Von oben Theil genommen,
Begegnet ihm die selige Schaar
Mit herzlichem Willkommen.
Dit belangstellen eener liefhebbende, verheerlijkte afgestorvene, in het zieleheil van den verdoolden vriend haars harten, | |
[pagina 65]
| |
eenmaal haar aanbidder, vormt de spil waar de geheele Komedie om draait. Beatrijs is het, die in den voorzang der Hel Virgilius afvaardigt als Dante's veiligen geleider; die bij het scheiden uit het Vagevuur Dante ontzondigt; die zelf hem het Paradijs binnenvoert. Men kan de Komedie streng allegorisch, men kan haar bij voorkeur symbolisch verklaren. Doch in de eerste plaats is zij de geschiedenis van Dante's eigen hart, en allermeest uit dit oogpunt behoort zij tot het gebied der letteren. Ga naar voetnoot1 In de voorlaatste zangen van het Vagevuur staat Dante aan deze zijde der Lethe-rivier; de uit den hemel tot hem gezonden Beatrijs aan gene. Het is het oogenblik dat Virgilius onopgemerkt verdwijnt, en naar den Limbus terugkeert. Zal Dante in de hoogste sferen toegelaten worden? Dit hangt van Beatrijs af. Zij verschijnt hem, omstuwd van engelen, die een bloemregen over haar uitstorten. Een krans van olijfbladen bevestigt om hare slapen een witten sluijer. Een groene mantel is om hare schouders geslagen. Om hare leden golft een vuurrood kleed. Rood, wit, groen: de drie kleuren van Savoye, thans die der vlag van het herboren Italie. Ga naar voetnoot2 Door eene verborgen kracht, die van Beatrijs uitgaat, meer nog dan door het getuigenis zijner oogen, herkent de dichter haar en gevoelt den reinen hartstogt zijner jeugd weder ontwaken. Beatrijs' eerste woorden klinken vriendelijk en bemoedigend. Zij noemt Alighieri bij zijn doopnaam. - ‘Dante!’ zegt zij. - Allengs echter wordt haar blik gestreng, hare taal scherp, hare houding die eener verontwaardigde koningin: ‘O ja, ik ben het, | |
[pagina 66]
| |
ik zelf, Beatrijs. Zie mij aan! Hoe durfdet gij herwaarts opstijgen? Weet gij niet, dat dit de hof van Eden, het verblijf der zaligen is?’ Verlegen blikt hij naar omlaag. Maar de rivier aan zijne voeten weerkaatst den blos zijner verwarring. Ten einde niet langer in eigen oogen zijn vonnis te lezen, wendt hij ze af en staart sprakeloos uit het water in het gras. De hemelsche gezellinnen van Beatrijs zijn met hem begaan. Zij schijnen haar te vragen: ‘Donna, waarom hem dus vernederd? Herinnert gij u zijne overgroote liefde niet meer, die om uwentwil hem zich deed onderscheiden van het gemeen?’ Haar antwoord aan de engelen is eene akte van beschuldiging: ‘Ja, hij was in zijne jonge jaren een buitengewoon schepsel, overvloedig toegerust met goddelijke gaven. Maar de akker die kwalijk bebouwd wordt, verwildert sneller, naar mate in zijn schoot meer kiemen van vruchtbaarheid sluimeren. Korten tijd hebben mijne meisjesoogen hem op den goeden weg gehouden. Naauwlijks echter was ik naar eene betere wereld overgebragt, of de schuldige werd mij ontrouw en gaf zich aan anderen. Ik werd hem minder dierbaar, bekleed met eene verhevener schoonheid en eene hoogere magt. Hij ging op bedriegelijke wegen wandelen, denkbeeldige genietingen najagen, waarvan niet ééne woord houdt. Te vergeefs heb ik voor hem om goede ingevingen gebeden; te vergeefs beproefd, door droomen of hoe dan ook, hem terug te roepen. Weinig stoorde hij er zich aan. Zoo diep zonk hij, dat nog slechts één redmiddel overbleef: hem het oord der verdoemden te doen aanschouwen. Met dat doel ben ik den helledrempel gaan overschrijden, en heb weenend den leidsman bezworen die hem zoo even verlaten heeft. Gods hooge verordening ware geschonden, zoo deze de overzijde der rivier bereikte, en aan hare wateren zich verkwikte, zonder tol te betalen. Eerst storte hij tranen van berouw!’ ‘Alzoo bekent gij?’ vaart zij regtstreeks tot hem zelf en minder hooghartig voort, wanneer zij hem eene schuldbelijdenis hoort stamelen. ‘Nu, opdat voortaan de schaamte u minder diep doe blozen en gij een andermaal krachtiger weerstand bieden moogt aan de liederen der sirenen, droog uwe tranen en luister! | |
[pagina 67]
| |
Nooit hebben natuur of kunst u bevalliger ledematen vertoond dat de mijne waren, daarna stof geworden. Zoo door mijn dood uw hoogste geluk verstoord werd, naar welk ander stoffelijk voorwerp heeft uwe begeerte zich kunnen uitstrekken? Bij de eerste slagen van het vergankelijke hadt gij naar mij, daaraan ontheven, de oogen moeten opheffen. Het betaamde niet, nieuwe uit te lokken, en u de vleugels te laten bezwaren door ik weet niet welke jonge deernen of andere ijdelheden, even kortstondig. Wanneer de vogel zijne nestharen nog moet afleggen, dan laat hij zich twee-, driemalen verschalken; maar, zit hij in de vederen, te vergeefs worden dan voor zijne oogen strikken en bogen gespannen.’ Deze bewoordingen zijn niet dubbelzinnig. Dante was, evenals Bilderdijk, met wien hij ook den adeltrots en eene zeldzame verscheidenheid van schoolsche kundigheden gemeen had, een zinlijk man. Het zedebederf en de klimmende weelde van zijn land en zijn tijd maakten het hem dubbel moeilijk, in zijne jeugd een ingetogen leven te leiden. Eerst toen hij de vijf en dertig naderde, is hij tot de erkentenis gekomen dat de dienst van sommige sirenen hem niet voegde, man en vader. Maar ook, van toen af legde hij met inspanning van alle krachten zich op zelfbeheersching toe. De werkzaamste kracht was eene herinnering uit zijne kinderjaren: het beeld der schoone, begaafde, onschuldige, der in den bloei des levens weggenomen Beatrijs Portinari. Ga naar voetnoot1 Het herdenken zijner eerste liefde, door hem opgevat als eene vroegtijdige openbaring van goddelijke genade, heeft, langs den weg van zelfberisping en heimwee naar het betere, hem uit de slavernij zijner driften gered. De Komedie zou de Komedie niet zijn, zoo daarin niets anders te lezen stond dan dit. Van zijne betrekking tot Beatrijs Portinari heeft Dante tevens eene algemeene betrekking; van de Beatrijs der werkelijkheid een christelijk zinnebeeld; van zijne en hare godsdienstige denkwijs een politiek stelsel gemaakt: en niet altijd is het hem daarbij gelukt, de klippen der pedan- | |
[pagina 68]
| |
terie of van het valsch vernuft te mijden. Doch in weerwil van den omvang en het zaamgesteld karakter, die het dichtwerk daardoor bekomen heeft, is en blijft het in hooge mate personeel en menschelijk. Dante spreekt er, van het begin tot het einde, over zijn eigen wedervaren naar den inwendigen mensch. Zijn epos is tegelijk zijne geheime autobiografie. Een hoofdstuk van het Gastmaal (1, 2) werpt te dien aanzien licht op de Komedie. In die allegoriserende verklaring van sommige zijner eigen minnedichten, uit vroeger tijd, behandelt Dante onder anderen de vraag in hoever het een schrijver betaamt over zichzelf te spreken; en hij voert uitmuntende algemeene redenen aan, die ons bewegen moeten dit na te laten. Maar, gaat hij voort, er zijn uitzonderingen! De dichter en wijsgeer Boëthius mogt het doen; want over zichzelf te spreken was voor Boëthius het eenig middel, het onverdiende en schandelijke zijner gevangenschap in het licht te stellen. Met nog meer regt de kerkvader Augustinus. Deze, door in zijne Bekentenissen een leven te schetsen dat van het kwade naar het goede, van het goede naar het betere, van het betere naar het beste ging, gaf een onovertrefbaar voorbeeld en eene onvergetelijke les. Van het kwade naar het goede, van het goede naar het betere, van het betere naar het beste: dien weg volgt ook Dante in de bekentenissen zijner Komedie, als hij van de hel naar het vagevuur, van het vagevuur naar het paradijs, van het paradijs naar God opklimt. De Divina Commedia, derhalve, eene dichterlijke geschiedenis van Dante's bekeering, opgeteekend door hemzelf? Ongetwijfeld; maar tegelijk, voor een deel, de bekeeringsgeschiedenis van een onbekeerde. Dante is zich niet bewust geweest dat er nog andere aardsche driften in zijn binnenste woelden, dan de zinlijkheid alleen. Tot in het Paradijs-zelf geeft hij lucht aan zijn staatkundigen wrevel, zijn haat jegens andersdenkende stadgenooten, zijne zucht naar wraak op waardige of onwaardige tegenstanders. Hij ontheiligt den Louteringsberg door naar het hoofd van Florence en de Florentijnen de bitterste verwenschingen te slingeren. Zijn gefingeerd bezoek aan de Hel is een hartstogtelijk, partijdig, somtijds vergoêlijkend, somtijds | |
[pagina 69]
| |
lasterlijk strijdschrift. Dit alles echter laat zijn geweten met rust. Slechts één zonde, gevoelt hij, maakt werkelijk scheiding tusschen hem en het goddelijke: dezelfde zonde waarvan hij door de gedachte aan Beatrijs gezuiverd wordt. Meng onder deze voorstelling zekere hoeveelheid temperende gemaaktheid, tweelingzuster der dichterlijke overdrijving, en gij bekomt een zuiver beeld. Dante was in de werkelijkheid noch zoo bedorven als hij in de Komedie zich afschildert, noch zoo wraakgierig als hij in zijne laatste levensjaren er uitzag. Wanneer de oude vrouwen te Verona hem op de straat nawijzen, zeggende: ‘Men behoeft niet te vragen of deze uit de hel komt: zie zijn bruine kleur maar, en zijn kroezenden baard’, dan stapt hij glimlagchend door. Glimlagchend! In de schatting der kunst is die glimlach zijne vrijspraak; de onwillekeurige bekentenis dat hij tot op zekere hoogte geposeerd heeft. Zelfs van een stalen karakter, als het zijne, kon niet altijd de veer gespannen blijven. Geen schooner hulde aan de zedewet dan de gewetensknagingen van Dante wanneer de heugenis van Beatrijs, op een gegeven oogenblik, hem aangrijpt om hem niet weder los te laten. Ziehier een man die een dichterlijk genie van den hoogsten rang bezat; die, ten einde onsterfelijk voort te leven bij het nageslacht, zich om zijn God noch diens gebod had te bekommeren; die de bewustheid met zich omdroeg dat zijne vijanden meerendeels nietelingen waren, en hunne eenige kans om aan de billijke straf der vergetelheid te ontsnappen bestond in door hem vermeld te worden. Nogtans is dit even geducht als fijnbewerktuigd schepsel, koning in het Rijk der dichtkunst, niet gelukkig kunnen zijn, eer hij als de minste der verloren zoonen, in de gedaante van Beatrijs, voor het ideaal der kinderlijke onschuld zich gebogen had. Nogtans is bij hem de drang naar zuiverheid van zeden zoo sterk geweest, dat hij vijftien of twintig jaren lang aan een dichtstuk heeft gewerkt, bestemd onder Beatrijs' naam de bijbelspreuk te verheerlijken: ‘Zalig zijn de reinen van harte, want zij zullen God zien!’ Doch ik vergeet dat de Divina Commedia niet slechts eene kern, maar ook eene schaal heeft. Dante's geest was van de | |
[pagina 70]
| |
soort, welke den stand der wetenschap, de kundigheden, het nadenken, van een geheel tijdvak der geschiedenis omvat. Zijne eeuw wist veel minder dan de onze, veel meer dan de oudheid; doch wat zij wist, weinig of veel, dat wist ook hij. De Komedie is eene encyklopedie. Men vindt er een kort begrip der europesche beschaving van het jaar 1300. Zeker zal men, om een onafhankelijk oordeel over dat tijdvak te kunnen vellen, steeds tot de bronnen moeten gaan, de kronijken moeten raadplegen, de groote theologen bestuderen, de aristotelische wijsbegeerte en de middeneeuwsche romans in zich opnemen, doordringen tot het wezen van schilderkunst, beeldhouwkunst, en architektuur. Niettemin is Dante bij die studie ook dan nog een onwaardeerbaar gids, wanneer hij meer poëzie dan geschiedenis, meer fantasie dan wetenschap geeft. Al bepaalt hij zich tot toespelingen, zijne aanduidingen hebben de waarde van bakens en handwijzers. Daarbij is hij een geboren filosoof en moralist, zoowel als een geboren dichter. In het hoe en het waarom der dingen stelt hij levendig belang. Vooral de bestemming van den mensch gaat hem ter harte. Wil men iets meer bijzonders: Dante is door en door roomsch; roomsch als eene roomsche kerk. Voor alle raadselen van het menschelijk leven niet alleen, maar van de ons omringende natuur, bezit hij eene oplossing in zijne theologie. Hoe zag, aan de binnenzijde, in de midden-eeuwen, een hoog ontwikkeld Europeaan er uit, tijdelijk bekoord door de nieuwe wijsbegeerte van den dag, doch weldra tot het alleenzaligmakend geloof teruggekeerd? Wie dit verlangt te weten, leze de Divina Commedia. Uit het encyklopedische in Dante vloeit voort dat hij in zijn persoon veeleer het verleden zamenvat, dan nieuwe wegen voor de toekomst opent. Wegbereider in de taal, vóórtrekker der renaissance in de letteren, is hij voor het overige geen ontdekker of pionier, maar een behoudsman en reaktionair, een lofredenaar van den ouden tijd, een heksluiter. Hij zoekt niet, of vindt niet bovenal smaak in het zoeken, maar heeft gevonden en juicht daarin. Ook dan wanneer zijne verbeelding zich groote vrijheden veroorlooft, in het kerkelijke, denkt hij regtzinnig. Dezelfde Bonifacius VIII, dien | |
[pagina 71]
| |
hij in Hel en Paradijs de eeuwige verdoemenis prijsgeeft, wordt den dichter van het Vagevuur, als de koning van Frankrijk hem laat beleedigen en verguizen, een andere Heiland, gekruisigd door Pilatus en Kajafas. Sommige pausen mogen misdreven hebben of voortgaan te misdrijven, het pausdom-zelf is Dante eene even goddelijke instelling als het romeinsch keizerschap. Eene voorname plaats, onder de bedwelmende hoeveelheid feiten door hem opgenomen in zijn gedicht, beslaat de vaderlandsche geschiedenis zijner eigen dagen, en de geschiedenis der europesche Staten welke met Italie toen in betrekking stonden. Maakt hij zich daardoor onverstaanbaar zonder de hulp van kantteekeningen, tegelijk doet hij dien tijd voor ons herleven, gelijk hij alleen dit vermogt. Personen van den tweeden of derden rang, schijnbare dorpsgrootheden, danken aan zijn genie eene onvergankelijke bekendheid. Vreemdelingen kunnen niet oordeelen over de verpligtingen welke het italiaansch aan Dante heeft. Maar bij het bepalen van de waarde der Komedie als dichtstuk, komt ook dit punt zeer in aanmerking. Er bestaat in Europa geen tweede voorbeeld van een rijmwerk, zeshonderd jaren oud, en betrekkelijk zoo algemeen verstaanbaar als Dante's trilogie. Ga naar voetnoot1 Die taal is door hem, zoo niet geschapen, dan toch met één slag voor alle volgende eeuwen vastgesteld; en ongetwijfeld hebben wij daaraan voor een groot deel de bewondering toe te schrijven, bij zijne land- en tijdgenooten, en bij het onmiddellijk na hem verrezen geslacht, door Dante opgewekt. Een volk eert onwillekeurig als een godsgezant den grondlegger zijner taal. Verbijsterend is het meesterschap waarmede Dante van dit nieuwe werktuig op staanden voet zich bediend heeft. Zijn gedicht is een der kunstigste welke de menschelijke geest ooit heeft voortgebracht. Beschamend en ontmoedigend sober, is het | |
[pagina 72]
| |
tevens één doorgaande overwonnen moeilijkheid. De bezieling moge soms kwijnen (of op ons, die in sommige zaken geen belang meer kunnen stellen, daarvan den indruk maken), nooit kraakt de zamenstelling, aarzelt de uitdrukking, of hinkt de versbouw. Eén onveranderd metrum voert den lezer, gedurende driemaal drie en dertig zangen, van de hel naar het paradijs. Bij de aankomst te bestemder plaats is de dichter even onvermoeid als bij het van huis gaan. Als een souverein heerscht hij over zijne stof, wijst elk onderdeel zijne plaats, blijft tot in schijnbare nietigheden zich gelijk. Om een denkbeeld van Dante's naauwkeurigheid te geven wijs ik op eene in zichzelf onschadelijke drukfout in 's heeren Ten Kate's inleiding. Daar wordt bij vergissing 1269 Dante's geboortejaar genoemd. Ware dit cijfer juist, Dante zou in 1300 geen vijfendertig jaren oud geweest zijn, de chronologie van het heldedicht zou mank gaan, zijne symboliek niet langer steek houden. De geheele Komedie neemt in het jubeljaar 1300 haar uitgangspunt. De gebeurtenissen behooren er tot het verleden of de toekomst, naarmate zij vóór of na 1300 hebben plaats gehad. Was het daarna, ofschoon bij 's dichters leven, dan worden zij door hem kwanswijs voorspeld. Doch dit niet alleen! De zedelijke strekking van het gedicht hangt op het naauwst zamen met het denkbeeld dat de dichter ten jare 1300, in oudtestamentische taal, juist ‘de helft zijner dagen’ bereikt had, den bloeitijd van het menschelijk leven. Schrijf 1269 voor 1265, en gij verlamt de beteekenis van den eersten den besten versregel der eerste de beste cantica. Een goed voorbeeld van het symmetrische bij Dante zijn de twee vermaarde episoden der Heldie, als twee zuilen een onderaardsch gewelf, deze geheele hoofdafdeeling van het dichtwerk dragen: de geschiedenis van Paolo en Francesca in het begin, de geschiedenis van Ugolino aan het einde. Beiden zijn berekend op het effekt, maar berekend met zooveel zelfbeheersching dat er alleen voor bewondering plaats overblijft. Te eenemaal vergeet men, onder het lezen, dat de dichter met deze twee schoone brokken als zuinig geweest is, en hij voor elke episode zorgvuldig de ruimte heeft opengehouden waar zij het best moest uitkomen. | |
[pagina 73]
| |
Een ander voorbeeld. In de Hel, eerste der drie cantica's, wordt de dichtkunst verheerlijkt. Men ontmoet er, in den Limbus, de poëtische keurbende der grieksch-romeinsche oudheid. Virgilius stelt er Dante aan Homerus voor, vergezeld van Horatius, Ovidius, en Lucanus. Dante grijpt de gelegenheid aan, als zesde in de groep voor zich eene plaats te vragen en meteen het gezigtspunt aan te duiden waaruit hij zijn werk beschouwd wenscht te zien. Het Vagevuur herdenkt de beeldende kunsten en de muziek. Dante hoort er, door een overleden vriend zijner jeugd, een zijner eigen minneliederen zingen. Virgilius maakt hem opmerkzaam op schoone basreliefs, in marmer; op kunstig ingelegde mozaiek-vloeren. De miniatuur-schilderkunst wordt geprezen; de roem verkondigd van Cimabue en Giotto, stichters der italiaansche school, veroverd op de byzantijnsche. In het Paradijs zijn de wetenschappen aan de beurt. Beatrijs verklaart er den oorsprong der vlekken in de maan, en legt sommige antinomien der zedekunde, der christelijke geloofsleer uit. Thomas van Aquino, de groote theoloog der eeuw, geeft er kollege over de hebreeuwsche wijsbegeerte van Salomo, en schetst het leven van Franciscus van Assisi. De apostelen Petrus, Jacobus, en Johannes, ondervragen er Dante over het geloof, de hoop, en de liefde. Een visioen van het Absolute kroont het geheel. Merkwaardig is ook de ongezocht sokratische vorm, door wier hulp de lezer telkens wordt bekend gemaakt met 's dichters bedoeling. Met kunstige naieveteit fingeert Dante van het begin tot het einde allerlei twijfelingen, zich oplossend in belangstellende vragen, nu door hem aan Virgilius of Beatrijs, dan aan andere afgestorvenen, somtijds door afgestorvenen aan hem gerigt. Voortdurend wordt de aandacht van den lezer op die wijs in spanning gehouden. Allengs geraakt men in kennis met al hetgeen, op verschillende tijden, in 's dichters hoofd of hart is omgegaan. Het algemeen karakter der Hel, in onderscheiding van Paradijs en Vagevuur, is door niemand dieper gevoeld of duidelijker voorgesteld dan door Michelangelo. Blad voor blad kan Dante evenmin geïllustreerd worden als de visioenen van Ezechiel, of | |
[pagina 74]
| |
de openbaring van Johannes. De schilderkunst zou in het gedrochtelijke vervallen, zoo zij zonder onderscheid alle ingevingen eener dichtkunst van die soort poogde voor te stellen. Maar de bezielende gedachte der Hel is in het Laatste Oordeel voortreffelijk weêrgegeven. Sommige groepen werden regtstreeks naar Dante gevolgd. Men gevoelt aan Michelangelo's koloriet, dat schilder en dichter éénes geestes kinderen waren. Er komen in de Hel ook groepen voor die aan antieke beeldhouwwerken herinneren. Telkens als men in den vijfentwintigsten zang de episode der van slangen kronkelende en in slangen verkeerende rampzaligen herleest, denkt men aan den marmeren Laokoon van het Belvedere. Geen ander schilder van den nieuweren tijd heeft én het verschrikkelijke én het liefelijke in Dante zoo goed begrepen als Delacroix. Dante's boot is eene hellevaart in kleuren en lijnen. In de Elyseesche velden drijven bij voorbaat de zachtere aandoeningen van het Vagevuur boven. Uitmuntend is ook eene Vlugt naar Egypte van Portaels, waar Jozef, Maria, en de kleine Jezus, in eene schuit den Nijl opvaren, en de uitgebreide vleugelen van een engel dienst doen als zeilen. Deze bevallige voorstelling is eene vrije navolging van hetgeen Dante verhaalt en beschrijft, wanneer hij een vaartuig vol afgestorvenen ziet oversteken naar den Louteringsberg. Ik noem slechts enkele bijzonderheden. Om een overzigt van het geheel te geven, voldoet geen ander beeld zoozeer als het bekende der gothische kathedraal. Sprekend gelijkt de Komedie, de drie deelen bijeen genomen, op zulk een middeneeuwsch kerkgebouw. Haar lezend, doorloopt men al de aandoeningen van het katholicisme, uitgedrukt door eene architektuur van woorden, strofen, canto's. Noch de spitsbooggangen worden gemist, noch de slanke zuilen, noch de doorzigtige klokketorens. Zelfs het grotesk snijwerk van kanunnikstoelen of koorhekken ontbreekt niet. De mystieke roos, van gekleurd glas, komt aan het slot de gelijkenis voltooijen. Toch weet ik niet of middeneeuwsche schilderstukken als Van der Weyden's Zeven Sakramenten, als der Van Eycken Aanbidding van het Lam vooral, niet eene nog getrouwer voorstelling geven. Dante is voor de eene helft een hekeldichter, | |
[pagina 75]
| |
een italiaansch Juvenalis, en zijn doorgaande toon die der verontwaardiging welke tot dichten dringt. Maar hij is ook een joodschristelijk profeet, en zijne Komedie eene Apokalypse. Voortdurend put hij uit dezelfde bron aan welke ook de Van Eycken de stof van hun hemelsch Jeruzalem ontleend hebben. De beelden, die hij teekent, maken dikwijls een soortgelijken indruk als de hunne. Ook in het gruwelijke zijn zij van eene fijnheid, eene naauwkeurigheid, eene scherpte van omtrek, zonder wedergade. En over allen ligt eene mystieke tint. Zoek niet bij Dante het aartsvaderlijke van Homerus, het kinderlijk reusachtige van Nevelinge- of Roelantslied. Hij is de zanger eener gekompliceerde godsdienstleer, beligchaamd in wezens die in digte menigte elkander verdringen. Zijne trilogie is een triptychon, bestemd om als altaarstuk te dienen in eene kapel. | |
IIDante maakt een zeer verschillenden indruk, naarmate men hem of in zijn geheel, of alleen zijne Hel leest; men hem opvat als een schier onfeilbaar wereldregter, oordeelend naar eene volmaakte zedewet, dan wel als een kind van zijn tijd, voortgedreven door hartstogten; men in de Komedie bijna eene goddelijke openbaring eerbiedigt, of daarin bij voorkeur een dichterlijk pamflet bewondert. Ofschoon het een ieder vrijstaat den middeneeuwschen Florentijn naar zijn beste weten te verklaren, beschouw ik dit laatste gezigtspunt als het eenige belangwekkende voor alle lezers zonder onderscheid. Veel in Dante's Komedie kan alleen gewaardeerd worden door geloovige roomschen, door speciale geschiedschrijvers, door taalkundigen van beroep. Veel heeft voor ons, tenzij men er eene uitlegkunde op toepast die veeleer inlegkunde verdient te heeten, zijne beteekenis verloren. Maar veel ook, wanneer wij de Komedie met Dante's eigen zielsgeschiedenis in verband brengen, met zijne lotgevallen, met de gebeurtenissen van zijn tijd, veel blijft over dat ons regtstreeks aangaat en aangrijpt. Nergens is Dante dichterlijker dan in die gedeelten. Reeds dadelijk in de twee episoden der Hel, een- en ander- | |
[pagina 76]
| |
maal genoemd. Dante telde drie en twintig jaren toen Ugolino de'Gherardeschi, en zijne zoonen of kleinzoonen, in den toren van Pisa den hongerdood stierven. Niet veel ouder of veel jonger was hij, toen Lancelot de Malatesti de overspelige Francesca en meteen zijn eigen broeder doorstak. Beide voorvallen zijn, het eene meer, het andere minder, door Dante geïdealiseerd; maar tegelijk tintelen beide nog van de beweging waaraan, toen de feiten bekend werden, het dichterlijk gemoed van den jongeling ten prooi geweest moest zijn. In den twee en dertigsten zang, waar de verraders tot den hals in het ijs steken en hunne tranen pegels worden, zien wij Dante een der verdoemden met opzet of bij ongeluk tegen het hoofd schoppen, en hem driftig bij de haren trekken. Hartstogtelijke handeling! Maar de schuldige is een guelf, die zich door ghibelijnen heeft laten omkoopen. Door zijne trouweloosheid verloren de guelfen een veldslag. Dit gebeurde slechts vijf jaren vóór Dante's geboorte. De dichter, zelf een ghibelijn geworden guelf, toornt met dubbele verbittering tegen een, wiens daad verdiende door beide partijen verafschuwd te worden. Vermaard is de plaats in het Vagevuur, waar een gesneuveld generaal der ghibelijnen, naar wiens lijk op het slagveld vruchteloos gezocht is, Dante's voorbede vraagt. De dichter onderstelt dat de veldheer, smartelijk gewond, in de hitte van den strijd lafenis is gaan zoeken; hij aan den oever eener rivier den adem heeft uitgeblazen, en eene opgekomen overstrooming het ligchaam heeft medegevoerd. Geen wonder dat aan deze episode zooveel zorg besteed is! Zelf woonde Dante in zijne jonge jaren (het was de eerste maal dat hij de pijlen om zijne ooren hoorde snorren) den bewusten veldslag bij. Zelf keerde hij met de florentijnsche guelfen overwinnend huiswaarts. In zijne eigen omgeving hoorde hij hoe, omtrent het verdwijnen van het lijk des ghibelijnschen aanvoerders, zich onder het volk verschillende sagen vormden. Zijn verhaal is objektief als eene kronijk, en tegelijk schilderachtig als eene dichterlijke gissing, steunend op persoonlijke herinneringen. Aan den achtsten zang van het Paradijs genaderd vindt men het aanvankelijk vreemd Dante zoo gematigd te hooren spreken over het wanbestuur te Palermo, waaruit de populaire | |
[pagina 77]
| |
wraakoefening der Siciliaansche Vesper voortkwam. Aan mindere bekendheid met het voorval kan die terughouding niet liggen. In 1282 was de toekomstige dichter een jongeling van zestien of zeventien jaren, vast naauwkeurig op de hoogte der gebeurtenissen van den dag. Doch de vroeggestorven vorst, dien hij tot hemelburger maakt en het woord laat voeren, - kleinzoon van hem die de Sicilianen mishandelde, - hield weleer met den jongen Dante te Florence persoonlijk omgang. Piëteit sloot prins en dichter om strijd den mond. Voor de verwachte strafrede tegen de tirannen, bekomen wij eene innemende uitstorting van wederkeerige vriendschappelijke gevoelens. De ontmoetingen met dezen Karel Martèl, - met Buonconte di Montefeltro, - met Bocca degli Abbati, - behooren onder de levendigst geschilderde in elke cantica. Doch wat is niet levendig in deze gezangen? Eene levendige verbeelding is zoozeer Dante's hoofdeigenschap dat men somtijds in verzoeking komt alle biografien en alle kommentaren digt te slaan, en zich alleen aan die faculté maîtresse te houden, veilige gids. Wemelt de Komedie van personaliteiten; wordt er de rust van het epos telkens verstoord door de hartstogtelijke satire, - zij is in de eerste plaats eene beeldegalerij van natuurverschijnselen, van grepen uit het leven der sterren, der dieren, der menschen, goeden en boozen, regtvaardigen en onregtvaardigen; van grepen, ook, uit het leven en de aandoeningen van eigen gemoed. Vergeleken bij hetgeen in onze dagen de groote historici weten, was Dante's kennis aan de wereldgeschiedenis gering. Maar dit bijzondere heeft hij dat alle gebeurtenissen zich voor hem beligchamen in personen, en deze hem in scherpe trekken voor den geest staan. Het is een aanhoudend teekenen of graveren, met twee of drie toetsen; op zulke wijs dat lieden die ons geen belangstelling inboezemen, wier namen wij vruchteloos naslaan in algemeene of bijzondere geschiedenissen, aan wier deugden wij maar half gelooven wanneer zij als deugdzaam, van wier zonden wij maar half overtuigd zijn wanneer zij als verdorven worden afgeschilderd, door de kunst des dichters eene gestalte voor ons aannemen en uit zijne verbeelding zich overplanten in de onze. | |
[pagina 78]
| |
Geen modegril doet sommige geleerden levenslang zich met Dante bezighouden. Evenmin alleen de zucht naar vermeerdering van kennis. Dante is wel eens kwalijk ingelicht; put soms uit afgeleide bronnen; wijzigt de feiten of kleurt de karakters naar zijn bijzonder gezigtspunt; vonnist of spreekt vrij naar de luimen eener fantasie-moraal. Doch wat hij doe, en hetzij hij overdrijve of inkorte, hij doet het zoo aanschouwelijk dat onze geest aan 's dichters voorstelling onwillekeurig zich vastklemt.De midden-eeuwen en de oudheid zijn bij hem geen woestijnen meer. Het is eene wereld vol koningen en keizers geworden, vol prelaten, staatslieden, geleerden, poëten, vol mannen en vrouwen, vol duivels en engelen. Ook het eigen leven van Dante wordt beheerscht door zijne verbeelding. Ondanks hemzelf neemt zijne bekeeringsgeschiedenis, tegelijk de geschiedenis van zijn afrekenen met vriend en vijand, de gedaante van een visioen aan. Naar waarheid heb ik hem een lofredenaar van den goeden ouden tijd genoemd. Doch sla in het Paradijs 's dichters ontmoeting met bed-overgrootvader Cacciaguida op, en gij staat verbaasd over zulk eene kracht van voorstelling. Eerst die bedekte hoogmoed der geboorte, verborgen achter eene aanroeping der nietigheid van elke nobiltà di sangue; die adeltrots, welke den stamvader niet tutoyeert, omdat sedert Julius Caesar de Romeinen het tutoyeren hebben afgeschaft; dat aristokratische, hetwelk de landstaal minachtend een pasgeboren idioom, questa moderna favellanoemt, in onderscheiding van het antiek latijn; Ga naar voetnoot1 die gemaakte nederigheid, welke Cacciaguida laat zeggen: ‘Genoeg over mijne voorouders; liever verzwijg ik wie zij waren, en van waar zij kwamen.’ Dan, die bekoorlijke schildering van de eenvoudigheid der voorvaderlijke florentijnsche zeden; dat uitweiden in den lof der oud-florentijnsche patricische familien. Dan weder, dat kwanswijs uithooren van Cacciaguida, ten einde in Cacciaguida's mond eene pseudo-profetie van eigen toekomst en eigen | |
[pagina 79]
| |
ballingschap te kunnen leggen, ingeleid door de beroemde verzen: ‘Te dien dage zult gij proeven hoe bitter het vreemde brood smaakt, en hoe zwaar het valt een anders trap op- en af te gaan.’ Eindelijk: dat zegevieren eener eigen geregtigheid, welke voor zichzelf en haar voorgeslacht eene plaats in het Paradijs bespreekt, waar, in de onmiddellijke nabijheid van den Allerhoogste, de zalige sfeer der planeet Mars zich wentelt. Het geheel is als een dik en digt weefsel, van hetwelk het bloote oog te vergeefs beproeft de draden te onderscheiden. Het gewrocht der fantasie schijnt in een hoofdstuk uit de geschiedenis verkeerd. Men waant te doen te hebben met eene den dichteren bloc te beurt gevallen openbaring. Neem de zonderlinge voorstelling dat de verheerlijkte Beatrijs, uit het Paradijs nedergedaald in den Limbus, Virgilius is gaan aansporen Dante tot gids te verstrekken. Een heiden zal een christen den weg door de Hel, van de Hel hem den weg naar het Vagevuur wijzen. Dit zal geschieden op verzoek eener vrouw zoo doordrongen van hare christelijke voorregten, dat de toegang tot den Hemel door haar den heiden van te voren ontzegd wordt. De heiden vindt dit niet-alleen natuurlijk, maar acht zich boven verdienste begenadigd door deze halve uitsluiting. Wanneer hij met zijn kliënt de hoogere omgangen van den Louteringsberg genaderd is, dan bekomt hij in den persoon van Statius eene soort van dubbelganger. Dit optreden dient als voorbereiding van zijn eigen verdwijnen. Ga naar voetnoot1 Op een gegeven oogenblik ziet Dante, die zich herstellen wil van Beatrijs' aanblik, naar Virgilius om; doch deze is naar zijn Limbus teruggekeerd. Welk een levend wezen groeit er met dat al, onder Dante's bezielenden adem, uit dezen fantastischen Virgilius! In den grond der zaak is hij voor Dante slechts een lievelingsauteur, gelezen en herlezen; bewonderd om zijne taal; geëerd om zijne betrekking tot het romeinsche rijk; bruikbaar als een oudgediende in de onderaardsche gangen, weleer door hem met Aeneas in den geest bezocht. Maar Dante, alsof er geen | |
[pagina 80]
| |
spraak was van een boek, eigent, met de liefde van een zoon die een verloren gewaand vader terugvindt, zich Virgilius toe; ziet naar hem op als een leerling naar zijn meester; buigt zich voor hem als een neofyt voor een hoogepriester. Wederkeerig zorgt de Mantuaan voor zijn beschermeling, den aanbevolene van Beatrijs, als eene moeder voor haar kind; draagt hem in zijne armen, bemoedigt, bestraft, troost, verontschuldigt hem; kroont en mijtert hem bij het afscheid nemen, in onvergetelijke woorden, tot beschikker over zijn eigen wel en zijn eigen wee; blijft, ook na zijn heengaan, in zulke mate met hem verbonden dat de beeldende kunst te vergeefs beproeven zou eene voorstelling van Hel of Vagevuur te geven, waarin de eene dichter niet door den anderen vergezeld werd. Ga naar voetnoot1 Neem Beatrijs zelf. Wij glimlagchen om de legende welke Bilderdijk, in brieven aan vrienden, met den meesten ernst laat verzekeren op zijn derde jaar Cats gelezen te hebben. Verdient Dante meer geloof, wanneer hij op zijn negende zich als smoorlijk van Beatrijs voorstelt, nog een jaar jonger dan hij zelf? Wanneer hij van zijne kennismaking met haar, op een speelpartijtje, zijne ‘vita nuova’ laat dagteekenen? Wanneer hij bij al wat heilig is ons verzekert, van toen af zich aan eene hoogere levensorde verpand gevoeld te hebben? Er is in het afstaan van zooveel plaats, als Dante deze vrouw in zijn leven toekent, iets dat aan monomanie grenst. Nooit is in de werkelijkheid Beatrijs zijnerzijds het voorwerp eener hopelooze liefde geweest. Nooit heeft hij haar ten huwlijk gevraagd, of daaraan ook maar gedacht. Toen zij tot eene jonkvrouw was opgegroeid, moest hij zijne studien nog voltooijen. Toen hij den leeftijd en de positie van een aannemelijk echtgenoot bereikt had, was zij reeds de vrouw van een ander; en nooit heeft hij dit onnatuurlijk geacht of het haar verweten. Toen, naar 's lands wijs en 's lands eer, hij er aan had kunnen denken zich de jonggehuwde als minnaar aan te bieden, stierf zij, twee en twintig jaren oud. Nogtans wordt hij gedurende heel zijn volgend leven door | |
[pagina 81]
| |
deze Beatrijs gefascineerd. Een jaar na haar dood vat hij het voornemen op, te harer eer een groot dichtwerk te schrijven. Haar naam, zweert hij, zal niet weder over zijne lippen komen eer dat werk voltooid, en waardig is het licht te zien. Intusschen heeft hij Ginevra Donato getrouwd, is vader van een half dozijn kinderen geworden, en de hand gaan steken in het wespenest der florentynsche burgertwisten. De ballingschap, achten wij, deed hem geen goed. Waarom valt hij, aan het slot van den vijfden zang der Hel, wanneer Francesca hem van de gevolgen harer schuldige liefde verhaald heeft, voor dood neder? Honderd andere malen doet de aanblik der verdoemden hem sidderen of weenen: waarom verliest hij juist ditmaal zijn bewustzijn? Waarom breekt hij juist hier met de zwijgende bekentenis af: E caddi come corpo morto cade? Gescheiden van echtgenoot en kroost, bragt hij gewis te zeer het beginsel der mannen in praktijk, voor wie elke vrouw eene dochter van Eva is. Hij geraakte verward in de strikken van pargoletta's. Nog in het Vagevuur moet Virgilius hem somtijds wakker schudden uit onvoegzame droomen; en hijzelf geeft ons vrijheid daaruit af te leiden, hoe het met hem gesteld was op het tijdstip toen de reis door de Hel nog moest aangevangen worden. Met ronde woorden spreekt hij van een heilloozen weg, door hem betreden, en die onherroepelijk op algeheelen zedelijken ondergang uitloopt: Passo che non lascio giammai persona viva.Toch was toen zijne bekeering reeds ingetreden, en had Beatrijs' heugenis voor goed bezit van hem genomen. Er is in de letterkundige geschiedenis der geheele wereld welligt geen tweede voorbeeld van zulk eene hulde. Of laat mij liever zeggen: de paladijnen-zelf der middeneeuwsche ridder-romans hangen la dame de leurs pensées niet eerbiediger, onbaatzuchtiger, onvoorwaardelijker aan, dan Dante het zijne Donna, zijne Beatrijs doet. Te dien aanzien is de Komedie een echt gewrocht van haar tijd; van die nadagen der kruistogten, toen ridderlijke gevoelens de europesche maatschappij doortrilden, en in de apotheose der maagd Maria de eeredienst der vrouwen haar toppunt bereikte. Italie, schijnt het, bleef in het litterarische bij de algemeene beweging aanvankelijk ten | |
[pagina 82]
| |
achter. Geen enkele oorspronkelijk italiaansche ridderroman althans is populair geworden of bekend gebleven. Provençalen waren het, of fransch en provençaalsch schrijvende Italianen (Brunetto Latini, Dante's leermeester; Sordello, Dante's oudere tijdgenoot), die aan gene zijde der Alpen het genre in zwang bragten. Dante's heldedicht is, in den eigenlijken, gebruikelijken zin des woords, evenmin een ridderroman als de sonnetten van Petrarca. Maar Petrarca's Laura, Dante's Beatrijs, zijn van nabij vermaagschapt aan de middeneeuwsche ridderpoëzie. Beide vrouwen zien zich het voorwerp eener bovenaardsche liefde. Beiden zijn ontheven aan de wetten van haar geslacht. Beiden hebben in den dichter een ridder gevonden die haar dient, haar gehoorzaamt, en, met geen ander uitzigt dan het loon eener afgebeden goedkeuring, haar goddelijke eer bewijst. Het plan des gedichts, bij het intreden van den manlijken leeftijd door Dante opgevat en in de autobiografische Vita Nuova geboekt, wordt uitgevoerd. Uit zijn knapetijd is den dichter een indruk van ongerepte vrouwelijke onschuld bijgebleven, naastgrenzend aan het wezen van een God wiens oogen te rein zijn om den aanblik van het kwade te kunnen verdragen. De vrouwedienst der ridderpoëzie wortelt in ontzag voor het weerlooze en hulpbehoevende, in bewondering voor het schoone en aanvallige, bovenal in eerbied voor het smettelooze. Er is een tijd geweest, heugt hem, dat hij met de eerbiedige schuchterheid van een aankomend jongeling Beatrijs uit de verte het hof maakte. Hij om harentwil de kerk bezocht, waar zij ging bidden. Hij listen te baat nam, ten einde voor een onbescheiden publiek te verbergen welke jonge schoone eigenlijk de zeilsteen van zijn gemoed was. Hij onder de dienst, voor de leus, de oogen onafgewend op eene andere jonkvrouw gerigt hield. Hij geen grooter zaligheid kende dan, op de straat, bij het uitgaan, Beatrijs te groeten en haar wedergroet te ontvangen. Ook herinnert hij zich hoe, uit zijn studentetijd te Bologna, kwade geruchten omtrent hem naar Florence overgewaaid en Beatrijs ter oore gekomen zijn. Hoe zij, hem weder op straat ontmoetend, voor zijne ligtzinnigheid hem gestraft heeft door | |
[pagina 83]
| |
de oogen van hem af te wenden. Hoe vreeselijk hij heeft geleden onder die koelheid harerzijds. Hoe duidelijk het van toen af hem geworden is dat, in den blik van Beatrijs hare goedkeuring te lezen, eigenlijk voor hem de volmaakte openbaring van het schuldeloos paradijsleven vertegenwoordigde. Eenige jaren later, wanneer hij het Gastmaal schrijft en daarin eene andere dame verheerlijkt, leeft dezelfde herinnering nog onverzwakt bij hem voort. ‘Men moet niet schaterend lagchen,’ zegt hij een schrijver der christelijke oudheid na. ‘Ons lagchen mag niet op het kakelen eener hen gelijken.’ Dan laat hij volgen, de nieuwaangebedene met den liefsten trek van Beatrijs tooijend: ‘O onvergelijkelijk lagchen van Mia Donna, die nooit anders dan met de oogen lacht!’ Intusschen sterft Beatrijs, na eene korte echtverbindtenis met een lid der florentijnsche familie De Bardi. Haar dood dompelt den toekomstigen dichter der Komedie in diepen rouw. Tien jaren van politieken strijd gaan voorbij. Gelijk de Gentenaren en de Bruggenaren dierzelfde dagen, woelen ook de Florentijnen in eigen ingewand. Die de anderen gebannen had, toen hij voor korten tijd aan het roer was, wordt zelf gebannen en zijne bezittingen prijsverklaard. Meer nog: een tweede vonnis houdt in dat, zoo hij het grondgebied van Florence waagt te betreden, hij en zijne medeballingen levend verbrand zullen worden. Onder den druk der verontwaardiging voelt hij het speeltuig in zijne borst zich bespannen met nieuwe snaren. Vaderlandlievende verwachtingen en verwenschingen gaan met de gedachte aan Beatrijs ineenvloeijen. Maar zou Beatrijs, zoo zij herleefde en hem thans ontmoette, zou zij van hem willen weten? Hem haar blik, haar glimlach, waardig keuren? Hij hoopt, hij gelooft het. Zijne zinsverandering, daarvan draagt hij de bewustheid met zich om, is opregt. Zich te verzoenen met zijne vijanden, dit zou vooralsnog zijne krachten te boven gaan. Voorlooper van Heinrich Heine, kan hij eerst vergiffenis schenken nadat hij zich zal gewroken hebben. Geef hem zijne florentijnsche woning terug; plant boomen voor haar drempel; hang aan iederen boom een zijner paus- en franschgezinde medeburgers op: daarna zal hij | |
[pagina 84]
| |
hun de broederhand reiken. Doch Beatrijs vergt niet dat hij de deugd der barmhartigheid betrachten zal. In het politieke denkt zij ongeveer evenals hij. Haar is het genoeg, zoo hij slechts ophoudt naar sirenezangen te luisteren. En de Hemel kan getuigen dat hij te dien aanzien zich gebeterd heeft. Nu is de stof der Komedie gereed. De schim van Beatrijs zal doen wat Beatrijs zelf, zoo zij nog onder de levenden behoorde, gedaan zou hebben. Weder zal zij den dichter aanzien met haar lagchenden, goedkeurenden blik. In aanmerking zal zij nemen dat hij, in den grond zijns harten, haar nooit te eenemaal ontrouw is geworden. Aanvaarden zal zij het offer van zijn berouw, van zijne schaamte. Den tempel van den vollen gemoedsvrede zal zij voor hem ontsluiten, het paradijs van het goede geweten. Zijn terugkeeren tot haar zal een doorloopen der drie stadien van het heilig leven zijn. Eerst moet hij le perdute genti aanschouwen, de wereld der verdoemden. Dit zal het bewijs zijn dat hij het strafbare zijner zonde erkent. In het zweet zijns aanschijns zal hij daarna den Louteringsberg bestijgen, en zijn hart antwoorden op de vraag, aan welke der zeven hoofdzonden hij zich schuldig kent. Dan zal hem, op den top des bergs aangeland, Beatrijs aan de aarde ontvoeren, en van planeet tot planeet hem overbrengen in het Empyreum, waar, van tijd noch eeuwigheid gemeten (als Vondel het eenmaal noemen zal), de hooge God in het grondelooze licht zetelt. Onder het schilderen van de bekoorlijkheden der hemelsche Beatrijs vervalt Dante eene enkele maal in het overdrevene. Ik laat buiten rekening dat hij, door het stelselmatig wegdenken der teruggevondene als vrouw en moeder, eene jonkvrouw van haar maakt, eene abdis, eene geestelijke zuster. Het huwlijk was welligt kinderloos gebleven, en misschien leefde de weduwnaar nog. Met dien weduwnaar was bovendien, in de poëzie, niet veel aan te vangen; even weinig als Goethe naderhand kans zag, met den echtgenoot van Werther's Charlotte te doen. Maar er is in het Paradijs eene plaats waar Beatrijs ons toeschijnt met haar verloren zoon regtstreeks te koketteren; en dit maakt een zonderlingen indruk. ‘Geef,’ zegt zij tot | |
[pagina 85]
| |
hem, wanneer de toespraak van zijn stamvader hem in gepeins heeft doen verzinken, ‘geef eene andere wending aan uwe gedachten!’ En wanneer hij op nieuw, wezenloos van verrukking, haar in het gelaat staart: ‘Zie nogmaals om u heen en bedenk,’ gaat zij voort, ‘dat het Paradijs zich niet bevindt in mijne oogen alleen!’ Eene volleerde vrouw van de wereld zou niet anders spreken tot een te vurig aanbidder harer schoonheid. In geen geval was zulke taal geschikt Dante's zenuwen tot rust te doen komen. Elders in het Paradijs doet Beatrijs' glimlach, zegt de dichter, hem aan het kamermeisje denken, dat door haar kugchen de minnarijen van Ginevra en Lancelot aanmoedigde. Met reden noemen de kommentatoren deze vergelijking te aanstootelijker, omdat in de Hel Ginevra's val zoo tragisch met het bezwijken van Francesca da Rimini in verband gebragt wordt. Het is echter de vraag of wij, die uitersten berispend, niet het verschil der italiaansche zeden van het jaar 1300 uit het oog verliezen; dan wel, te weinig regt laten wedervaren aan het spelen der mystiek met het spraakgebruik der galanterie. In geen geval kunnen een paar trekken van die soort afbreuk doen aan de verhevenheid of de reinheid van honderd andere. In het schilderen der volmaakte onschuld, geopenbaard door hetgeen Goethe het eeuwig-vrouwelijke noemt, is Dante de waardige, de geniale voorlooper van Fra Angelico en van Hans Memling. De Beatrijs zijner vereering is een bekoorlijk wezen; doch zelfs wanneer zij in de jongelingsdroomen derVita Nuova voor het eerst hem verschijnt, gedragen in de armen der Liefde en slechts gehuld in eene bleekroode draperie, is reeds elk zinlijk schoon haar vreemd. De adel der ziel beheerscht in haar persoon, van het begin af, al het overige. In de Komedie is zij een engel geworden, alleen nog door haar blik en haar glimlach vermaagschapt aan de aarde. ‘Laat de natuur in het menschelijk vleesch, de kunst in hare scheppingen, het oog te gast doen gaan, opdat het hart getroffen worde: hare vereenigde werkingen zouden als niets zijn, vergeleken bij het goddelijk welbehagen dat telkens mij doorstroomt, wanneer ik opzie naar haar lag- | |
[pagina 86]
| |
chenden aanblik,’ lezen wij in het Paradijs. De geheele Beatrijs is een lieve mond geworden; de geheele Beatrijs één vriendelijk paar oogen. Met Beatrijs' groet keert als van ouds het besef der hoogste zaligheid in 's dichters boezem terug. ‘Ik liet mijne oogen op haar rusten,’ zegt hij, ‘en gevoelde door haar aanblik mij als Glaucus worden, toen de kruiden, waarvan hij proefde, hem het leven der zeegoden deelachtig maakten. O, wie met woorden de zaligheid schilderen kon, van dit overgaan der menschelijke in eene verhevener natuur!’ Te midden der hemelsche geestvervoering herinnert hij zich de bevallige afkorting van Beatrice's doopnaam, en wordt door haarzelf in die heugenis aangemoedigd: ‘Zeg haar, wilde ik uitroepen, zeg aan mia Donna, die mij laaft met de zoete druppelen harer stem; zeg haar... Maar de eerbied voor Bice, sterker dan mijn wensch, deed mij het hoofd buigen als een die insluimert. Korten tijd slechts liet zij mijne verlegenheid duren. Mij bestralend met een lach, die een verdoemde gezaligd zou hebben, hief zij aldus aan, enz.’ Bij het stijgen van de eene planeet naar de andere (van de Maan naar Mercurius, van Mercurius naar Venus), neemt Beatrijs' schoonheid een telkens verhevener karakter aan. Dante blikt naar Beatrijs op, en ziet in hare oogen ‘een glimlach tintelen, zoo zoet,’ dat hij met de zijne ‘de uiterste grens zijner begenadiging en van zijn paradijs bereikt waant te hebben.’ Er komt een oogenblik dat Beatrijs genoodzaakt is, ten einde hem te sparen, den luister van haar aanblik te matigen. ‘Mijne oogen en mijne ziel,’ verhaalt hij, ‘waren op mia Donna gerigt. Ik dacht aan niets anders. En zij, zij glimlachte niet meer. Zoo ik lachte, sprak zij mij toe, zoudt ge als Semele worden, toen zij tot asch verging. Temperde ik mijne schoonheid niet, - die, met ons opstijgen naar het eeuwig paleis, gij telkens hooger hebt zien klimmen, - zij zou een verterende gloed worden, uw sterfelijk vermogen haar niet kunnen verdragen, en gij een blad gelijken hetwelk door den bliksem van den stam gescheurd wordt.’ Wanneer eindelijk de hoogste sferen door haar en hem zijn | |
[pagina 87]
| |
ingezweefd, en nog slechts één openbaring van het goddelijke ontbreekt, dan is ook Beatrijs zelf louter zinsverrukking geworden. Reikhalzend naar het eeuwig licht, dat zij voor eene poos vrijwillig verlaten heeft en naar hetwelk haar hart, nu hare zending volbragt is, met bovenaardsch heimwee terugverlangt, reikhalzend verbeidt zij die jongste onthulling: ‘Gelijk de vogel, die in het beminde loof zijn lievelingen een nest bouwde en den nacht het al in duisternis ziet hullen, - met brandend ongeduld de zon verbeidt, welke zijne jongen zigtbaar maken en hem veroorloven zal uit te vliegen om voedsel voor hen te zoeken - moeilijke maar dankbare taak! - gelijk die vogel, den dag te vlug, naar het einde van een tak springt en onafgewend naar het wit-worden van den horizont uitziet, zoo stond la mia Donna met opgeheven hoofd, één aandacht, en blikte naar het punt waar de Zon des Hemels in vollen luister schijnt.’ Geen wonder dat de dichter en minnaar het ten laatste moet opgeven de aanvalligheid der vrouw te schilderen, wier blik voor hem de genezende kracht van Ananias' hand bezit, toen deze den verblinden Saulus het gezigt teruggaf. ‘Zoo ik al mijne zangen tot haar lof hier in één kon zamenvatten,’ luidt zijn afscheidswoord, ‘het zou te weinig zijn. Niet alleen gaat hare schoonheid het menschelijk begrip te boven; maar alleen haar Schepper, geloof ik, kan die in al hare volheid waarderen. Ik verklaar mij overwonnen; volkomener dan ooit blij- of treurspeldichter door zijne stof vermeesterd werd. Mijn geest is als het oog dat pinkend naar de zon blikt. Hij poogt den gloed te temperen der herinnering van haar lieven lach. Onafgebroken heb ik in mijn dicht haar kunnen volgen: van den eersten dag dat ik op aarde haar aanschouwde, tot deze hemelsche verschijning. Thans moeten mijne verzen zwichten, en niet langer beproeven hare schoonheid te malen, gelijk ieder kunstenaar gehouden is die de grens van zijn vermogen bereikte. Mijn zware arbeid wacht met ongeduld zijne voltooijing. Het is billijk dat ik haar lof aan eene krachtiger bazuin dan de mijne vermake.’ Nog eenmaal zal zij hem toespreken, evenals Virgilius in de laatste zangen van het Vagevuur. Dan verdwijnt ook zij, afge- | |
[pagina 88]
| |
lost door den heiligen Bernard, en gaat hare plaats hernemen aan de voeten der maagd Maria, in de derde bladerkroon der hemelsche roos, aan de zijde der heilige Rachel. | |
IIIBeatrijs, heb ik voelbaar trachten te maken, Beatrijs is het al de andere overschitterend bewijs van het buitengewone in Dante's fantasie. Hetgeen de denker, de geleerde, de theoloog, bij deze schepping van den dichter gevoegd heeft, bezwijkt onder het vergelijken. Doch dit wil niet zeggen dat het door den lezer der Komedie over het hoofd gezien mag worden! De verheerlijkte vrouw is Dante tevens het beeld der reddende goddelijke genade; het beeld ook der middeneeuwsche godgeleerdheid die, terwijl zij al de andere wetenschappen omvat, de exakte niet uitgezonderd, het tegelijk de wijsbegeerte doet en, als geloof, zegevierend tegen de wijsbegeerte overstaat. Vandaar het karakter van femme savante, waarin Beatrijs optreedt: Dante nu onderwijzend in de sterrekunde, dan, naar het aan Dionysius den Areopagiet toegeschreven boek over de hemelsche hiërarchie, hem taal en uitleg gevend van de mechaniek der engelewereld. Vandaar ook de theologische vraagstukken welke Beatrijs voor hem oplost; de verborgenheden der zedekunde die zij voor hem ontsluijert; het examen in het geloof, de hoop, en de liefde, dat zij hem doet afnemen; de naauwe betrekking waarin zij tot Rachel staat, l'anticha Rachele, de type van het zalig schouwend leven, in het Nieuwe-Testament vertegenwoordigd door Maria, de zuster van Martha. Nog meer dan dit is Beatrijs. Niet alleen vinden wij Dante's denken, Dante's weten, Dante's geloof, in haar als beligchaamd, maar ook Dante's gevoelens ten aanzien zijner florentijnsche vijanden en van Italie's toekomst. Beatrijs is het die, in de hemelsche roos, hem de eereplaats doet opmerken, daar ingenomen door keizer Hendrik VII, van wien hij in het politieke alle heil verwacht. Beatrijs, die (onvervuld gebleven voorspelling!) hem profeteert dat zijne zaak te Florence nog bij zijn leven zegevieren zal. Beatrijs, die namens hem tegen het | |
[pagina 89]
| |
kansel-onteerend prediken van domme monniken uitvaart, door haar bij varkens vergeleken. Beatrijs, die Paus Clemens V in de hel nog eens voor het laatst op paus BonifaciusVIII doet ploffen. Zoo handhaaft zij, met denzelfden nadruk en dezelfde heftigheid als haar schildknaap dit pleegt te doen, het karakter der politieke satire dat in het Paradijs zoomin als in Hel of Vagevuur verloochend mogt worden. Uit hare lieve oogen straalt somwijlen Dante's toorn; gelijk, bij voorkomende gelegenheden, haar vriendelijke lippen zich nu tot het blootleggen van Dante's geleerdheid plooijen, dan tot het uitspreken van Dante's verwenschingen zich wringen. Verwachtte men dat, bij het ondervragen door den apostel Johannesover de liefde in hare tegenwoordigheid, Beatrijs het woord nemen en zij haar ridder aan den pligt der vergevensgezindheid herinneren zou, men vindt zich teleurgesteld. Beatrijs laat Dante den apostel tevreden stellen met algemeenheden, en doet zelf er het zwijgen toe. In alles is zij zijne Dame, ook wat het omhelzen zijner staatkundige hartstogten betreft. Doch spreken wij over iets anders, en laat mij mogen beproeven een denkbeeld te geven van Dante's stijl. Tevens volgt dan eene aanhaling uit 's heeren Ten Kate's vertaling, die hare verdiensten heeft, al is zij slechts een fragment, en al blijft de Dante der Hel veelzins onverstaanbaar, wanneer men dien van het Vagevuur en het Paradijs uitsluit. Op het werk als prachtwerk kunnen aanmerkingen gemaakt worden. Druk, papier, en band, zijn fraai; doch van Doré's vijfenzeventig platen werden er tweeëndertig achtergehouden; en niettemin kost het boek tweeëndertig gulden. Bij de keus van het gegevene is niet met oordeel te werk gegaan. Op de plaats waar Dante's portret zich bevinden moest (misschien de fraaiste houtsnede, ooit door Doré geteekend), is het prospektus eener vertaling van Milton ingenaaid. Aan de korrektie is geen buitengewone zorg besteed. Sommige aanteekeningen spreken elkander tegen. Dezelfde eigennamen worden nu zus, dan zoo gespeld. Kortom, het schitterend uiterlijk doet aan een boek denken, meer bestemd te pronk te liggen op boeresalontafels, dan in de bibliotheek van kieskeurigen eene eere- | |
[pagina 90]
| |
plaats te bekleeden. Nederland is een te klein land voor zulke kostbare werken. Zullen de uitgevers geen schade leiden, dan moeten zij koopers zoeken onder een publiek hetwelk voor den schijn het wezen opoffert. Gelukkig is de vertaling degelijker dan hare uitvoering. Daar de overzettingen der heeren Kok, Hacke, Bohl, mij alleen van hooren zeggen bekend zijn, kan ik niet bij vergelijking oordeelen. Doch men maakt geenerlei verdienste onzeker, wanneer men het er voor houdt dat, zoo iemand, de heer Ten Kate in staat is Dante over te brengen in het hollandsch, met behoud der versmaat van het oorspronkelijk. Zijn talent is voor dit ondankbaar werk als uitgezocht. Ondankbaar ja, maar tevens nuttig. In zijn Gastmaal spreekt Dante over het vertalen van verzen op eene wijs die de bevoegdsten tot wanhoop drijven moet. ‘Een iegelijk wete,’ zegt hij op zijn gezagvoerderstoon, ‘dat geen enkele dichterlijke gedachte uit hare eigen spraak kan overgezet worden, zonder al hare bekoring en harmonie te derven. Daarom laat Homerus zich niet uit het grieksch in het latijn vertalen. Daarom missen de verzen der Psalmen den muzikalen klank. Zij werden uit het hebreeuwsch in het grieksch vertolkt, uit het grieksch in het latijn; en bij dit overbrengen is al het liefelijke verloren gegaan.’ Naar dien maatstaf zou niemand ondernemen kunnen Dante te vertalen, zonder in de eerste plaats het te kwaad te krijgen met Dante zelf. Doch er staat tegenover dat weinig personen, buiten Italie, smaak kunnen leeren vinden in Dante's poëzie, zoo de gelegenheid hun niet aangeboden wordt althans met de Komedie, in haar geheelen omvang, voorloopig kennis te maken. Eene met liefde bewerkte vertaling is daartoe een zeer geschikt hulpmiddel; en uit dit oogpunt bewijst eene overzetting als die der Hel, door den heer Ten Kate, eene wezenlijke dienst aan Dante en aan de nederlandsche letteren. Onze landgenoot zou het goede werk voltooijen, zoo hij op dezelfde wijs ook het Vagevuur en het Paradijs overbragt. De Komedie! Telkens als men dit woord neerschrijft, wordt men aan het bijzondere in Dante's hoofdwerk herinnerd. Feitelijk gaf hij een ridderroman in verzen, spelend aan gene zijde | |
[pagina 91]
| |
van het graf. Maar geen middeneeuwsch model stond hem voor den geest. Niet met de mannen der Karel- of met die der Arthursage wilde hij naar den prijs dingen, maar met de antieken. Zelf noemt hij het vijftal, in wier bond het zijne eerzucht was als zesde opgenomen te worden. Een gedicht wilde hij schrijven waarin men beurtelings het minnelied van Ovidius, de satire van Horatius, den heldetoon van Lucanus zou hooren weerklinken; terwijl over het geheele werk de mystieke tint van Virgilius zou verspreid liggen, en Homerus, de patriarch van het epos, er als doopvader over staan zou. De Komedie is dan ook een epos, een verhaal; en het gebruik der landstaal heeft alleen moeten dienen om een des te uitgebreider publiek te bereiken. Zoo liet Strauss, ten einde ook door het volk gelezen te worden, zijn Leben Jesu, eerst met latijnsche karakters gedrukt, overdrukken met duitsche. Waarschijnlijk verstond Dante onder het woord komedie hetzelfde als hetgeen wij heldedicht noemen, en bezigde hij de uitdrukking in tegenstelling met tragedie. Zijn gedicht begint met eene hellevaart, met eene klimmende reeks tragische toestanden; maar het besluit met eene heuchelijke gebeurtenis: het aanschouwen van God. Het is dus geen treur-, maar een blij-, althans een blij-eindend treurspel, en nadert te dien aanzien het heldedicht. In treurspelen, schijnt Dante te leeren, wordt de toestand met ieder bedrijf al somberder; terwijl heldedichten een bevredigenden afloop plegen te nemen, en om die reden tot de orde der komedie behooren. Ga naar voetnoot1 De toon van het gedicht wordt door die opvatting bepaald. Nu liefelijk, dan scherp, nu smeltend, dan woest, blijft hij altijd verheven, altijd gestreng. Komisch, in den hoogeren zin van het woord, is alleen de ontknooping; alleen het zuiver akkoord waarin de dissonanten allengs zich oplossen. Geen oogenblik verloochent de Komedie, wanneer men haar bij een koncert vergelijkt, haar karakter als orgelkoncert. | |
[pagina 92]
| |
Zij is muziek, maar kerkmuziek. Al dwingen sommige plaatsen ons een glimlach af, zij zijn zoo niet bedoeld. Zelfs de humoristische intermezzo's willen waardig verstaan en waardig vertaald worden. De dertigste zang der Hel bevat zulk eene groteske episode. Men ziet en hoort daar hoe twee verdoemden twist krijgen: Adam van Brescia, een middeneeuwsch Italiaan, geschavotteerd als valsch munter, met Sinon, den griekschen spion, die de Trojanen belas het naar hen genoemde paard in te halen. Het koppelen van dit tweetal moet niet verwonderen. Dante's christendom is een doorgaand annexeren van het heidendom. Bidt hij ook niet tot Jezus van Nazareth als ‘den souvereinen Jupiter, die op aarde voor ons gekruisigd is’? Evenzoo mengt hij aanhoudend beelden uit de oudheid, of uit de mythologie, onder zijn middeneeuwsch personeel. In de Hel heeft elk modern verdoemde een antieken tot kameraad. Op meester Adam was Dante gebeten omdat Adam indertijd het wapen van Florence, de stad der steden, had durven afslaan op guldens van slecht allooi. Wij vinden het naauwlijks onbillijk dat Adam, deswege, eeuwig branden moet. Minder verklaarbaar schijnt ons Dante's verbittering tegen Sinon. Tollens zou, ware het geval hem te binnen geschoten, Sinon verheerlijkt hebben als een voorlooper van Héraugière, uitvinder van het turfschip van Breda. Uit grieksch oogpunt was Sinon een dapper en vaderlandlievend man, veeleer eene plaats in het vagevuur waardig, dan in de hel. Doch Dante heeft van die onoverwinlijke antipathien. Tot in de verst verwijderde oudheid haat zijne verbeelding elkeen die tot den ondergang van Troje heeft medegewerkt; van Troje, uit hetwelk Aeneas stamde, de grondlegger van den romeinschen Staat, levenslang 's dichters ideaal. Ulysses is hem een booswicht, te goeder uur naar het ryk der duisternis en der wroeging verwezen. In Sinon verfoeit hij nogmaals den zoon van Laërtes, wiens looze plannen Sinon hielp uitvoeren. Sinon wordt in de hel gestraft door eene heete, nimmer afgaande koorts, die, in gezelschap van Potifar's valsche huisvrouw, hem doet snakken naar drinken; hem doet dampen, als 's winters eene vochtige hand. Adam van Brescia is met water- | |
[pagina 93]
| |
zucht geslagen, en lijdt insgelijks een duldeloozen dorst. Ziehier Dante's beschrijving van meester Adam's uiterlijk. Zij doet denken aan de ongelukkige echtgenoot van Govert Flinck, martelares der hydropsie, en wier ligchaam, volgens de lijkschouwing der amsterdamsche fakulteit, honderd en tien pond water bergen kon: Ik zag er een ter weêrszij uitgebogen
Gelijk een luit, behalve dat beneên
Den romp twee menschenbeenen zich bewogen.
De waterzucht, door wie door 't ligchaam heen'
't Vocht wordt ontaard, de harmonie verbroken
Van hoofd en buik met de overige leên,
Hield hem de lippen open, als ontstoken
Door koortsgloed: de een krulde op, en de andre lag
Als neêrgetrokken op de kin gedoken.
Dante (zijne schets gelijkt eene karikatuur van Da Vinci, gevoegd in de groote schilderij van Michelangelo), Dante ondervraagt Adam: - ‘Wie is dat, ginds, gehuld in dien onreinen wasem?’ - ‘Dat is de valsche Griek van Troje’, beticht de eene verdoemde den anderen. - Sinon hoort het, wordt om de honende aanduiding nijdig, en slaat Adam op den bolstaanden buik, dat het klinkt: En een dier twee, zoo smadelijk veracht,
Verhief de vuist en trof in woesten toren
Den opgezwollen buik met zoo veel kracht,
Dat hij een klank als van een trom deed hooren.
Maar meester Adam sloeg hem in 't gezicht
Met volle vuist, en blies hem 't woord in de ooren:
‘Al kan mijn ligchaam niet meer opgericht
Door 't water dat zich door de leden spreidde,
Gij voelt, mijn arm doet altijd nog zijn plicht!’
Het tweetal gaat nu aan het kijven. - Sinon. Toen ge naar het schavot wandeldet, meester Adam, was uw arm zoo vlug | |
[pagina 94]
| |
niet; vlugger bij het muntslaan. - Adam. Een waar woord, Sinon! Minder waar was het sprookje, dat ge den Trojanen op de mouw speldet. - Sinon. Ik loog maar ééns; gij, zoovele malen als ge uw valschen beeldenaar sloegt. - Adam. Denk aan het paard! Weet, tot uw straf, dat de geheele wereld kennis van uw schelmstuk draagt! - Sinon. Uw straf zij de dorst die u kwelt en de watermassa, oorzaak dat gij uw eigen beenen niet zien kunt! - Adam. Zoo ik dorst heb, en mijn ligchaam gezwollen is, gij gloeit van de koorts en lijdt hoofdpijn. Viel er te drinken, geen tweemaal zoudt ge u laten noodigen! Deze woordetwist doet aan sommige dialogen in treurspelen van Vondel denken. Bij den heer Ten Kate luidt de plaats: En Sinon: ‘Als de beul naar 't vuur u leidde,
Toen was die arm zoo vlug niet die mij sloeg,
Maar wèl en meer nog toen hij munt bereidde.’
En Adam: ‘Wat gij zegt is waar genoeg:
Maar anders was uw woord geen Ja en Amen,
Toen 't volk van Troie u naar de waarheid vroeg!’
- ‘Mijn woord was valsch, maar gij, gij moest u
schamen,
Vervalschte 't geld,’ sprak Simon: ‘ik misdeed
Maar ééns, gij meer dan alle duivlen
samen!’
- ‘Denk aan het Paard! verbreker van uw eed!’
De waterzuchtige kon nog niet zwijgen:
‘Dit zij uw straf, dat al wat leeft het weet!’
- ‘Zoo straff' dan u de dorst die u doet
hijgen!’
Hernam de Griek, ‘en 't vocht dat voor uw oog
Uw buik gelijk een bolwerk op doet stijgen!’
Daarop de valsche munter: ‘Steeds bewoog
Uw mond zich om een booze taal te spreken;
Want, heb ik dorst en zwelt mijn buik omhoog,
U, van verhitting, schijnt het hoofd te breken:
Dus, wilde ik u Narcissus' spiegelglas
Zien lekken, ik behoefde u niet te smeeken!’
| |
[pagina 95]
| |
De twee laatste regels der overzetting zijn vergefelijk onverstaanbaar. De spiegel van Narcissus wil zeggen: een waterplas, een vijver. Uw dorst, bedoelt Adam, is even brandend als de mijne. Spottend noemt hij Sinon een Narcissus, een die zichzelf voor bijzonder welgemaakt houdt. Tevens laat hij, om aan te duiden dat hij Sinon veracht, hem lekken als een hond. Het is Dante eigen, door het noemen van een eigennaam en één of twee bijzonderheden, aldus met weinig woorden de herinnering van een geheelen toestand te wekken. Weet men eenmaal wat hij heeft willen zeggen, dan vindt men hem bewonderenswaardig helder, beknopt, schilderachtig. Maar bij de eerste kennismaking schijnt hij somtijds in raadselen te spreken; inzonderheid wanneer de toespelingen niet aan geschiedenis of fabelleer, maar aan exakte wetenschappen van zijn tijd ontleend zijn, fysica of astronomie. Elk vertaler van Dante heeft met die moeilijkheden te worstelen. Het minst, wanneer hij zich van proza bedient; meer, wanneer hijzelf zich eene versmaat kiest; meest van al, wanneer hij maat en rijm van het oorspronkelijke beproeft getrouw te blijven. Sinon en Adam gaan intusschen voort, elkander hatelijkheden toe te voegen; en misschien ware Dante nog eene poos blijven staan luisteren, zoo niet Virgilius hem toornig had aangezien. Het verdriet den fijnbewerktuigden, fijnbeschaafden gids, dat de volgeling in het dialektisch beksnijden dier twee zoo veel belang schijnt te stellen. ‘Wat let mij,’ vraagt de Mantuaan, ‘dat ik u deswege eene berisping toedien?’ Dante, altijd in zijne rol, houdt zich beschaamd en bedroefd. Hij durft de oogen niet opslaan. Hij stamelt eene verontschuldiging. ‘Het was zoo erg niet gemeend,’ gaat Virgilius vergoêlijkend voort: ‘bedenk alleen, wanneer gij te eeniger tijd weder zulk een tooneel bijwoont, dat ik mij steeds aan uwe zijde bevind, en dat behagen te scheppen in het aanhooren van zulke taal, een onedel welgevallen is.’ Het incident is hiermede gesloten, en de wandeling door de onderwereld wordt voortgezet: Zoo stond ik, of ik daar genageld was;
Toen riep mijn Heer: ‘Pas op! 'k word
ontevreden!’
Als ik de gramschap op zijn trekken las,
| |
[pagina 96]
| |
Keerde ik me op eens tot hem, zóó
zeer bestreden
Door schaamte die zich niet verwinnen liet,
Dat ze in mijn ziel nog voortleeft tot op heden.
Als een die droomt van pijnigend verdriet,
En droomend wenscht dat hij toch maar mocht droomen,
Dus wenschend wat hij heeft als had hij 't niet:
Zoo ging het mij.De spraak scheen mij benomen
Tot mijn ontschuldiging. Toch - 'k wist niet hoe -
Heb ik me ontschuldigd en het woord vernomen
Mijns Meesters. ‘Minder schaamt',’ sprak hij mij
toe,
‘Heeft grooter fout gedelgd: uw ziel bevrijde
Zich van alle angsten, en zij wel te moe!
Ik sta aldus en immer u ter zijde;
Gedenk dit, als gij, nu of naderhand,
De boozen dus zich gorden ziet ten strijde:
Naar zulke taal te luistren, is een schand'!’
| |
IVDeze en dergelijke plaatsen zijn belangrijk voor de kennis van Dante's rigting in de kunst. Het talent, waarmede hij zijn eigen litterarischen smaak hier door Virgilius onder woorden brengen, en zichzelf daarbij in een karakter van minder soort laat optreden, is verbazend. Gewillig wordt men dupe van zijne dichterlijke fiktie. Doch merkwaardiger nog is de hooghartigheid die uit de geheele episode spreekt. Het eigen oogenblik dat hetgeen wij lager leven noemen, op de aanschouwelijkste wijs wordt voorgesteld (zoozeer dat de woordetwist tusschen Adam en Sinon schijnt afgeluisterd op de florentijnsche markt, of in de florentijnsche achterbuurt), weet de dichter aan dit straattafereel eene aristokratische wending te geven, en laat hij, met het meeste dédain, over de vinding zijner eigen fantasie zich uit. Dante, bemerken wij, wil én de dichter der hoogere sferen van het menschelijk denken en gevoelen zijn, én tegelijk steeds | |
[pagina 97]
| |
dichter blijven. Ook dit verklaart voor een deel het eenigeen onvergelijkbare, zijne Komedie eigen. Geen der oudere of jongere tijdgenooten in de europesche litteratuur, niemand dergenen die onmiddellijk daarna gekomen zijn, evenaart hem. Van Petrarca, van Boccaccio, spreekt dit van zelf. Zij beoefenden meestentijds geheel andere soorten van litterarische kunst. Als novelleschrijver stond Boccaccio juist hoog genoeg, om Dante's strengeren stijl naar eisch te kunnen waarderen. Zoo er in Petrarca's Laura iets is hetwelk aan Dante's Beatrijs herinnert, het blijft bij dit enkele punt van overeenkomst. Doch nemen wij de gedenkschriften van Joinville. Ofschoon ook Dante in zijne Vita Nuova, zijn Convito, zijne Commedia, gestadig over zichzelf spreekt en autobiografie levert, Joinville's Mémoires onderscheiden zich door eene naieveteit van uitdrukking, wier gemis bij Dante zich somtijds te zeer doet gevoelen. Bij Joinville's stijl vergeleken, is die van Dante stijf, kunstmatig, gekunsteld bijna. Doch als vernuft, welk een afstand scheidt den florentijnschen dichter van den wapenbroeder van Lodewijk IX! Ook wanneer Dante zich op of onder de aarde bevindt, verkeert men met hem steeds in den hemel. Er is in zijne gaaf niets huiselijks, niets burgerlijks. Moet hij voor een keer over lage lieden of lage zaken spreken, hij doet het met toepassing van ik weet niet welk vogelperspektief, zeer uit de hoogte. Bij monde van Virgilius schudt hij het gemeene zich van het lijf. Wil er niet van hooren, niet naar luisteren. Zegt: Voler ciò udire è bassa voglia. Ook Maerlant kan als tegenhanger dienen. Dante en Maerlant hebben beiden, lofredenaren van het voorgeslacht, over het bederf van kerk en wereld geklaagd. Beiden waren goede roomschen, goede Maria-vereerders. Beiden verweten den pausen van hun tijd, geen nieuwe kruisvaart aan te durven. Beiden waren dichters, en in wereldsche zaken even onpraktisch. De taal echter, door Maerlant geschreven, was zoo onrijp dat zij spoedig verouderen moest. Die van Dante is heden nog even jong. En het overige! Met uitzondering van enkele hekelrijmen, is Maerlant onleesbaar. Bij zijn Rijmbijbel, zijn Spiegel Historiaal, geraakt men van de eene dommeling in de andere. Heeft daarentegen Dante u eenmaal geboeid, dan laat hij u | |
[pagina 98]
| |
niet weder los. Onze geheele 19deeeuw heeft in hare romantische litteratuur zich aan Dante opgerigt. Nog meer punten van overeenkomst dan Maerlant, biedt Jean de Meung aan. Wat althans felheid van uitvallen tegen de geestelijken betreft, tegen de grooten der aarde, doet de Roman de la Rose voor de Komedie niet onder. Doch bij het italiaansch van Dante vergeleken, welk een idioom alweder! En welk eene laag bij den grond zwevende konceptie! Bij Jean de Meung herleeft somwijlen Reinaert de Vos; bij Dante waant men eene soort van Hooglied aan te treffen, voorbereidend op eene hemelsche bruiloft. Van het heftige bij den Florentijn vindt men weerklanken in de voorrede vanWiclef's antipapistische bijbelvertaling; in de revolutionaire en anti-sociale verzen, op naam van Pierce Ploughman gesteld. Zijne italiaansche mystiek wordt teruggevonden in de traktaten van Ruysbroeck, van Geert Groote. Doch, zoo deze geschriften altegader bewijzen dat over verschillende landen van Europa, gedurende de geheele veertiende en reeds in de nadagen der dertiende eeuw, één geest gewaaid heeft en onafhankelijk van elkander schitterende talenten ontloken zijn, niemand is Dante op zijde gekomen. Dante is toegerust geweest met een genie van eigen soort. Hij heeft zijne gedachte uitgedrukt met eene kunst, eene juistheid, bovenal met eene waardigheid, welke de poëzie der europesche volken van den nieuweren tijd steeds verbieden zal beneden zekeren standaard te dalen. Na dit alles is het tamelijk onverschillig, welke voorgangers al zoo door Dante gevolgd mogen zijn. De Komedie biedt zich aan als een visioen der andere wereld, generzijds het graf; en lang vóór Dante was in de midden-eeuwen deze soort van visioenen in zwang, ook als voertuig der satire. De Komedie is een mirakuleus reisverhaal; en Dante kan aan de Reis van Sinte Brandaan, kan aan Sint Patrick's vagevuur gedacht hebben. De Komedie is een mystiek ridderlied; en in die dichtsoort was deze en gene provençaalsche zanger hem voorgeweest. De Komedie is een klassiek epos; en bij Virgilius had Dante eene hellevaart gevonden, navolging van de hellevaart der Odyssea. De Komedie is een hekeldicht; en Dante was | |
[pagina 99]
| |
een geboren tweede Juvenalis. De Komedieis eene bekeeringsgeschiedenis; en het beeld van Augustinus stond Dante levendig voor den geest. Hij kende Cicero's Droom van Scipio; kende de Openbaring van Johannes; kende de visioenen van Ezechiel en Daniel. Uit Jeremia had hij het luipaard, den leeuw, en den wolf, die in den voorzang der Komedie hem den weg versperren. Den aanhef zijner Hel ontleende hij aan Hiskia's gebed bij Jesaja. Voeg daar het Roelantslied, voeg er Lancelot bij, en wij zullen eer gevaar loopen, door het noemen van te veel bronnen verwarring te stichten, dan omtrent het bijzondere in Dante's oorspronkelijkheid misverstand te laten overblijven. Het scheppend karakter van zijn genie ligt in den zamenhang, ligt in de eenheid en het architektonisch geheel, waartoe hij al die bestanddeelen van verschillende herkomst, en nog zoovele andere daarnevens, heeft weten te herleiden. Het danteske in Milton is vijftig jaren geleden door Macaulay zoo goed in het licht gesteld, dat men heden ten dage Milton's naam maar behoeft te noemen om terstond ook aan Dante te doen denken. Niet meer dan een half dozijn verzen der Komedie zijn door Milton regtstreeks vertaald. Maar geheel zijn Verloren, geheel zijn Herwonnen Paradijs, is naar Dante's epos gevormd. Even merkwaardig als het verschil, waarop Macaulay wijst, tusschen Dante's en Milton's verbeelding, is in het bijzonder de geheel verschillende voorstelling van den Booze, welke men bij beide dichters aantreft. Dante's Satan is een gedrochtelijke vleeschberg, een half indisch, half egyptisch afgodsbeeld: een kop met drie gapende muilen, op een olifants- of sfinxelijf. Bij Milton is Satan een geïdealiseerd menschelijk wezen; een dichter vol wanhoop en vol weemoed, niet minder dan vol hoogmoed; een redenaar, een denker, die anderen en zichzelf rekenschap beproeft te geven van zijne verhouding tot het heelal en tot de deugd. Hij gelijkt meer den eleganten, uit den hemel gebonsden Promotheus, dan den apokalyptischen draak van het Nieuwe-Testament, door Dante bedoeld. Geen wonder! Tusschen den eenen en den anderen duivel ligt een geheel hoofdstuk uit de geschiedenis van het dogme. De renaissance heeft uit den middeneeuwschen Lucifer een klassieken Titan doen voortkomen. | |
[pagina 100]
| |
Zoo het geoorloofd is van eene aristofanische ader in Dante te spreken (en als staatkundig hekeldichter noodigt hij van zelf tot de vergelijking), dan krijgt men door één vorm van Heine's poëzie een goed denkbeeld van het daarmede overeenstemmende bij den Florentijn. Aan het slot van het wintersprookje Deutschland verwijst Heine regtstreeks naar Dante, en noemt hem met Aristofanes in één adem. Schijnt, vraagt hij in gedachte den toen regerenden koning van Pruissen, schijnt de grieksche blijspeldichter u toe een uitnemend man geweest te zijn? Zoo ja, eer dan ook de levende Aristofanessen, en bedenk dat dichters over eene hel beschikken waaruit zelfs koningen niet verlost kunnen worden: Kennst du die Hölle des Dante nicht,
Die schrecklichen Terzetten?
Wen da der Dichter hineingesperrt,
Den kann kein Gott mehr retten -
Kein Gott, kein Heiland erlöst ihn je
Aus diesen singenden Flammen!
Nimm dich in Acht, dass wir dich nicht
Zu solcher Hölle verdammen!
Ware Dante in de gelegenheid geweest met deze zingende vlammen kennis te maken, de uitdrukking zou hem bekoord, en hij in Heine een waardig naneef begroet hebben. Onder de groote nog levende dichters van onzen tijd is er geen die zooveel overeenkomst met Dante vertoont als Victor Hugo Ga naar voetnoot1. Les Châtiments zijn in hun geheel en in hunne deelen eene Divina Commedia der 19de eeuw, inzonderheid van den gestadig bij Dante doorklinkenden politieken hartstogt. Ofschoon Hugo niet het meest uitmunt door een juist oordeel over mededichters van den ouden of den nieuwen tijd, gehoorzaamt hij nogtans aan een zuiver instinkt, wanneer hij, met eene apostrofe aan de versmakende muze der verontwaardiging, zijne vloekpsalmen tegen het tweede keizerrijk aldus inleidt: | |
[pagina 101]
| |
Toi qu'aimait Juvénal gonflé
de lave ardente,
Toi dont la clarté luit dans l'oeil fixe de
Dante,
Muse Indignation, viens, dressons maintenant,
Dressons sur cet empire heureux et rayonnant,
Et sur cette victoire au tonnerre échappée,
Assez de piloris pour faire une épopée!
Ook de rol, door Dante en Hugo in het staatkundige gespeeld, is in vele opzigten gelijk; is althans niet ongelijker dan die van Dante en Milton. Door barrikaden op te werpen, in het Faubourg Saint-Antoine, wordt Hugo zelf oorzaak dat de staatsgreep van 2 December op de Boulevards een niet bedoelden bloedigen keer neemt. Dante, door geheel alleen eene partij te willen vormen (uwe eer is: averti fatta parte per te stesso, laat hij door Cacciaguida zich zeggen); Dante doet alle partijen in den ban en wordt op zijne beurt zelf gebannen. Met de eigen fierheid weigeren beiden, Hugo en hij, gebruik te maken van eene amnestie welke aan te nemen hun karakter te na zou komen. Beiden worden door hunne tegenstanders als slechts half verantwoordelijke genieën beschouwd, die het genoeg is te ontwapenen en onschadelijk te maken. Men laat den wrok, dien beider beleedigingen wekken moeten, ondergaan in bewondering voor beider voortreffelijke verzen. Een voornaam punt waaromtrent in het politieke Dante zich van Hugo (en niet voordeelig) onderscheidt, is dat hij den keizer van Duitschland heeft aangespoord Florence te komen tuchtigen. Dante's eerbied echter voor Hendrik VII hing met zijne opvatting der monarchie of autokratie in het algemeen, met zijne denkbeelden over het nog altijd voortdurend romeinsche rijk, over het wereldlijk gezag, over de verhouding tusschen keizer en paus, over de toekomst van Italie, zoo naauw zamen, dat wij hem het inroepen der gewapende buitenlandsche tusschenkomst vergeven. De ballingschap viel hem zoo zwaar! Hij vond de afhankelijkheid zoo vernederend! Voor een genie, zoo hoogmoedig als het zijne, was het zulk een ondragelijk gevoel, door goede vrienden uit de hand te moeten gehouden worden! In Franciscus van Assisi bewonderde Dante de armoede en sprak haar zalig; doch wij moeten het natuurlijk vinden dat hij voor zichzelf haar als een vloek beschouwde. Ook komt hem ten goede | |
[pagina 102]
| |
dat zijn haat voor sommige vorsten, anders dan bij Hugo, hem te geener tijd hoveling van het gepeupel heeft doen worden. Zonderlinge les der geschiedenis! Dante zou door zijne Komedie den roem van Italie's letteren niet voor alle eeuwen gevestigd hebben, niet hebben kunnen vestigen, zoo hij niet de hartstogtelijke, de dweepzieke, de voor geen landverraad terugdeinzende vijand van het italiaansch partikularisme geweest was. Doch, had zijne duitsche monarchie gezegevierd, Florence zou niet het brandpunt van europesche beschaving en kunstbeschaving geworden zijn hetwelk, na hem, de Medici er van gemaakt hebben. Een stamvader van dezen, nog onberoemd, was florentijnsch gonfaloniere op het tijdstip van Dante's overlijden. Had de dichter kunnen voorzien welk démenti dit geslacht eenmaal aan zijne staatkunde geven zou, - den Cosmo's en den Lorenzo's zou hij naast Brutus, Cassius, en Judas Iskarioth, aan het uiteinde van den helletrechter, bij voorbaat eene plaats hebben aangewezen in den gapenden satanischen driebek. Maar zelfs het genie is dikwijls een gebrekkig profeet! Het stond geschreven dat, in de eerste eeuwen na Dante, Florence groot zou worden door de toepassing van een beginsel hetwelk hij uit den Booze en de zonde-zelf achtte. ‘Ware Dante's ideaal bereikt’, heeft een nederlandsch schrijver gezegd, ‘de Europeanen waren op den weg der Chinezen en Japanners gekomen’. Ga naar voetnoot1De Italianen niet onmogelijk. Geen der rampzaligheden van den huize Medici althans kan ons doen vergeten, - ook niet de door eigen schuld of misdaad uitgelokte daaronder, - dat bewonderenswaardige krachten van den italiaanschen geest door de Medici uit hunne sluimering gewekt zijn, en Florence, toen het Dante en de zijnen uitwierp, de wet eener hoogere ontwikkeling vervulde. Wij ontblooten het hoofd voor Dante, wanneer hij, de levenslange uitsluiting boven een eerloos vergelijk kiezend, manmoedig vraagt: ‘Kan ik niet overal naar de zon en de sterren omhoog blikken? Niet overal mij wijden aan het dierbaar onderzoek der waarheid?’ Alleen verbaast het ons dat een Ita- | |
[pagina 103]
| |
liaan het niet mogen betreden van Florence's grondgebied met ballingschap gelijkstelde; al kon hij te Ravenna, te Verona, te Genua, te Venetie, zich vrij bewegen, en al welfde zich boven zijn hoofd, waar hij trad, dezelfde italiaansche hemel. Het kosmopolitisme onzer dagen acht zulk eene opvatting van vaderlandsliefde kleinsteedsch. Doch wat bewijst dit, tenzij dat wij om Dante te verstaan ons van sommige moderne begrippen moeten losmaken? Niet aan hetgeen wij met hem gemeen hebben danken wij zijne edelaardige, fiere, ongenaakbare poëzie; maar aan zijn geloof, dat het onze niet is; aan zijne verwachtingen, welke door de uitkomst gelogenstraft zijn; aan zijne partijdigheid, welke wij veroordeelen; aan zijne liefde voor het plekje aan den Arno, in hetwelk voor den middeneeuwschen dichter de antieke Stad herleefde. | |
VIk heb in deze bladzijden mij er op toegelegd, met den toon der eerbiedige bewondering voor den god, dien der vrijmoedige waardering van den mensch te doen ineensmelten. Het spreekt echter van zelf dat, ook afgezien van de indrukwekkende eenheid des dichterlijken talents, er punten zijn welke geen tweederlei beschouwing dulden. Daaronder reken ik het hooghartig sombere van Dante's blik op de menschelijke natuur; eene somberheid en hooghartigheid die, terwijl zij Dante tot een ouderen broeder van Michelangelo maken, den geheelen man, den geheelen dichter, het geheele werk beheerschen. Gelijk de Komedie een blij-eindend treurspel vormt, zoo is Dante zelf, in het afgetrokkene, een optimist. Wenscht men te weten of, zijns inziens, de mensch vatbaar is voor ontwikkeling ten goede; de verdoolde vatbaar voor bekeering, voor deelgenootschap aan het eeuwig zalig leven, - hij verwijst ons naar titel en afloop van zijn eigen heldedicht, en antwoordt toestemmend. Ben ik ook niet zelf, schijnt hij te vragen, een levend bewijs? Treffend luiden uit dit oogpunt de afscheidswoorden welke aan het slot van een der laatste zangen van het Vagevuur Virgilius tot Dante rigt, wanneer deze, beland in den hof van | |
[pagina 104]
| |
Eden, op den top van den Louteringsberg, overgedragen staat te worden aan Beatrijs en hare hoogere leiding. ‘De togt was volbragt’, verhaalt de ziener; ‘wij stonden op de bovenste sport der heilige ladder. Toen vestigde Virgilius op mij den blik en sprak: Mijn zoon, gij hebt het eeuwig en het tijdelijk vuur aanschouwd, en wij zijn het punt genaderd waar het licht uit mijzelf mij begeeft. Naar mijn beste weten en kunnen bragt ik u hier. Kies nu voortaan uw eigen welbehagen tot gids. De hobbelige en de steile wegen zijt gij te boven. Voor u uit, zie, schijnt de zon. Zie de grasscheuten hier, de heesters en de bloemen, - bloemen en heesters, gelijk alleen deze bodem ze voortbrengt. In afwachting dat de schoone en blijde oogen komen, die met tranen mij tot uwe dienst bewogen, kunt gij in dezen hof u nederzetten, hem doorwandelen. Mijne lippen zult gij niet meer zich zien ontsluiten, noch mijne bevelen vernemen. Uw wil is vrij, is regt, is gezond. Zondig ware het, te handelen in strijd met zijne aanwijzingen. Bij dezen benoem ik u tot wereldlijk en geestelijk vorst over uzelf!’ Men kan in theorie niet beslister buiten het determinisme, het fatalisme, het pantheïsme, het daaruit zich ontwikkelend pessimisme staan, dan in deze en de gelijkluidende plaatsen der Komedie Dante doet. Ook in de praktijk blijft zijne verbeelding aan deze levensopvatting getrouw. Hoewel een belijder van het leerstuk der eeuwige verdoemenis (‘Gij, die binnentreedt door deze poort, doet afstand van elke hoop!’), erkent hij sommige verzachtende omstandigheden. Alle zelfmoordenaren komen in de hel, is zijne leus; doch dit belet niet dat, aan den voet van den Louteringsberg, de zelfmoordenaar Cato door hem als goddelijk dorpelwachter op post gesteld wordt. Naar de hel worden al degenen verwezen die, op aarde, zich aan onnatuurlijke zonden hebben schuldig gemaakt; doch, zijn er onder hen geweest die voor het overige beminlijke en begaafde menschen waren, dan openen zich ook voor hen de omgangen van het Vagevuur. Wie niet gedoopt werd, geen christen is, blijft buiten den hemel gesloten; doch de Limbus, waar Virgilius en de vrome heidenen vertoeven, is geen oord der marteling, en zelfs ontmoeten wij den trojaanschen Riphéus, | |
[pagina 105]
| |
in het hemelsch Paradijs. Dezelfde vrije wil, zou men zeggen, welke den mensch geschonken is, wordt volgens Dante ook aangetroffen bij God. God kan den mensch, wanneer deze de onderscheiding zich waardig heeft gemaakt, bij uitzondering ontheffen aan de werking der wetten door welke de zedelijke orde beheerscht wordt. Dante, in één woord, ofschoon door hoogmoed verteerd, doet zijn best tegen het noodlot te reageren. Wanneer zijne politieke hartstogten niet in het spel zijn, of zijn dorst naar wedervergelding eenmaal gelescht is, dan spreidt hij eene zachte, nederige, edelmoedige inborst ten toon. Er zijn plaatsen waar hij zich schuldig bekent aan oogenblikken van toorn. Andere, waar hij zichzelf tot bescheidenheid vermaant. Eene is er waar hij, in Sordello's naam Virgilius omhelzend, alle Italianen aan zijn hart zou willen drukken, de Florentijnen niet uitgezonderd. Eene zelfs, hoe ongeloofelijk het klinke, waar hij, in tegenstelling met de florentijnsche wolven, zichzelf bij een weerloos lam vergelijkt. Niet louter schuldbesef doet bij Paolo's en Francesca's aanblik hem in zwijm vallen, maar ook mededogen: deernis met hunne onderstelde jeugd en argeloosheid, hunne dichterlijke onvoorzigtigheid, hun treurig uiteinde. Ik deed reeds opmerken dat voor Bonifacius VIII eene enkele maal door Dante partij gekozen wordt. Kiesch en waardig glipt hij over de redenen heen, welke zijn geliefden leermeester Brunetto Latini voor eeuwig tot eene prooi des Satans gemaakt hebben: zijn hart bloedt onder den jammer. Met ware grootheid van ziel laat hij den lof van Franciscus van Assisi door een dominikaan verkondigen; den lof van den heiligen Dominicus door een franciskaan. Wanneer het niet volstrekt noodig is, dan treedt hij niet als ketterjager op. Zijn eerbied voor Averroës is bijna even groot als voor Aristoteles. Voor den scheurmaker Fra Dolcino, zijn tijdgenoot, die gemeenschap van goederen en van vrouwen leerde, heeft hij bijna een zwak. Om het kerkelijk spraakgebruik te bezigen: men ontmoet bij Dante opwellingen eener barmhartigheid welke roemt tegen het oordeel, in den regel de onbarmhartigheid zelf. Gelijk al het goede, dat hij in zijn binnenste aantreft, leidt Dante ook die zachtere aandoeningen zijns gemoeds van Bea- | |
[pagina 106]
| |
trijs af. ‘Ik wil beproeven,’ zegt hij in zijne Vita Nuova (Beatrijs leefde toen niet meer), ‘de werking te schilderen welke haar groet op mij deed. Waar zij ook verscheen, de hoop dien wedergroet te zullen ontvangen deed mij al mijne vijanden vergeten. Of liever: ik werd overstroomd door eene gewaarwording van welwillendheid, welke mij vergiffenis zou hebben doen schenken aan een ieder die mij mogt beleedigd hebben. Had men op dat oogenblik mijne meening gevraagd omtrent welke zaak het zij, mijn eenig antwoord zou bestaan hebben in het woord Liefde, uitgesproken met de oogen ter aarde.’ Op grond van dit alles meenen wij te mogen aannemen dat in dezelfde mate als Dante's verbeelding zijn dichterlijke hoofdfaktor geweest is, hartstogtelijkheid den grond van zijn zedelijk wezen uitmaakte. Een edel schepsel, maar in alles onmatig. Vurig haten, vurig liefhebben. Beurtelings teder als een troubadour, hardvochtig als een inquisiteur. Aan die worsteling nu van haat en liefde in hetzelfde gemoed, stel ik mij voor, hebben wij het toe te schrijven dat, het een door het ander genomen, Dante een geringen dunk van het menschelijk geslacht koesterde. Hij zegt niet meer dan hij meent en zelf gevoelt, wanneer hij den goddelijken toorn, die den eersten mensch uit Eden verdreef, Gods ‘diepe verachting’ noemt, Gods gran disdegno. De verheerlijkte Sint Benedictus spreekt in den hemel uit 's dichters hart, wanneer hij van de bloem der maatschappelijke instellingen zegt: ‘Door de weekheid van het sterfelijk vleesch duurt een goed begin daar beneden minder tijd, dan tusschen de geboorte van den eik en het rijpen van den eikel ligt.’ De volgende uitboezeming van Beatrijs is nog merkwaardiger: ‘Het menschelijk willen draagt wel bloesems; maar de aanhoudende regen doet de goede vruchten in afval verkeeren. Waar vindt men trouw, waar onschuld? alleen bij knapen. Beiden zijn geweken, nog vóór het eerste kinhaar wast. Die de vasten hield, toen hij nog stamelde, wordt een vraat en acht geen heilige dagen, wanneer hij van den tongriem gesneden is. Die in gebroken kindertaal zijne moeder bemint en eert, wenscht haar dood en begraven, wanneer hij vlot spreekt. | |
[pagina 107]
| |
Eene schoone dochter verwekte hij, die ons den morgen brengt en den avond laat: helaas, van blank is haar gelaat zwart geworden!’ Diep zat bij Dante dit gevoel van het schelmsche, het hondsche, der menschelijke natuur geworteld. Zijn wantrouwen te haren aanzien, mag men zeggen, was ongeneeslijk. En hoe zouden wij dit in den man misprijzen die, uit de hoogte van doorgevlogen planeten, op onzen onnaspeurlijken bol nederzag en met zijn geest tusschen vaste sterren wandelde? ‘Ik wierp,’ zegt hij, aangekomen bij het Empyreum, ‘een terugblik naar al de zeven sferen, en kon bij het nietig voorkomen onzer aarde een glimlach niet onderdrukken. Wie haar als niets acht heeft het goede deel gekozen, en hem komt de eernaam van waren wijze toe die aan hooger denkt.’ Zal ik eindigen met Faust, gelijk ik met Faust ben aangevangen? Doch waartoe punten van overeenkomst gezocht tusschen twee dichtwerken, in het eene waarvan de middeneeuwen slechts als mise-en-sène dienst doen, terwijl zij de ziel zelf van het andere vormen? Het eene autobiografisch, het andere onpersoonlijk? Het eene ingegeven door het geloof, het andere door de kritiek? Nogtans is het nuttig, bij Dante aan Faust te denken. Ook Faust is tegelijk een bijzonder persoon, en een zinnebeeld van het menschelijk leven. Ook bij Goethe gaat het van eene hel naar een vagevuur, van een vagevuur naar een paradijs. In alle eeuwen blijft voor den dichter de mensch hetzelfde raadselachtig schepsel, aan welks bestaan zich onoplosbare vraagstukken knoopen, gelijk zijn oorsprong en zijne bestemming om strijd in het duister liggen. Faust en Dante's Komedie hebben dit troostrijke, dat beiden voor de kennis van het goddelijke, in plaats van naar een begrip, ons verwijzen naar eene konkrete openbaring in het menschelijke. Het eene noch het andere dichtwerk is voor vrouwen geschreven. In beiden daarentegen vinden de mannen, bij het zoeken naar waarheid, denzelfden sleutel. ‘Haar lach,’ zegt Dante van Beatrijs, ‘haar lach was zoo blijde, dat God zelf op haar gelaat hoogtijd scheen te houden.’
1879. |
|