Litterarische fantasien en kritieken. Deel 12
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
De homerische gezangen.De Ilias van Homeros, vertaald door Mr. C. Vosmaer. Leiden, 1879. - Ilias van Homerus, in de oorspronkelijke versmaat vertaald, door Mr. G. Dorn Seiffen. Utrecht, 1855. - Otfried Müller, Geschichte der griechischen Literatur. Breslau, 1841. - Henry Schliemann, Troie et ses Ruines. Parijs, 1876. - Dezelfde, Mycènes. Parijs, 1879. - Edmond About, la Grèce contemporaine. Parijs, 1872. Zesde druk.Toen, vijfentwintig jaren her, in 1855, Mr. Dorn Seiffen met eene hollandsche Ilias in hexameters optrad, toen lette schier niemand daarop. In De Keyser's nederlandsch Proza en nederlandsche Poëzie der 19de eeuw wordt haar maker niet genoemd; zijzelf evenmin. Dorn Seiffen was oud en behoorde, meende men, tot een gesloten tijdperk. In eene vergelijkende beoordeeling treed ik niet. Ik doe alleen opmerken dat de ingenomenheid, waarmede Mr. Vosmaer's vertaling ontvangen is door een publiek hetwelk aan de oude letteren nog kort geleden zich weinig gelegen liet liggen, op eene verandering in den algemeene smaak wijst. Het nu levend geslacht werd opgevoed in de romantiek. Onze liefhebberij-studien waren op de midden-eeuwen gerigt. Wij lazen oudgermaansche heldedichten, oudfransche ridderromans. Deden wij aan het oostersch, het was omdat ook het Oosten ons eene vroeger onbekende wereld ontsloot. Beoefenden wij de geschiedenis des vaderlands, wij zochten in elk | |
[pagina 4]
| |
tijdvak het eigenaardige in plaats te stellen voor het overeengekomene. Onze litteratuur beproefden wij te vernieuwen door op te klimmen tot de oudste nationale vormen en gedenkteekenen. De levende talen van Shakespeare, van Dante, waren het voorwerp onzer vereering. Latijn en grieksch geraakten uit het gezigt. Thans schijnt het wel alsof wij van de romantiek genoeg hebben. Met graagte hooren wij weder eens van den trojaanschen oorlog: evenals de tijdgenooten van Maerlant, zes eeuwen geleden. Hektor en Achilles boezemen ons weder belangstelling in. Wij vinden Agamemnon niet verwaand, Menelaus niet flaauw, Nestor niet langdradig. Helena's schoonheid overweldigt ons op nieuw. Ik behoef niet te zeggen dat Mr. Vosmaer zorg heeft gedragen het oude in een modern kleed te steken. Het publiek wil altijd een nieuwen prikkel. De jongste vertaler der Ilias bezigt eene versmaat die op Homerus in het nederlandsch nog niet met goed gevolg toegepast was. Den uitgang van Homerus' naam schrijft hij al dadelijk met eene o. Voor de latijnsche godenamen stelt ook hij de grieksche in de plaats. God Jupijn, God Mars, vrouw Juno, vrouw Venus, vrouw Minerva, hebben afgedaan. Neptunus heet in de nieuwe overzetting Poseidaoon, Vulcanus Hefaistos. Er wordt over de Keren, over Aides, over de Moira gesproken, alsof het niets was. De platen zelf hebben gedeeltelijk een vreemd, fantastisch voorkomen: klassiek, met een romantisch tintje. Doch evenmin heb ik noodig te verzekeren dat de groote oogen, welke dit alles den oningewijde doet opzetten, noch beslissen over de verdiensten van Mr. Vosmaer's werk, noch over de schoonheid der homerische gezangen. Het romantische en het klassieke vormen in de werkelijkheid geen tegenstelling. Hetgeen den indruk maakt onzerzijds slechts het volgen eener mode te zijn, wortelt in een zuiver instinkt. De bijbel en Homerus zijn even schoon als het Nevelingelied of het Ramayana. Door smaak te vinden in het antieke, gehoorzamen wij slechts aan de inspraak van ons beter ik. Wat mij betreft, ik schaar mij aan de zyde van hen die Mr. Vosmaer's vertaling als eene aanwinst voor onze letteren | |
[pagina 5]
| |
beschouwen. Herhaaldelijk zal ik naar haar verwijzen, en den lezer de gelegenheid openen zich een oordeel te vormen over hare verdiensten. Het vertalen van een heldedicht in vier en twintig zangen, drie duizend jaren oud, is een verdrietig, veelzins ondankbaar werk. Wie den moed heeft dit eindeloos peuteren, dit onvermijdelijk knutselen hier en ginds, voor zijne rekening te nemen, heeft aanspraak op onze erkentelijkheid. Alleen vraag ik verlof tevens de Odyssea in mijne beschouwing te mogen opnemen. De Odyssea verspreidt over den maatschappelijken toestand, te midden waarvan de homerische gezangen ons verplaatsen, somtijds meer licht dan de Ilias. Door hare huiselijkheid staat zij digter bij ons. Hare mindere verhevenheid maakt haar tevens minder ongenaakbaar. | |
IGeen meer afdoend bewijs, misschien, dat de Ilias het oudste der twee liederen is, dan het ontbreken der aoden of huiszangers die in deOdyssea zoo dikwijls voorkomen.De Odysseaonderstelt daardoor de Ilias. Gedichten, naar de Ilias zweemend, worden in de Odyssea voorgedragen of vermeld als onderdeelen eener reeds bestaande litteratuur. Dit alles is welligt te stellig gezegd. Evenals de Odysseamet ronde woorden, biedt ook de Ilias stilzwijgend zich aan als het werk van een aode. Het eerste vers van den eersten zang den beste bewijst het. Maar de maatschappelijke stand, waartoe de dichter behoort, maakt er nog geen onderdeel der menschelijke zamenleving uit; is er uit den hemel nog niet nedergedaald op de aarde. In de Ilias (ik zwijg over Thámyris en over de trojaansche lijkzangen bij het praalbed van Hektor), in de Ilias is god Apollo, om zoo te zeggen, de eenige aode. Aan het slot van den eersten zang slaat hij in het olympisch paleis de cither, en zingen de Muzen bij zijne snaren. Men vindt dit vermeld waar de hinkende Hefaestus, zoon van Hera, bij plaatsvervanging van Hebe of Ganymedes, als schenker der goden dienst doet: | |
[pagina 6]
| |
Zachtkens loeg de godin,
blankarmige Hera op dit woord.
Met een glimlach nam zij
de kelk uit de hand van haar zoon aan,
Daarna schonk hij aan alle
de andere Goden rechtsaf,
't Streelend nektar vocht, dat hij
rijkelijk schepte uit 't mengvat.
Hierop rees een oneindig
gelach bij de zalige goden,
Nu zij Hefaistos zagen
De zaal zoo dienende rondgaan.
Aldus brachten zij verder
den dag tot het dalen der zon door,
Spijzend, en niemands hart
ontbeerde zijn deel in het gastmaal,
Noch de verruklijke lier
die berust in de handen Apollo's,
Waar het gezang van de Muzen
in lieflijke wijzen op antwoordt.
Elders zullen wij gelukkiger proeven van Mr. Vosmaer's vertaalkunst aantreffen. Ik spreek niet over de stomme e's, die bij hem geen hiaat maken. Ook niet over uitgangen als de onderstreepte. Hij volgt daarbij een stelsel, en onderwerpt zich aan een onbehagelijk resultaat. Doch rijkelijk is overkompleet. Lieflijke wijzen moet zijn: fraaije stem. Voor het platte:bragten verder den dag door, spijzende, leze men iets dichterlijks. Streelend nektarvocht enberust in de handen zijn stadhuistermen, uit het woordenboek van Feitama.Oneindig gelach en dienende rondgaan schilderen niet. Er staat dat Hefaestus hijgende rondging en het gelach ondoofbaar was. Genoeg, echter, dat het ambt van menschelijk aode in de Ilias nog niet wordt aangetroffen. Men hoort er Achilles, wanneer hij zich teruggetrokken heeft in zijne tent en het gezantschap van Agamemnon tot hem komt, liederen aanheffen en de cither bespelen. In de Odyssea zou Achilles niet zelf gezongen, maar er een aoidos, een troubadour, op nagehouden hebben. In de Odyssea heeft koning Alcinous een eigen aode, koning Menelaus een aode, koningin Klytemnestra een aode. Bij Ulysses aan huis, op Ithaka, bevinden zich twee aoden. | |
[pagina 7]
| |
Hoe nu ziet, in de Odyssea, zulk een aode er uit? Naauwkeurig vinden wij er een beschreven in den achtsten zang, waar hij Demódocus heet: ‘Toen leidde een heraut den braven Zanger naar binnen, lieveling der Muze, die een goed en een kwaad over hem beschikt had: zij doofde zijne oogen uit, maar schonk hem het liefelijk gezang. De heraut plaatste tegen eene hooge zuil een zetel met zilveren nagels in het midden der gasten, en hing de schelklinkende luit aan een knop boven zijn hoofd, en wees hem hoe hij met de hand haar bereiken kon. Nevens hem zette hij eene fraaije tafel, met eene broodkorf er op, en daarbij een beker wijn, opdat hij naar hartelust zou kunnen drinken.’ Deze blinde zanger heeft van oudsher voor den type van Homerus-zelf gegolden, en hij gaat er in de beeldhouwkunst nog altijd voor door. In die gedaante, en als vervuller van dat bedrijf, heeft de nakomelingschap zich het genie voorgesteld hetwelk de Ilias en de Odyssea ontwierp. Bij onze naauwkeurige kennis omtrent de meeste groote dichters van den nieuweren tijd vergeleken, is dit eene schrale wetenschap. Ilias en Odyssea zijn als twee ongeteekende antieke beelden, die geen persoon of persoonlijk talent vertegenwoordigen, maar de kunst van een geheel tijdvak. Des te meer waarde hebben wij te hechten aan hetgeen de homerische zangen zelf ons leeren omtrent de aoden in het algemeen. Bij de slagting, welke Ulysses onder de minnaars van Penelope aanrigt, wordt niemand gespaard dan de aode Femius en de heraut Medon, die insgelijks dienst deed als zanger: ‘Ik omhels uwe knieën,’ smeekt Femius den razenden held. ‘Ontzie mij, en heb deernis! Naderhand zou het u smarten, hadt gij mij gedood, een aode, die voor goden en menschen zingt. Ik ben niemands leerling. Een god heeft mij al mijne liederen ingegeven.’ Aegisthus wordt het als eene schanddaad aangerekend dat hij den aode, door Agamemnon achtergelaten als Klytemnestra's goeden genius, van elende heeft doen omkomen. Nestor verzekert Telemachus dat Menelaus, indien hij, uit Troje teruggekomen in den Peloponnesus, den verleider van Klytemnestra en moordenaar van Agamemnon levend aangetroffen | |
[pagina 8]
| |
had, hij Aegisthus naar verdienste getuchtigd zou hebben: ‘De vrienden van den doode zouden niet op zijne grafterp geplengd; neêrgeworpen in de vlakte, buiten de stad, zouden hem de honden en de gieren verscheurd; geen vrouw van Achaja zou rouw over hem bedreven hebben. Want groot was het door hem beraamd schelmstuk. Terwijl wij daarginds tallooze gevechten doorstonden, verleidde hij, rustig achtergebleven in het paardekweekend Argos, Agamemnon's gemalin met woorden. De goddelijke Klytemnestra, edel van inborst, achtte aanvankelijk de snoode daad beneden zich. Bovendien stond haar een aode ter zijde, wien Agamemnon bij zijn vertrek naar Troje had opgedragen te waken over de koningin. Maar toen de schikgodin haar bond tot bezwijken, zond Aegisthus den aode naar een onbewoond eiland, waar hij ten buit en prooi der roofvogels gelaten werd; en zij nu geen tegenstand meer biedend, liet zich door hem naar zijn huis voeren.’ Penelope valt Femius in de rede, en verzoekt hem een minder somber onderwerp te kiezen dan den terugtogt van het grieksche leger. ‘Moeder,’ vraagt Telemachus haar, ‘waarom verdriet het u dat de brave zanger ons bekoort, al naar zijn geest hem drijft? De aoden zijn niet verantwoordelijk. Verantwoordelijk is Zeus, die over de ondernemende mannen, en over elk hunner in het bijzonder, beschikt wat hem goeddunkt. Men moet dezen niet verwijten dat hij het rampspoedig lot der Danaërs bezingt, want het meest roemen de menschen het lied dat voor de hoorders het nieuwst is.’ ‘Roept’, zegt koning Alcinous tot de feacische hoofden, ‘roept Demódocus, den goddelyken aode; want een god heeft hem de gaaf geschonken te bekoren door het lied, zoo vaak het gemoed hem tot zingen aanzet.’ ‘Ook ik wil Demódocus hulde bewijzen,’ voegt Ulysses er bij, ‘al ben ik bedroefd. Boven alle menschen op aarde zijn de aoden eer en lof deelachtig. De Muze onderwees hen hunne liederen. Het geslacht der aoden is haar dierbaar.’ ‘Koning Alcinous’, vervolgt Ulysses, wanneer Demódocus het trojaansche paard en de minnarijen van Mars en Venus heeft laten klinken, ‘het is een genot, te luisteren naar het gezang van een aode als deze is, een evenknie der goden. | |
[pagina 9]
| |
Voor mij, ik weet niets aangenamers. Een opgewekte zin heerscht bij alle leden van het gezelschap. De gasten, rustig aangezeten in de zalen aan rijen, luisteren naar den aode. Vóór hen staan tafels, bedekt met brood en vleesch.De schenker brengt wijn, dien hij uit het mengvat geschept heeft, en giet hem over in de bekers.’ Niet de inhoud der Ilias-zelf zoozeer, gelijk men ziet, maakt in de Odyssea het onderwerp van der aoden tafelzangen uit, als wel eene verwante stof: de herinneringen van den trojaanschen oorlog in het algemeen.De Ilias behandelt daarvan slechts eene episode: hoe Achilles, in toorn ontstoken over Agamemnon's beslagleggen op Briseïs, zich aan den strijd onttrekt; hoe het helleensch leger aan den rand van den afgrond gebragt wordt door Hektor's dapperheid; hoe Hektor ten laatste Patroclus doodt, en Achilles, ten einde zijn vriend te wreken, den oorlog voor de Trojanen een boozen keer doet nemen. De Odyssea maakt melding van eene andere episode, waarover de Ilias zwijgt: een strijd tusschen Achilles en Ulysses, aan de expeditie tegen Troje voorafgegaan, en die door den eerzuchtigen Agamemnon als een gunstig voorteeken zou aangemerkt zijn. Ook het trojaansche paard, in de Odyssea door Demódocus geroemd en reeds vroeger door Helena herdacht, komt in de Ilias niet voor. Evenmin het verhaal van den noodlottigen terugtogt na Troje's val: eene thuisreis, door tallooze rampspoeden gekenmerkt, en welke Penelope van een ‘Ongeluks-Ilion’ doet spreken. Achilles en de tweede Ajax zijn omgekomen; het geslacht van Agamemnon is door familie-moord onteerd; Ulysses een zwerver geworden; de zegepraal den overwinnaars weinig minder duur te staan gekomen dan den overwonnenen. De door Demódocus bezongen geschiedenis van Ares en Afrodite, die Hefaestus verschalkt en vangt, staat op zichzelf. De aoden in de Odyssea zouden ontrouw geworden zijn aan haar eigen dichter, zoo zij het minnelied uitgesloten hadden; maar zij zijn toch bij voorkeur strijdzangers. Zij gedenken geen andere dan goden-minnarijen. Zoo verplaatst ook de Ilias ons telkens in den hemel, en doet ons menig onstichtelijk voorval in de olympische huishouding bijwonen. Hoofdonderwerp zijn: de rampen der Grieken bij den terug- | |
[pagina 10]
| |
togt naar het vaderland; en sommige partijen der Odyssea vormen te dien aanzien een vervolg op de Ilias. Tusschen de gebeurtenissen van het eene en het andere gedicht liggen slechts tien of elf jaren. De menschen, zegt daarom Telemachus tot zijne moeder, houden het meest van liederen over nieuwe onderwerpen, en luisteren gaarne naar Femius die van het allernieuwste voordraagt. Femius nu bezong de jongste grieksche tegenspoeden. ‘Ik ben niemands leerling,’ zegt Femius tot Ulysses. In de Odyssea is en noemt zich de aode een autodidakt. Hij werd niet gevormd in eene menschelijke school. Hij is dichter van nature, door eene goddelijke gaaf. Nogtans staat hij niet alleen. Hij is lid eener klasse van medebegaafden, burger van eene artistewereld. De Muze bemint dit gemeenebest. Zij heeft het geslacht der aoden lief. De aoden zijn populair, en een middenpunt van gezelligheid. Ik ken geen aangenamer tijdverdrijf, verzekert Ulysses, dan met goede vrienden aan tafel te zitten, en te luisteren naar een zanger. De aoden, vernemen wij bij die gelegenheid, staan bij hunne medeburgers hooger aangeschreven dan iemand anders. Hunne gaaf bezit al de zeldzaamheid van het genie. Een min of meer gewijd karakter is daarvan het gevolg. De aoden worden geacht te gehoorzamen aan eene hoogere aandrift. Zij zijn niet aansprakelijk voor de keus hunner onderwerpen. Zij zingen naarmate een god hen bezielt. Zoowel de goden, tot wier geslacht zij behooren, als de menschen, onder welke zij verkeeren, zijn hunne toehoorders. Hen om het leven te brengen staat gelijk met het vernietigen van een edel kunstwerk, bijna met heiligschennis. Aan het hof van Agamemnon is de aode een persoon die het volle vertrouwen van den vorst bezit. Hij is de bewaker der eer van het geslacht, en kan alleen door verraad of schuldig geweld uit zijn post verdreven worden. Hunne voordragt begeleidden de aoden met een muziekinstrument: de uitgeholde, luidklinkende cither. Maar zij reciteerden meer dan zij zongen, en de lier schijnt alleen gediend te hebben tot het aanslaan van akkoorden. Demódocus althans, de model-aode der Odyssea, improviseert uitvoerige verhalen | |
[pagina 11]
| |
die meer naar alleenspraken uit eene tragedie of komedie, dan naar den tekst van een zangspel gelijken. Dit herinneren aan het tooneel is geen willekeur. Plato berispt in één adem de homerische gezangen en de tooneelpoëzie. Hij spreekt van Homerus ‘en andere tragische dichters.’ Ilias en Odyssea beiden beantwoorden geheel aan deze voorstelling. Werden zij in later eeuw, bij de olympiasche spelen en elders, voorgedragen met begeleiding van snarespel, het reciet bleef hoofdzaak. Voor de aoden kwamen de rhapsoden in de plaats en elke zang heette voortaan eene rhapsodie. Hetgeen door verschillende aoden was gedicht, en betrekking had op den trojaanschen oorlog, werd door de rhapsoden bijeengevoegd. De rhapsoden stonden tot de aoden, gelijk in de midden-eeuwen de jongleurs tot de trouvères, of gelijk nog heden, bij de Finnen, een runaïa staat tot de vinders van het Kalevála. Van Homerus-zelf, ik verhaal het, weten wij niets. Zijne geschiedenis verliest zich in nevelen. Hoogstens kan aangenomen worden dat hij uit Klein-Azie stamde. Maar voor het regt verstand, zeer in het algemeen, der naar hem genoemde werken, hebben wij genoeg aan het denkbeeld dat hij, als een andere Demódocus, verbonden is geweest aan de hofhouding van een grieksch vorst ter oostkust van de Middellandsche Zee, of regerend over een der naburige eilanden. Zelf de beroemdste der aoden, heeft Homerus zijn naam gegeven aan een geslacht, door de Muzen bemind. Zijn naam ook aan een litterarischen vorm waarvan wij, in Ilias en Odyssea, de volledigste en gelukkigste uitdrukking bezitten. | |
IIDe opmerking is van belang, al klinkt zij bijna te eenvoudig, dat Ilias en Odyssea ons in eene fabelwereld verplaatsen. De levenswijs der menschen, de beweegredenen hunner handelingen, hunne handelingen zelf, worden in de homerische gezangen voorgesteld met zulk eene treffende waarheid, naar zulke natuurlijke, voor alle eeuwen en hemelstreken geldende wetten, dat er eene ongeëvenaarde begoocheling ontstaat. Men zou zweren: ontdoe slechts deze dichterlijke verhalen van dit en | |
[pagina 12]
| |
dat onwezenlijk bijvoegsel, aan de grieksche mythologie ontleend, en er blijft zuivere geschiedenis over. Die bijvoegselen echter, op de keper beschouwd, beheerschen het overige in zulke mate; de schijnbare geschiedenis staat zoo zeer onder den invloed der mythe; dat men, zonder haar te kunnen aannemen, sympathie gaat gevoelen voor de meening van moderne uitleggers die den geheelen trojaanschen oorlog voor eene voorstelling van den grooten strijd tusschen Dag en Nacht houden, uit de indische mythologie overgenomen door de grieksche, of, krachtens eene gemeenschappelijke afkomst, zelfstandig door de grieksche voortgebragt. De op den Olympus spelende tooneelen, voornaam bestanddeel van het mythologische of bovennatuurlijke in de homerische gezangen, komen in deOdyssea niet zoo veelvuldig als in de Ilias voor. Zij zijn er zelfs zeldzaam, en uit dien hoofde kan in dit opzigt de Odyssea gemakkelijker overzien worden. Nogtans blijft de overvloed van het legendaire, en het eigenlijk gezegd mythologische, merkwaardig genoeg. De held en naamgever der Odyssea, koning der Cefallénen en verblijf houdend op Ithaka, is de achterkleinzoon van een god, Hermes, wiens Mercurius-aard zich op hem heeft overgeplant. Om zijne schranderheid staat hy onder de bijzondere bescherming der godin Athena, die ook zijn zoon Telemachus, gedurende 's vaders afwezigheid, telkens hulp verleent. Aan Telemachus verschijnt Athena in de gedaante van wijze raadgevers van leeftijd; aan Penelope in de gedaante eener waarschuwende en troostende zuster; aan Ulysses-zelf in die van een jong herdersvorst. Zij doet hem naar willekeur van uitzigt veranderen. Het eene oogenblik gelijkt hij een ouden bedelaar, en komt hij in die vermomming de gastvrijheid van zijn eigen varkenshoeder Euméus inroepen; het andere oogenblik is hij een schoon man, in de kracht des levens, zoodat Nausikaä, de aanvallige dochter van Alcinous, hem in stilte tot echtgenoot begeert. Bij het gevecht met de belagers van Penelope verandert de godin zich in eene zwaluw, en vliegt naar een balk aan den zolder. De aanleiding tot Ulysses' tegenspoeden is dubbel. Hij deelt in de gevolgen van Athena's toorn over het ontheiligen van haar tempel te Troje, door een der Ajaxen. Daarom moet hy zwerven, | |
[pagina 13]
| |
al heeft de godin deernis met hem. Doch behalve deze algemeene oorzaak is er eene bijzondere. Op een zijner zwerftogten aangeland te midden der Cyklopen, in de Middellandsche Zee, heeft hij den éénoog Polyfemus, die een zoon van den zeegod Poseidon is, met welbehagen van het gezigt beroofd. Te naauwernood door de godin Athena verbeden, heeft de god Poseidon gezworen zich deswege op Ulysses te zullen wreken door storm op storm, schipbreuk op schipbreuk. Menelaus verhaalt Telemachus van een fantastisch zeegod, Proteus, die naar willekeur de gedaante van een leeuw, een draak, een panther, een everzwijn, eene beek, een boom aanneemt, en, tusschen de zich in de zon koesterende robben, middagslaapjes komt liggen doen aan het strand. Ulysses krijgt van den eilandkoning Aeolus een buidel ten geschenke, waarin al de windstreken opgesloten zijn, de Zefyrus uitgezonderd. Behalve de Sirenen, aan wier tooverzangen hij met moeite ontsnapt, leert Ulysses twee van den Olympus half en half onafhankelijk middellandsche zeegodinen kennen, die beurtelings magt over hem uitoefenen. Aan Circe's lagen ontkomt hij door den bijstand van den familiegod Hermes, zijn overgrootvader van moederszijde; aan Calypso's liefkozingen en verleidelijke voorstellen, door den sterken trek naar zijn vaderland dien Pallas Athena bij hem doet ontwaken. Hij onderneemt een togt naar de grenzen van het dooderijk, en weet de schimmen van beroemde afgestorvenen, door haar het bloed van offerdieren te laten drinken, het eeuwig stilzwijgen te doen verbreken. Op het eiland der Feaciers vindt hij wonderdadige schepen, die in één dag wonderdadige reizen volbrengen en zelf met denkvermogen begiftigd zijn, evenals hunne bemanning. Sommige zijner ontmoetingen (met de Lotus-eters, de Lestrygonen, de Cimmériers, het monster Scylla) vallen meer binnen de gewone grenzen der heldesage. Desverkiezend kan men er bij denken aan de lotgevallen van Robinson Crusoë. Zuiver mythologisch daarentegen is hetgeen Ulysses op het eiland Thrinacia wedervaart, waar zijne onvoorzigtige en ongehoorzame volgelingen, door den honger gedreven, eenige koeijen van den Zonnegod slagten. De god, vertoornd, begeeft zich naar den Olympus, en dreigt Zeus de onderwereld te | |
[pagina 14]
| |
zullen gaan beschijnen, indien zijne beleedigers niet gestraft worden. Die zonnekoeijen verplaatsen regtstreeks te midden van de mythologie der Veda's. In de Ilias speelt Helena eene voorname rol. Zij treedt er, gelijk in de Odyssea, gastvrouw van Telemachus ten hove van Menelaus, niet anders op dan als eene door schoonheid verblindende, ontzag inboezemende vorstin. Bovennatuurlijke handelingen worden door Helena bij Homerus niet gepleegd; evenmin als men bespeuren kan dat het schenden der huwlijkstrouw nadeel heeft gedaan aan haar karakter, dat uitmunt door betrekkelijke verhevenheid en iets onwederstaanbaar bekoorlijks. Haar onvrijwillige schoonvader Priamus noemt haar, ondanks het voorgevallene, liefkozend ‘mijn kind;’ en zelf erkent zij dankbaar, bij Hektor's lijk, dat deze steeds voor haar in de bres is gesprongen. Nogtans heet zij niet voor niet in de Ilias de dochter van Zeus. Die bijnaam wijst op een bovennatuurlijken oorsprong, en knoopt zich vast aan de mythe van Helena's geboorte uit een ei, verklaard door het verschijnen van Zeus aan hare moeder Leda, in de gedaante van een zwaan. Helena's broeders, in de Ilias door haar genoemd, zijn de lichtgoden Castor en Polydeuces. De godin der liefde, Afrodite, heeft haar bewogen naar de voorstellen van Paris te luisteren, toen deze te Sparta de gastvriend van Menelaus was; en Helena's bezit is door Afrodite aan Paris beloofd, omdat, op de bruiloft van Peleus en Thetis, Paris aan haar, Afrodite, den prijs der schoonheid had toegekend. Zoo ontstond de trojaansche oorlog, ondernomen om de Trojanen te tuchtigen voor Helena's roof en het schenden der gastvrijheid door den zoon van Priamus. Vandaar ook verdeeldheid tusschen de goden en godinnen onderling. De miskende Hera en de miskende Athena trekken partij voor de Grieken; de zegevierende Afrodite (Venus van Milo) voor Paris en de Trojanen. De Olympus verkeert in een pendant van hetgeen aan den Hellespont onder de menschen voorvalt. Geen toespelingen worden in de Ilias op de sage gemaakt volgens welke Gea, de godin der aarde, zich met klagten wegens overbevolking tot Zeus gewend, en Zeus, door het verwekken eener groote wederzijdsche slagting onder Trojanen | |
[pagina 15]
| |
en Grieken, Gea's bezwaar gedeeltelijk uit den weg zou geruimd hebben. Wel daarentegen staat de nootlottige bruiloft, waar Paris te kwader uur door Zeus als scheidsregter ingeroepen werd, nog op eene andere wijs met den trojaanschen krijg in verband. De bruid en zeegodin Thetis wordt, bij den aardschen bruidegom Peleus, de moeder van Achilles, en de geheele Ilias beweegt zich om hetgeen, terwille van Achilles, op verzoek van Thetis, god Zeus doet of laat. Met deze bovennatuurlijke betrekkingen is het verloop des gedichts voortdurend in overeenstemming. Op voorspraak der godin Thetis wordt de nieuwe wapenrusting van Achilles gesmeed door den god Hefaestus. Achilles' wagenpaarden zijn van goddelijken oorsprong, en begaafd met menschelijk spraakvermogen. De rivieren Simoïs en Skamander ziet men zelfbewuste wezens worden, die den toornenden held pogen te stuiten in zijne vaart. Thetis komt uit de zee gerezen, en onderhoudt zich met haar zoon. Thetis stijgt naar den Olympus, en gaat Zeus raadplegen. Ook Agamemnon en Menelaus zijn aan de goden vermaagschapt. Agamemnons's scepter, in de Ilias beschreven, is eene familie-reliek, afkomstig van Agamemnon's grootvader Pelops, aan wien dit erfstuk, op last van Zeus, door Hermes ten geschenke gegeven was. Pelops, op zijne beurt, is de zoon van den klein-aziatischen vorst Tantalus, bij wien de goden ter maaltijd gekomen zijn. Pelops werd door hen uit de dooden opgewekt, toen zijn vader hem geslagt en aan de goddelijke gasten, ten einde dezen op proef te stellen, hem voorgezet had. De betrekking tusschen Agamemnon en de goden van den Olympus is zoo levendig gebleven, dat Zeus (de Agamemnon des hemels, prototype van den Agamemnon der aarde) hem regtstreeks een droomgezigt toezendt - wel is waar om hem te misleiden. Zeus' toeleg wordt door Poseidon verijdeld, die, wanneer de Grieken zware nederlagen geleden hebben, hun koning en hen moed komt inspreken. De Trojanen, eindelijk, zijn van dit verkeer met den hemel niet uitgesloten. Zij worden de Dardaniers genoemd, naar hun stamvader Dardanus, een zoon van Zeus. Dardanus' kleinzoon, Ilus, wordt de stichter der stad Ilion; zijn zoon Tros geeft | |
[pagina 16]
| |
zijn naam aan het landschap. Tros is de vader van Ganymedes, die door Zeus ontvoerd en tot schenker der goden aangesteld wordt. Om Tros schadeloos te stellen vereert de god hem paarden, die de vaders worden van een doorluchtig ras. Priamus, de kleinzoon van Ilus, heeft een broeder, Tithónus, die huwt met Aurora, de Dageraad. De hoofdtempel van Troje is gewijd aan Pallas Athena. Daar bevindt zich het palladium, sedert door de Grieken geroofd. Door het voorgevallene met Paris en Helena komen de Trojanen onder de bijzondere hoede van Afrodite. Nog een andere god, Apollo, aanvoerder der Muzen, - bij Homerus geen zonnegod, maar een boogschutter, - trekt gestadig hunne partij. Hij is het die in het eerste boek der Ilias pijlen afschiet op de Grieken, en in hun legerkamp eene pest doet ontstaan. Tegen dien sprekenden en veelkleurigen supranaturalistischen achtergrond, zou men zeggen, moet de inhoud der homerische gezangen (zoo menschelijk; zelfs in de tragische of komische heldegestalten zoo huiselijk en verheven eenvoudig) vreemd afsteken. Telkens moet er de verbeelding van den lezer geweld gedaan worden. De vermenging van het alledaagsche en historische, met al dit bovennatuurlijke en fabelachtige, moet uitloopen op een gedrochtelijk voortbrengsel. Toch niet. Evenals in den bijbel vloeit ook bij Homerus het natuurlijke harmonisch met het bovennatuurlijke zamen. Geen mogelijkheid, den dichter der homerische gezangen te doen voorkomen als een vrijdenker, die, gelijk Virgilius, van de vormen der mythologie zich slechts bediend zou hebben zooals een allegoriserend schilder lijnen en kleuren bezigt. Homerus heeft niet (althans niet overal) de austeriteit van Dante; maar hij is een even geloovig heiden, als Dante een geloovig christen was. Beiden ademen in het bovennatuurlijke, als in hunne natuurlijke atmosfeer. Wij zijn dus wel genoodzaakt aan te nemen dat de homerische gezangen dagteekenen uit een tijd, toen de grieksche zamenleving, hoewel reeds eeuwen oud, nog in de periode verkeerde welke onze wijsbegeerte de onschuld des geloofs noemt, en dat de dichter er zelfs niet aan gedacht heeft scheiding te maken tusschen geschiedenis en fabel. Zoowel uit de Ilias als uit | |
[pagina 17]
| |
de Odyssea blijkt dat hij zijne stof niet zelf vervaardigd, maar slechts eene keus heeft gedaan uit wonderverhalen en legenden welke bij zijn volk sedert lang in omloop waren. Al zijne typen waren populaire personen, vorsten en vorstinnen. Allen behoorden tot een lang geleden heldetijdvak, toen de menschen, inzonderheid de strijdbare mannen, vergelijkenderwijs een reuzegeslacht vormden. Er wordt een maatschappelijke toestand geschilderd die heeft opgehouden te bestaan, maar welks overblijfselen nog voorhanden zijn. Historische herinneringen schemeren telkens door de fabel heen. De zwerftogten van Ulysses weêrspiegelen eerste beginselen van geografische kennis. De strijd tusschen Achilles en Hektor, van goddelijke tusschenkomsten doorkruist, doet denken aan eene overoude expeditie tegen Troje, wier versierde heugenis bij het verre nageslacht is blijven voortleven. | |
IIINaar dien maatstaf hebben wij de bijdragen tot verklaring van Homerus te beoordeelen, welke de wetenschap der laatste jaren te danken heeft aan de opgravingen van Dr. Schliemann. In de gevolgtrekkingen, welke die archeoloog uit zijne ontdekkingen afleidt, schuilt één doorgaande logische fout. Maar even belangwekkend als zijn persoon is, even overvloedig zijn de voornamer en minder voorname bewijzen, door hem aan het licht gebragt, dat in elk geval de Ilias eene historische kern heeft. Men kan niet anders dan bewondering en sympathie gevoelen voor den man die, bijgestaan door zijne echtgenoot (eene atheensche dame welke bijna de geheele Ilias woordelijk van buiten kent), met opoffering van geld en gezondheid, gedurende eene reeks van jaren zich aan het blootleggen van den homerischen bodem wijdt. Ga naar voetnoot1 Onze eeuw was als aangewezen voor het ondernemen van dit werk, hetwelk beurtelings denken | |
[pagina 18]
| |
doet aan het doorgraven der landengte van Suez, van Panama, en aan de geologische en paleontologische onderzoekingen van den nieuweren tijd. Er zijn geen termen Dr. Schliemann met Otfried Müller te vergelijken, maar hem drijft dezelfde liefde voor de grieksche oudheid welke in het land zijner droomen Müller een ontijdigen dood deed vinden. Schliemann boeit ons, wanneer hij verhaalt met welk aantal turksche of grieksche werklieden hij den heuvel van Hissarlik of de agora van Mycene heeft aangepakt; hoevele greinen kinine zijne vrouw en hij dagelijks slikken moesten tegen de koorts; hoe hij dikwijls voortgeholpen, ja, doch menigvuldiger ontmoedigd, bedrogen, tegengewerkt is. In zichzelf zijn het nietige bijzonderheden; maar zij getuigen van een ijver welke menig kamergeleerde moet doen blozen. De uitkomst daarenboven verraadt eene vastheid van takt en instinkt, die bestemd schijnt het bergverzettend geloof onzer kinderjaren weder in eere te brengen. Dr. Schliemann's verhouding tot de wetenschap is dezelfde als die van een regtzinnig christelijk godgeleerde, welke Egypte en Syrie gaat doorkruisen ten einde bewijzen voor de van te voren vastgestelde waarheid der bijbelsche wonderverhalen te vinden. Zoo zoekt en vindt Dr. Schliemann, bedolven onder het puin van drie andere Troje's, het Troje van Homerus; bedolven onder twee andere Mycene's, de graven van Agamemnon en de zijnen. Ga naar voetnoot1Maar, ofschoon uitermate geloovig, hij is niet onvatbaar voor overtuiging. Op Hissarlik aan het delven gegaan, met een onbegrensd vertrouwen in de Ilias, heeft hij ontdekt dat door Homerus eene vrij groote stad gemaakt is van hetgeen in de werkelijkheid niet veel meer dan een feodaal kasteel kan geweest zijn. En terwijl hij op die wijs, naarmate het onderzoek vordert, afstand doet van vroegere dwalingen, bewijst hij telkens nieuwe diensten, en doet over sommige bijzonderheden een licht opgaan, hetwelk vóór hem óf door nie- | |
[pagina 19]
| |
mand ontstoken was, óf waarvan niemand gebruik gemaakt had. Te Mycene heeft Dr. Schliemann op nieuw bevestigd gevonden dat wanden en bodem der dusgenaamde schatkamer van Agamemnon bekleed geweest zijn met metalen platen. In sommige beschrijvingen van gebouwen, door Homerus, komen daarmede overeenstemmende toespelingen voor. Zoo wordt in den eersten zang derIlias het hemelsch paleis van Zeus genoemd: ‘het met metaal bevloerde.’ In de Odyssea vindt men dezelfde uitdrukking gebezigd van het paleis van koning Alcinous. In een tijd toen marmerbekleeding nog niet algemeen in zwang was, werden vorstelijke verblijven soms met eene binnenhuid van blinkend metaal versierd. De mythe laat Danaë opsluiten in een koperen paleis. Mr. Vosmaer heeft hier niet op gelet. Hij vertaalt de bedoelde plaats der Ilias door: ‘Zeus' zale, in koper gegrondvest.’ Van zulk een gebouw of vertrek vormt men zich geen aanschouwelijke voorstelling. Een paleis kan op palen rusten. De grondslagen kunnen in cement gelegd zijn. Doch gegrondvest in koper, wat beteekent dit? In de beschrijving van het schild van Achilles (achttiende zang derIlias) zitten de regtsprekende oudsten, aan het hoofd der volksvergadering, op gladde platen van steen. Dr. Schliemann zag te Mycene hoe ook dit, reeds vele eeuwen vóór Homerus, bij de Hellenen toeging. Om de markt of agora liep eene dubbele balustrade van ruw graniet, pelasgisch of cyklopisch, en de opening tusschen de twee lage rondgaande wallen was bedekt met effen zerken die tot zitplaatsen dienden. Karakterlooze ‘gehouwene steenen’ heeten die zerken bij Mr. Vosmaer. Het kapsel van Andromache (twee en twintigste zang) blijft een raadsel van zamenstelling, tot men de afbeeldingen van vrouwelijke hoofdsieraden gezien heeft, te Troje door Dr. Schliemann gevonden in hetgeeen bij hem de schat van Priamus heet: een gouden haarband waarvan kleine gouden tressen afhangen, niet ongelijk aan de vlechtsels of knoopsels van zijde waarmede men in sommige landen de hoofden der paarden versiert. ‘Samengewonden’, zegt Mr. Vosmaer, als gold het eene wrong. De vorm heeft geenerlei overeenkomst met eenig tot heden bekend vrouwekapsel der grieksche beeldhouwkunst. Onder de trojaansche vrouwen zijn óf hoofdsieraden in zwang | |
[pagina 20]
| |
geweest welke de Hellenen niet kenden, óf die versierselen waren onder dezen ten dage van Homerus geen mode meer, en zij worden in de homerische gezangen vermeld ten einde aan de beschrijving eene oudvaderlandsche kleur te geven. Wat de bijnamen betreft, welke in die gezangen de godinnen Athena en Hera dragen, het lijdt bijna geen twijfel dat dit laatste in de bedoeling gelegen heeft. Mr. Vosmaer laat Homerus van ‘de groot-oogige Hera’, van de ‘klaar-oogige Athena’, van Zeus' ‘klaar-oogige lieveling’ spreken. Op eene andere plaats worden twee slavinnetjes van Helena aldus door den vertaler geschilderd: Aithra de dochter van Pitheus,
en Klymene, schoon door haar fier oog.
Dit laatste voorbeeld bewijst dat het door Homerus gebruikt epitheton (hetzelfde waarmede hij het uitzigt van Hera schildert) in zijne dagen de specifieke beteekenis van ‘koekop’ verloren had, en alleen zekeren vrouweblik aanduidde. Evenzoo Athena's ‘uilegelaat.’ Doch die epitheta doen tevens vermoeden dat Hera en Athena, alvorens te worden aangebeden onder zuiver menschelijke gedaante, afgebeeld zijn, de eene met het gelaat van een uil, de andere met het hoofd eener koe. Schliemann's opgravingen zijn omtrent dit punt zeer leerzaam. Klaaroogig en grootoogigzijn onschadelijke bijnamen, voor zoover zij in zichzelf niets beteekenen; doch zij hebben het ongerief iets uit te wisschen wat bij Homerus nog even zigtbaar bleef. Mr. Vosmaer tooit de Achajers met ‘stevige scheenplaten’, en denkt daarbij aan de metalen jambières van midden-eeuwen of renaissance. In het grieksch heeten die voorwerpen knemiden.Doch in de Odyssea draagt Ulysses' oude vader knemiden van leder, en Schliemann vond te Mycene eene vaas, beschilderd met vóórhomerische krijgslieden, wier beenen bekleed zijn met knemiden van eene gebreide of geweven stof. Door altijd ‘platen’ te zeggen, dringt men Homerus iets op wat niet altijd in zijne bedoeling kan gelegen hebben. Die beenbekleeding der Achajers herinnert aan een bezwaar van meer algemeenen aard. De bij Homerus telkens onveranderd terugkeerende epitheta hebben in het oorspronkelijk schier | |
[pagina 21]
| |
geen beteekenis. Misschien dienden zij alleen (in een tijd toen de dichters het schrift nog niet kenden) als hulpmiddel om de verzen gemakkelijker in het geheugen te doen blijven. Vertaald, daarentegen, bekomen die karakteristieke herhalingen onwillekeurig iets pedants. Zing ons den wrok, o godin,
van Achilles den zone van Peleus -
vangt de Ilias aan; en keer op keer wordt Achilles ‘Peleïde’ genoemd. Doch men verbeelde zich dat er stond: Zing ons de kunst. o godin,
van Rembrand, den zoone van Harmen
Van Rijn.
De twee gevallen zouden niet wezenlijk verschillen, en een ieder nogtans terstond glimlagchen om deze schoolsche aanduiding van den leidschen molenaarszoon. Gezegd moet worden dat eene vertaling in verzen meer gevaar loopt zich aan dit pretentieuse te bezondigen, dan eene in proza. Insgelijks in het voorbijgaan doe ik opmerken dat de aanhef: ‘Zing ons den wrok, enz.’, reeds dadelijk ter wille der versmaat door Mr. Vosmaer is aangevuld met een woord hetwelk bij Homerus ontbreekt. De Odyssea begint: ‘Muze, verhaal mijenz.’ De Ilias: ‘Zing, godin, den toorn enz.’ In verband met de onderstelde wording der homerische gezangen is dit natuurlijk. De aode is een lieveling der muze. De godin fluistert hem zijne liederen in, of zingt ze hem voor. Zoodra daarentegen de vertaler zegt: ‘Zingons,’ doet hij bij den lezer de voorstelling ontstaan alsof de muze iets voorzingt aan het publiek; wat het geval niet is. Niet het publiek bezielt zij, maar den dichter, en hem alleen. In den negenden zang der Ilias wijst Achilles Agamemnon's gezanten en voorstellen af, het woord rigtend tot Ajax: Alzoo sprak hij, en ieder
den dubbelen beker verheffend,
Plengde en ging naar de schepen
terug. Vóór ging hun Odusseus.
Mede omtrent dien beker zal men met vrucht Dr. Schliemann's fotografischen atlas raadplegen. Schliemann vond te | |
[pagina 22]
| |
Troje eene merkwaardige gouden drinkschaal, welke men van twee zijden aanvatten en waaruit men aan beide zijden drinken kon: eerst de eene gast regts, daarna de andere links. Aan zulk een beker heeft Homerus blijkbaar gedacht, hetzij uit eigen aanschouwen of van hooren zeggen. In Mr. Vosmaer's vertaling is dit eigenaardige verloren gegaan. Een beker met twee ooren en twee tuiten is een teekenachtig voorwerp. Een ‘dubbele’ beker geeft niets te zien. Nog een bokaal is die van den ouden Nestor, in den elfden zang. Met andere voorwerpen wordt hij op tafel geplaatst door Hecaméde, Nestor's slavin, eene krijgsgevangen koningsdochter: Eindlijk een schitterend vat,
dat de grijze van Pulos gebracht had;
Rondom was het beslagen
met goudene knoppen, en hengsels
Zaten er, vier in getale,
om elk twee goudene duiven
Pikkend hun voeder; van onder
>een tweetal voeten tot steunsel.
Niet slechts vond Dr. Schliemann te Mycene een gouden beker, op welks ooren, twee in getal, diezelfde pikkende duiven voorkomen; maar men ziet ook uit het zamenstel dat er geen spraak is van een steunsel, bestaande uit twee voeten; afgezien van het pleonasme. Homerus zegt dat de beker tweebodems had. Zoo rust ook Schliemann's drinkschaal op een hollen voet, insgelijks voorzien van een bodem, evenals de schaal zelf. De dichter der homerische gezangen heeft bekers van dit model óf zelf gezien, óf heeft geweten dat zij reeds zeer vroeg in Griekenland vervaardigd werden. Ik beperk mij. Ook te Troje, maar vooral te Mycene, zijn een aantal gouden voorwerpen opgegraven, handtastelijke bewijzen eener grieksche industrie welke den tijd der groote grieksche kunst niet alleen, maar dien van Homerus-zelf of der homerische gezangen, ettelijke eeuwen moet voorafgegaan zijn. Mr. Vosmaer laat Homerus gewagen van ‘het goudrijk land van Mukene.’ Elders vertaalt hij ‘het schattenbezittend.’ Een schier onvermijdelijk gebrek van vertalingen in verzen is, dat hetzelfde woord de eene reis dus, de andere anders overgezet | |
[pagina 23]
| |
wordt. Doch dit zij zoo. Verplaatst men zich in gedachte te midden van het myceensch Muzeum, door Dr. Schliemann te Athene bijeengebragt, dan begrijpt men dat Homerus noch ‘schattenbezittend’, noch ‘goudrijk’ bedoeld heeft. Mycene is in den voorhomerischen tijd een middenpunt van goudsmidsnijverheid geweest; en gedurende eeuwen en eeuwen hebben de myceensche koningsgraven, thans opgedolven, daarvan de herinnering bewaard. Ga naar voetnoot1 | |
IVHet is slechts natuurlijk dat men in de Ilias weinig of geen bijzonderheden aantreft omtrent het leven der Hellenen te huis. Zij bevinden er zich buitenslands, te velde, op expeditie. De vrouwen en kinderen zijn achtergebleven. De geïmproviseerde grieksche stad, aan de trojaansche kust, is een versterkt legerkamp. Alles heeft een militair aanzien. Daar het beleg wordt voorgesteld tien jaren geduurd te hebben, verwondert het ons niet dat in het tiende jaar het kamp naar eene nederzetting is gaan zweemen. De tent van Achilles, beschreven in den vierentwintigsten zang, is een groot huis van planken, met rieten dak. Zij heeft eene overdekte voorgaandery, een stel kamers in het midden, en aan de achterzijde stallen en een wagenhuis. Doch dit is ook al. In de Ilias bekomt men een blik op het trojaansche, meer dan op het grieksche leven. De Trojanen verkeeren er te hunnent. Althans het gezin van Troje's koning; want van de zeden en gewoonten der onderdanen wordt niet gerept. Priamus bewoont met zijne familie een uitgestrekt paleis, in welks bijgebouwen afzonderlijke vertrekken zijn ingerigt voor de gehuwde zoonen Hektor en Paris. Het paleis zelf, voorzien van een toren met een terras, bevat gelijkvloers vijftig kamers, geplaveid met marmer: het zijn de slaapkamers der verdere gehuwde zoonen en hunne vrouwen. Twaalf andere kamers, insgelijks met marmer, worden ingenomen door de gehuwde dochters en hare mannen. De prin- | |
[pagina 24]
| |
sessen houden zich onledig met weven, Helena zoowel als de overigen. Wanneer koningin Hecuba in hare kleedkamer een gewaad gaat uitzoeken, waardig de godin Athena te worden aangeboden in haar tempel, dan bemerkt men dat de voorraad niet gering is, en er zich onder de pronkgewaden ook uitheemsche bevinden, van fenicische afkomst. Paris heeft ze medegebragt van de reis. In den laatsten zang laadt Priamus eene korf vol geschenken voor Achilles op zijn wagen, om te dienen als losprijs voor Hektor's lijk. Het zijn mantels, tapijten, dekens, wapenrokken, staven goud, metalen vazen en kuipen, een fraaibewerkte beker. Andromache, Hektor's gemalin, vinden wij, bijgestaan door eene voedster, bezig met haar zoontje. Over het algemeen spelen de kinderen en de vrouwen eene voorname rol, ook wanneer zij niet met name genoemd, maar alleen aangeduid worden als het natuurlijk voorwerp van de bescherming der mannen. Hetgeen den oorlog tot eene ramp maakt is dat, ingeval eener nederlaag, de vorstinnen en de koningsdochters in vreemde dienst het huiswerk van slavinnen moeten verrigten, en de koningskinderen opgroeijen te midden van spot en vernederingen. Wanneer men let op de beteekenis der vrouwen in de grieksche zoowel als de trojaansche maatschappij der Ilias, dan zou men niet gelooven, door zoo vele eeuwen gescheiden te zijn van onze hedendaagsche vrouwelijke emancipatie. De geheele oorlog wordt door de Grieken met geen ander doel ondernomen dan ten einde op de Trojanen wraak te nemen wegens het ontvoeren van Helena. De geheele strijd tusschen Agamemnon en Achilles loopt over eene krijgsgevangene, welke Achilles toebehoort en Agamemnon hem wederregtelijk ontneemt. Eene andere jonge krijgsgevangene is oorzaak dat het grieksche leger door eene pest geteisterd wordt. Het tragisch beeld van Andromache vult den geheelen achtergrond der Ilias. Hecuba, Kassandra, Polyxena, beslaan in de sagen, welke zich aan de Ilias vastknoopen, de plaats van hoofdpersonen. De ondergang van Agamemnon's geslacht, bij de thuiskomst na het beleg. wordt door twee vrouwen bewerkt: Klytemnestra en Elektra. Zoo is eene andere vrouw, Penelope, het begin en het einde der Odyssea, terwijl Nausikaä, in het voorbijgaan, er zich het | |
[pagina 25]
| |
voorwerp der uitgezochtste hulde ziet.De maatschappelijke regten dier vrouwen mogen in de geschreven of ongeschreven wetgeving beperkter geweest zijn, - zijzelf hadden hare zusters van den tegenwoordigen tijd in de zeden niets te benijden. Haar persoon is de spil waar de openbare zaak, en al de hartstogten der mannen, zich om bewegen. Haar lief en haar leed vormt schering en inslag der homerische gezangen. Die bedrijven der Odyssea welke op Ithaka en in Griekenland spelen, verplaatsen ons in eene meer uitsluitend grieksche wereld dan de Ilias. Wanneer de jonge Telemachus te Sparta berigten komt inwinnen omtrent zijn verloren gewaanden vader, dan staat hij, als een knaap uit de provincie die voor het eerst eene hoofdstad bezoekt, verbaasd en verbluft over de pracht van Menelaus' paleis. Het Sparta der homerische gezangen is nog niet het gestrenge, puriteinsche, op hetwelk de Doriers gedurende ettelijke eeuwen hun stempel drukken zouden. Homerus denkt zich Sparta nog als een ander Troje, met een anderen koninklijken hof van Priamus. Helena komt er, te midden eener vorstelijke weelde, aangeschreden met eene waardigheid en staatsie als die van Hecuba of Andromache in de Ilias. De huishouding van Penelope is aanmerkelijk eenvoudiger, en Penelope-zelf meer eene châtelaine dan eene koningin. Er wordt van eene stad Ithaka gesproken, in onderscheiding van het eiland; doch wij bekomen haar maar even te zien. Geen straten, geen wallen; alleen een marktplein. Ulysses maakt op ons den indruk een vermogend landedelman geweest te zijn. Zijn rijkdom bestaat voornamelijk in kudden: runderen, schapen, geiten, varkens. Paarden zijn op Ithaka onbekend. De woning waar Penelope hare dagen slijt, en Telemachus tot jongeling is opgegroeid, heeft, ofschoon ruim, de afmetingen noch het voorkomen van een paleis. Veeleer van eene voorname boerehofstede, gedeeltelijk opgetrokken van hout. In de onmiddellijke nabijheid van den hoofdingang bevinden zich mesthoopen. De wapenen van Ulysses, opgehangen in de groote zaal, zijn gedurende zijne afwezigheid zwart geworden of aangeslagen door den rook. Onwillekeurig leidt men daaruit af dat de groote zaal tevens tot keuken diende, en er geen schoorsteen was. | |
[pagina 26]
| |
Ulysses wordt koning genoemd; doch in denzelfden zin als Athena, wanneer deze hem verschijnt onder de trekken van een jong herdersvorst. De minnaars van Penelope, bewoners van Ithaka en van twee of drie omliggende eilanden, heeten insgelijks koningen. De titel schijnt geen hooger waardigheid dan van edele aan te duiden, en het verhaal zich te bewegen te midden eener half-aartsvaderlijke, half-aristokratische republiek. Die minnaars zijn ongetwijfeld een zonderling verschijnsel. Penelope is zoo heel jong niet meer: zij heeft een twintigjarigen zoon. Alleen het gerucht beweert dat zij weduwe is; stellige berigten ontbreken. Redenen in overvloed om haar met rust te laten. Doch neen. Hetzij de dichter, met dichterlijke vrijheid, haar evenals aan Helena eene onvergankelijke bovennatuurlijke jeugd toeschrijft, hetzij de overlevering wilde dat Penelope nog in hare matrone-jaren, als eene Diana van Poitiers der oudheid, door begeerlijke schoonheid had uitgemunt, de mededingers naar hare hand zijn niet van haar drempel te weren. Te vergeefs houdt zij, door te beloven dat zij eene keus zal doen wanneer zij met het weven van haar schoonvaders lijkwâ gereed is, hen drie jaren aan den praat. De jonge mannen, met Antinous aan het hoofd, type der zichzelf behagende, vrouweharten veroverende, manlijke schoonheid, worden hoe langer hoe dringender. Ten getale van meer dan honderd bestormen zij Penelope met aanzoeken. En wat het vreemdst is: deze jeunesse dorée van Ithaca, zonder uitzondering zamengesteld uit zoonen van goeden huize, gedraagt zich als eene bende tafelschuimers. Onverschillig of zij al dan niet Telemachus' erfdeel plunderen, komen zij dag aan dag ten huize van Penelope goede sier maken. Zij eten hare schapen, hare runderen, hare varkens op; beschikken vrijpostig over hare slavinnen; laten zich bedienen door hare herders; ledigen hare mengvaten en hare drinkschalen; kommanderen haar heraut, en dwingen haar aode hen te wille te zijn. De bloedige geweldenarijen-zelf tot welke Ulysses, eindelijk thuis gekomen, zijne toevlugt moet nemen om op deze wanhebbelijkheden orde te stellen, bewijzen dat wij ons te midden eener maatschappij bevinden waar alleen de sterke bij magte is zijne regten te doen gelden. Ware Ulysses niet nog | |
[pagina 27]
| |
te elfder uur komen opdagen, Telemachus zou door de minnaars vermoord, het landgoed te gronde gerigt, Penelope gedwongen zijn hare hand aan een dier jonge en fraaije woestelingen te reiken. De bekende populariteit der Odyssea is een waarborg dat de Grieken van later eeuw de eerste beginselen hunner beschaving zich werkelijk voorstelden, gelijk zij in de homerische gezangen geschilderd worden. Nergens leest men (ofschoon een auteur als Plato met zijne aanmerkingen op Homerus niet karig is) dat het gedrag der ithakasche minnaars de ergernis of de verbazing der toehoorders gaande heeft gemaakt. Hun bedrijf schijnt te zijn beschouwd als het normale in de grieksche midden-eeuwen. Penelope acht zich door de vervolging der jonge mannen verongelijkt en beleedigd. Zij lijdt er onder. Telemachus kookt van verontwaardiging wanneer hij ziet hoe men zijne moeder durft behandelen. Het dilapideren der vaderlijke bezittingen is hem eene dagelijks zich vernieuwende grief. De getrouwe herders Eméus en Filótius stijven den jongeling in hetgeen zij als een pligtmatig verzet beschouwen. Wanneer Ulysses ten laatste den strijd aanvaardt, dan gehoorzaamt hij aan een gevoel van regt. Maar wij bemerken niet dat Ulysses zelf, of zijn vader Laërtes, op andere wijs dan de minnaars in het bezit van rijkdom gekomen zijn. Ulysses' grootvader, die hem den naam ‘Odusseus’ gaf, wordt geroemd als boven alle menschen te hebben uitgemunt in de kunst van stelen en valsche eeden zweren: gaaf welke hij dankte aan de regtstreeksche mildheid van een god. Het eerste wat Ulysses Agamemnon vraagt wanneer hij, onkundig van Agamemnon's dood, hem in de onderwereld ontmoet, is: ‘Zijt gij omgekomen op zee, of hebben aan den vasten wal vijandig gezinde mannen u om het leven gebragt, terwijl gij hunne runderen of hunne schoone kudden schapen roofdet?’ In één woord, wij moeten gelooven dat de helden der homerische gezangen niet veel anders geweest zijn dan dappere roofridders en zeeschuimers. In den aanhef der Ilias wordt gezinspeeld op verschillende strooptogten, door Achilles en Agamemnon, vóór het begin van den eigenlijk gezegden trojaanschen oorlog, in Klein-Azie ondernomen. Hoe bevindt Chryseïs zich in het bezit van den | |
[pagina 28]
| |
een, Briseïs in het bezit van den ander? Doordat Agamemnon en Achilles, gebruik makend van eene zich aanbiedende gelegenheid, die twee aanzienlijke jonkvrouwen als slavinnen hadden medegevoerd, nadat de klein-aziatische steden, waarover hare vaders heerschten, met den grond gelijkgemaakt, en die vaders zelf en hunne zoonen zonder genade om het leven gebragt waren. De onbeschaamde minnaars van Penelope doen slechts wat in die dagen alle edelen deden. Welligt zelfs is het de bedoeling van den dichter der Odyssea geweest, dit bijzondere van een vroegeren maatschappelijken toestand uitvoerig in het licht te stellen. Gelijk de geheele Ilias draait om de vraag of Achilles al dan niet zal terugkomen op zijn besluit, ter wille van Briseïs zich van verder deelnemen aan het beleg te onthouden, zoo beweegt de geheele Odyssea zich om den strijd van Ulysses tegen de belagers van Penelope. De vier eerste zangen doen ons getuigen zijn van den onhoudbaren toestand waarin de mededingers Telemachus gebragt hebben. In den vijfden begint Ulysses' thuiskomst van langer hand voorbereid te worden. Van den zesden tot den twaalfden wordt de lezer beziggehouden met het verhaal van Ulysses' avonturen in den vreemde. Te rekenen van den dertienden bevindt Ulysses zich weder op Ithaca; en van daar, tot aan het einde der vierentwintig zangen, is er maar één handeling: de maatregelen door Ulysses beraamd en volvoerd om, door het uitroeijen van het roovernest der minnaars, Penelope te bevrijden, Telemachus te beschermen, en zelf weder in het bezit zijner goederen te geraken. ‘Wat is er van de koeijen geworden?’ luidt het vraagstuk aan welks oplossing de indische mythologie der hymmen van den Rig-Veda zich wijdt. ‘Hoe zal het met Penelope en hare minnaars afloopen?’ is het probleem der Odyssea. | |
VEr is in den loop der eeuwen oneindig veel in Griekenland veranderd. Op de orde van zaken, door de homerische gezangen ondersteld, is de roemrijke geschiedenis van Griekenlands | |
[pagina 29]
| |
onafhankelijk volksbestaan, daarop de beklagenswaardige van Griekenlands val gevolgd: de lange tragedie zijner onderwerping door de Romeinen en de Byzantijnen, zijner overheersching door de Turken, tot op zijn herstel door den vrijheidsoorlog in het eerste vierdedeel onzer eeuw. Met dat al zijn de oudheden, door Dr. Schliemann opgegraven, geenszins de eenige nog voorhanden overblijfselen van dit lang verleden. Het volk zelf is in sommige opzigten gebleven wat het was, in de dagen van Homerus en daarna, gelijk daarvoor. Evenals vele andere natien van den ouden en den nieuweren tijd is het verbasterd, maar zijn karakter heeft zich niet geheel verloochend. Merkwaardige trekken van dien aard worden, tusschen de regels der politieke satire en der ekonomische diatribe, in Edmond About's Grèce contemporaine aangetroffen. Dit geschrift heeft den naam te geestig en niet humaan genoeg te zijn. Doch vele waarnemingen verraden den scherpzinnigen ooggetuige die, welvoorbereid, in den bloei des levens, twee jaren ter plaatse vertoefde. Boeken als la Grèce contemporaine hebben voor de wetenschap meer waarde dan men somtijds meent; of wel, zij bewijzen huns ondanks goede diensten. ‘Te Mistra, niet ver van het Sparta der oudheid,’ verhaalt About, ‘ben ik een brief van aanbeveling gaan brengen aan een volksvertegenwoordiger, telg van een vermogend Pallikarengeslacht: een talentvollen jongen man die, geheel op zijn fransch opgevoed, vlot fransch spreekt, in europeesch gewaad de zittingen der Kamer te Athene gaat bijwonen, maar te huis, in zijne provincie, de oude landsgebruiken zorgvuldig in acht neemt. Hij was dien ochtend uitgegaan, vernam ik, en werd eerst 's avonds terugverwacht; maar zoo ik hem wenschte te spreken, dan kon ik hem vinden op de markt. Zijne moeder ontving mij met de hartelijkheid en waardigheid die Penelope ten toon gespreid moet hebben, wanneer zij te harent een gast van Ulysses verwelkomde. Ik vond haar bezig met vijf of zes vrouwelijke bedienden, aan wie zij werk uitgaf. Onder de poort trof ik een twintigtal jonge mannen aan, sommigen gewapend, sommigen niet. Zij speelden, praatten, of sliepen. Het waren bloedverwanten en goede vrienden van den heer | |
[pagina 30]
| |
en de dame des huizes. Sprekend een tooneel uit de Odyssea: uit dat leven der heroïsche tijden, hetwelk door Homerus zoo naauwkeurig geschilderd is dat men zijne voorstelling elk oogenblik, en trek voor trek, narekenen kan.’ De stam der Pallikaren schijnt de oude fysionomie het zuiverst bewaard te hebben. Dank zij de zee en de bergen, is een gedeelte van Griekenland nooit ten onder gebragt kunnen worden. Te geener tijd heeft het in den Archipel aan zeeschuimers, in het gebergte aan bandieten of klepten ontbroken. De twee zuidelijke schier-eilanden van Morea zijn altijd onafhankelijk gebleven. De Mavromichalissen, beys van Maïna, bestuurden eigenmagtig dit gedeelte van het land en betaalden aan Turkije slechts een zweem van schatting. Met behoorlijk ontzag kwam de beambte van den turkschen fiscus deze aan de grenzen in ontvangst nemen. Aan de punt eener blanke sabel werd hem eene beurs met eenige goudstukken aangeboden. De bergbewoners van Maïna zijn nog altijd halve natuurkinderen. Zij voeden zich met eikels, evenals de bewoners van Dodona weleer. Die eikels zijn van eene bijzondere soort, en smaken niet kwalijk. De Maînoten spreken eene taal welke het oude grieksch vrij nabijkomt. Hun tongval verschilt van de atheensche. Zij hebben hunne eigen dansen en hunne eigen zeden. Enkele heidensche gebruiken zijn bij hen in zwang gebleven, zegt men. Sommige paarden in Griekenland hebben nog altijd overeenkomst met die van het Parthenon: klein van stuk, groote hoofden, een krachtige ligchaamsbouw, kort ineengedrongen. Ajax wordt in de Ilias bij een ezel vergeleken. Priamus spant ezels voor zijn wagen, wanneer hij Achilles om het lijk van Hektor gaat smeeken. In de Odyssea wordt het rijtuig der aanvallige Nausikaä door ezels voortgetrokken. In het trojaansche land werd met ezels geploegd. De hedendaagsche grieksche ezels zijn min of meer ontaard; maar zij bezitten nog schoonheid en deugden genoeg om deze bijzonderheden der homerische gezangen begrijpelijk te doen vinden. In de steden, met name te Athene, ontmoet men schier enkel Albanezen. Onder de boeren, in sommige afgelegen dorpen, worden vele echte Grieken gevonden. De tijd noch | |
[pagina 31]
| |
de armoede heeft de edele gelaatstrekken der vrouwen kunnen uitwisschen, hare gestalten kunnen misvormen. Het is daar geen zeldzaamheid, aan den ingang eener armoedige hut eene jonge moeder te zien staan, wier ligchaamsbouw aan eene antieke koningin doet denken. Hare oogen hebben de rustige uitdrukking van een standbeeld. Haar gelaat vormt een zuiver ovaal, en is overtogen met de sierlijke bleekheid van het marmer. Hare enkels en hare polsen zijn die eener geboren edelvrouw. Het haar valt in natuurlijke golven langs het gelaat. Over het hoofd is een doek geslagen, rood en geel, met de punt naar achteren. Het gewaad bestaat uit een tot op de voeten afhangend hemd van wit katoen, geboord met een werkje van rood en zwart. Een kort buis, fijn gestreept, omsluit de buste. Om het middel is eene zwarte sjerp gerold. Haren, hals, en handen, zijn met ringen, snoeren, en penningen versierd. Onder de borst draagt zij twee zilveren platen, als twee kleine schilden. Het zilver der schilden is van slecht allooi; maar de schoonheid der vrouw, van haar jongen man, van hare kinderen, doet alles vergeten - de morsigheid inkluis. Aan uitkammen der haren wordt in de grieksche boerewereld niet gedaan. Die fraaije vlechten zijn maagdelijke lianen. Alleen op dagen dat er linnen gewasschen wordt aan de dorpsfontein, komen de fijne vingertoppen met zeep in aanraking. De rooskleurige nagels zijn onafgebroken in den rouw. In hetzelfde dorp woont eene oude stumpert, doodarm.. Zij komt u eene sjaal te koop aanbieden: veelkleurige zijden bloemen en arabesken, op wit katoen geborduurd. Dit katoen heeft zij zelf geplukt, gesponnen, geweven; de teekening van het borduursel zelf ontworpen. Drie jaren is de sjaal onderhanden geweest - even lang als de beroemde lijkwâ, door Penelope voor Laërtes bestemd. Voor eene kleinigheid kunt gij eigenaar worden. Ofschoon Arkadie heden ten dage meer woeste dan liefelijke landschappen aanbiedt, zouden de bewoners niet met sterker banden aan den vaderlandschen grond gehecht kunnen zijn, al werd er nog altijd het arkadisch leven der oude dichters geleid. In andere armoedige landen ziet men de schamele gemeente, | |
[pagina 32]
| |
wanneer de nood tot het hoogst geklommen is, haar boeltje bijeenpakken en heil zoeken in landverhuizing. De troepjes landverhuizers, welke men in Arkadie tegenkomt, trekken niet uit, maar keeren terug. In het slechte jaargetijde zijn zij in de vlakte zich gaan verhuren; bij het aanbreken van het betere, zoeken zij hunne bergen en hunne elende weder op. Een van de beminlijkste trekken der Odyssea (door Fénelon opgemerkt en in Télémaque uitmuntend volgehouden) is diezelfde gehechtheid aan den vaderlandschen bodem. Ithaka is geen mooi land, en Ulysses bezit er maar eene groote boerderij; doch zelfs in Circe's, zelfs in Calypso's armen, zelfs aan Nausikaä's zijde, in den bloem- en vruchtetuin der Feaciers, kan hij in zijn hart Penelope niet ontrouw worden, Telemachus niet, den rook der vaderlandsche keuken niet. Zoo hij bij uitnemendheid De Geplaagde heet, het is niet het minst om het missen van zijn tehuis. Ons verwondert het, - wanneer wij ter eere van Ulysses de feacische jongelingen hunne danskunst ten toon zien spreiden, - dat de feacische meisjes niet mededoen. Nog heden echter dansen in Arkadie de mannen onder elkander. Gevoelen de vrouwen lust van de partij te zijn, zij wachten niet tot zij gevraagd worden, maar dansen op eigen gelegenheid. Men ziet geen paren. Het geheele dorp is bal geworden. Jonge mannen dansen vóór, blootsvoets. Hunne schoenen stellen zij onder de hoede der openbare goede trouw, door ze in bewaring te geven aan de muzikanten. Te Athene staat men verbaasd wanneer men in de oude stad, naar de nog voorhanden fundamenten te rekenen, ziet hoe bitter klein de grieksche huizen geweest moeten zijn.De mensch kon in die hokjes naauwlijks ademhalen. Doch het grieksche leven was van oudsher, tengevolge van het klimaat, een leven in de open lucht. Verbeeld u een land, zeggen onvriendelijke beoordeelaars, met bergen zonder boomen, vlakten zonder gras, rivieren zonder water; waar de zon geen genade, het stof geen mededogen kent; de blaauwe hemel spoediger verveelt dan de regen elders, de slaboontjes gekookt uit den grond schieten, de kippen harde eijeren leggen, de regenboog eene kleur te min telt, uwe vermoeide oogen | |
[pagina 33]
| |
smeeken om een weinig groen, en zij zelfs geen andijvie-struik ontmoeten waarop zij zich verpoozen kunnen. Dit is een paskwil. Het land van Athene, waar het slechts eens in de twintig jaren vriest, waar men geen andere sneeuw dan die van de toppen der bergen kent, geen anderen winter dan veertien dagen blazens uit het Noorden, wil gezien worden in het voorjaar, wanneer de anemonen, hoog als tulpen, hare schitterende kleuren mengelen; de bijen van den Hymettus honig komen lezen uit de affodillen; de lijsters babbelen in de takken der olijven; het jonge groen nog niet met eene stoflaag bedekt is; het gras, bestemd vóór Junij te verdwijnen, frisch en welig opschiet overal waar het een weinig aarde vindt; de pluimen der hooge gersthalmen, met bloemen er tusschen, door den zeewind heen en weder bewogen worden. Voltooijing van het homerisch landschap: een wit en schitterend licht zweeft over den bodem, en men denkt aan den eigenaardigen glans waarmede in de elyseesche gewesten de helden bekleed zijn. De lucht is zoo zuiver en doorzigtig dat de verst verwijderde bergen zich in de onmiddellijke nabijheid der stad schijnen te bevinden. Zij plant het geluid zoo naauwkeurig voort dat men op een half uur afstand de schellen der kudden hoort klinken, en, hoog in de lucht, den kreet der groote, onzigtbare arenden verneemt. Van half Mei tot einde September slaapt de manlijke bevolking van het hedendaagsch Athene 's nachts op straat; de vrouwelijke op de terrassen der daken - wanneer de daken terrassen hebben. Overdag beweegt men zich op den passar of bazaar. Daar bescheiden de mannen elkander. Daar komen zij (de vrouwen vertoonen er zich niet) hunne inkoopen doen. En niet de mannen uit het volk alleen! 's Morgens te acht ure kan men in den bazaar senaatsleden ontmoeten, met eene kalfsnier in de eene, eene krop sla in de andere hand. Zij roeren zich als vrouwen, en zijn zeer gemeenzaam met hunne minderen. Reeds Fénelon durfde in de stijve 17de eeuw, ondanks den pompeusen smaak van Lodewyk XIV, er voor uitkomen dat sommige tooneelen der Odyssea schilderijtjes gelijken van Teniers en andere Vlamingen of Hollanders. De atheensche bazaar heeft dit karakter bewaard. De slaven van Ulysses op Ithaka zijn bijna huisvrienden van | |
[pagina 34]
| |
den koning. In de Ilias ziet men de soldaten deelnemen aan de overleggingen van den krijgsraad. Op den Olympus zelf heerscht tusschen minderen en meerderen een gemeenzame toon. Een gevoel van gelijkheid, ontstaan uit zucht naar onafhankelijkheid, was van oudsher den Grieken aangeboren, en kenmerkt hen ook nu nog. Een barbier of kruidenier te Athene, die een minister zich naar het koninklijk paleis ziet spoeden, zal zich niet ontzien hem uit de verte toe te roepen: ‘Goede heer, ge regeert ons erbarmelijk!’ - ‘De beste stuurlui staan aan wal, vriend!’ antwoordt de minister. Griekenland is nooit een buitengewoon vruchtbaar land geweest. Graan, honig, wijn, olijf-olie, zijn de voornaamste produkten waarvan Ilias en Odyssea gewagen. Met uitzondering van het eerste, vormen zij nog heden de gewone voortbrengselen. De helden van Homerus eten nooit visch. Wat uit de zee komt heeft voor hen eene onaangename lucht. De neusgaten van Menelaus worden in de Odyssea door eene godin digtgestopt, opdat de sterke reuk, dien de zeehonden van Proteus uitwasemen, hem niet doe bezwijmen. Vleesch en brood zijn in de homerische gezangen de hoofdspijzen; wijn de eenige drank. Er wordt onderscheiden tusschen fijnere merken en minder fijne. Het fijnste is dat van hetwelk Ulysses den Cykloop laat proeven. Ofschoon de helden dikwijls aan tafel gaan, en zij honger en dorst als slechte raadgevers beschouwen, zij zijn spoedig verzadigd en gelescht. Bij al hunne genoegens nemen zij zekere grens in acht. De spreekwoordelijke soberheid der hedendaagsche Grieken is eene voorvaderlijke deugd. Met hetgeen één engelsch werkman verslindt zou te Athene een gezin van zes personen zich kunnen voeden. Paschen is de eenige dag in het jaar dat het geheele volk vleesch eet. Hun slanke ligchaamsbouw is een beeld hunner matigheid. Er bestaan geen andere zwaarlijvige Grieken dan die aan het podagra lijden. De rijke doet zijn maaltijd met eene portie groente; de arme met een handvol olijven of een stuk gezouten visch. De Griek is het beginsel toegedaan dat de mensch niet leeft van voedsel alleen. Bij gebrek aan substantiëler morgenbrood, ontbijt hij met een dagblad-artikel of een gesprek over politiek. | |
[pagina 35]
| |
De Ulysses der Odyssea is een geboren sprookjes-verteller. Hij kan liegen of het gedrukt staat. In de Ilias heet hij de Vindingrijke, die op alles iets weet. Beide gezangen schilderen hem daarenboven als een weerbaar, strijdhaftig man; doch met bovendrijvende schranderheid, en altijd een mooiprater. De volledigste uitdrukking van zijn karakter vindt men in de door hemzelf verhaalde episode van Polyfemus, den landelijken, onbeschaafden, menschevleesch etenden reus en athleet. Hier wordt het ruw geweld verschalkt en gebreideld door het met onverschrokkenheid gepaard overleg van den schijnbaren dwerg, die veel gereisd, vele steden gezien en, als zeevaarder, een schat van levenswijsheid opgedaan heeft. De hedendaagsche Grieken hebben in den vrijheidsoorlog getoond dappere daden te kunnen plegen. Maar op den naam, door opregtheid of eerlijkheid uit te munten, kunnen zij geen aanspraak maken. Zij zijn bovenal kooplieden, en de koopman is tevens bij hen een zeeman. Is niet de grieksche marine zoo oud als het grieksche volk, en was niet de eerste handeling hunner zich vormende nationaliteit, aan boord eener vloot Troje te gaan plunderen? Niet de vurige Achilles zoo zeer, die alleen van beminnen, haten, schreijen, en vechten weet, is de grieksche volksheld bij uitnemendheid. Achilles is een man van het vasteland; hij heeft eene regtschapen inborst; hij cijfert niet; het eenige wat hij aan den trojaanschen oorlog verdient, is de dood en de onsterfelijkheid. In Ulysses daarentegen, den eilander, die verstand heeft van winnen en van varen, schijnt het grieksche volksgenie zich beligchaamd te hebben; in Ulysses den zeeman, den koopman, den schalk. Van welken ijver blaakt hij, om weder in het bezit zijner ithakasche goederen te geraken! Hoe langzaam en voorzigtig kruipt hij naar zijne prooi, en verplettert haar meedogenloos met één slag! Hoe witjes zit hij te lagchen wanneer Penelope, daags vóór hij hare vervolgers om het leven zal brengen, zich kostbare geschenken door hen laat aanbieden! Hoe smakelijk kan hij vertellen van den mantel, lekker warm, dien hij in een guren nacht, tijdens het beleg van Troje, een jongen wapenbroeder wist te doen afleggen, ten einde zelf er zich in te wikkelen en te stoven! Het lykt de geschiedenis van den heden- | |
[pagina 36]
| |
daagschen atheenschen koopvaardijkapitein, die te Lissabon zijne lading en zijn schip voordeelig verkocht, en met een zoet lijntje, in eene sloep, de kust langs, over Marseille, Toulon en Genua, zijne gefopte en ligtgeloovige bemanning weder naar den Piraeus bragt. Maar ook Ulysses' genie is blijven voortleven, niet zijne loosheid alleen. Hoor bij het havenhoofd van Syra twee hedendaagsche Grieken zamen praten: - Gegroet, broeder, wat voert ge uit? (beteekent: Hoe vaart ge?). - Niet kwalijk, dank u. Wat nieuws? - Dimitri is uit Marseille terug. - Heeft hij verdiend? - Drie en twintig duizend drachmen, is het zeggen. Een heele som! - Al honderdmaal ben ik voornemens geweest naar Marseille te gaan, maar ik heb geen schuit. - We zouden er een kunnen timmeren. Bezit ge niet wat hout? - Niet noemenswaardig. - Altijd genoeg om een schuit van te timmeren. Ik heb zeildoek in huis, en mijn neef Johannes een deel touwwerk. Laat ons zamen doen. Wie zal schipper zijn? - Johannes; die heeft al vroeger gevaren. - We zullen een jongmaatje noodig hebben. - Mijn petekind Basilios kan meegaan. - Een knaap van acht jaren! - Om te varen is een kleine jongen altijd groot genoeg. - Maar waaruit zal de lading bestaan? - Onze buurman Petros heeft eikedoppen, heeroom eenige okshoofden wijn. Ik ken iemand die zijn katoen van de hand wil zetten. We zouden ook Smyrna kunnen aandoen, en zijde innemen. Het scheepje wordt gebouwd; de bemanning geworven onder de bloedverwanten. Buren en vrienden brengen de goederen bijeen die zij wenschen te verkoopen. Over Smyrna, desnoods over Alexandrie, vaart men naar Marseille. De lading wordt onderweg verkocht, eene andere lading ingeslagen. Bij de terugkomst te Syra is de schuit vrijgevaren, en deelen de vennooten nog eene handvol drachmen als winst. Het ideale der homerische gezangen, naar men ziet, is in vele opzigten uit het grieksche leven verdwenen. Middelmatigheid heeft den overvloed vervangen. Voor de koningen zijn bedelaars in de plaats gekomen. Doch sommige aanknoopingspunten zijn blijven bestaan. Het grieksche volk is nog altijd het volk van Homerus. | |
[pagina 37]
| |
VIOfschoon de Ilias geen eigenlijk gezegde luimige intermezzo's behelst, zooals de Odyssea; ofschoon zij van het begin af is aangelegd op een noodlottig einde, klimt evenwel het treurspel nog voortdurend. De glimlach, dien nu en dan de eerste zangen wekken, besterft den lezer gaandeweg op de lippen. Met uitzondering alleen van de beschrijving der spelen, de nagedachtenis van Patroclus ter eer, wordt de toon van het lied hoe langer hoe somberder. Bewonderenswaardig is de maat welke Homerus bij dit alles houdt, en onwederstaanbaar de rustige gewaarwording welke hij over zijn lezer als uitgiet. Hoe steekt daarbij het gejaagde, het buitensporige, onzer nieuwere en nieuwste letteren af! Hoewel hij eene aaneenschakeling van slagtingen schildert, nooit verwijlt de dichter met welgevallen bij het akelige. Omstreeks het slot der Odyssea stuit men op een paar barbaarschheden: in de Ilias nergens. Wagenaar's relaas van het ombrengen der De Witten doet, in weerwil van den notariëlen stijl, aan een nieuwerwetsch melodrama denken, teugelloos gezwollen, vergeleken bij de soberheid van Homerus. De kunstelooze taal verklaart grootendeels het geheim van dien weldadigen indruk. Zelf is zij, hetzij men haar zich te denken hebbe als de schepping van één genie of als een werk der eeuwen, de vrucht eener volmaakte kunst. De taal van Homerus staat, tot het grieksch uit Perikles' dagen, ongeveer als het midden-eeuwsch dietsch tot ons hedendaagsch hollandsch staan zou, indien uit de dietsche midden-eeuwen een werk als de homerische gezangen ware overgebleven. Die kinderlijke, buigzame, woordrijke spraak is tevens een in zichzelf afgerond voertuig der gedachte. Zij heeft hare eigen etymologie, hare eigen syntaxis, hare eigen prosodie. Men kan het er voor houden dat verschillende geslachten van dichters vóór Homerus elk het hunne hebben bijgedragen om het werktuig dus te volmaken, en dat Homerus-zelf op zijne beurt slechts een eigennaam is tot aanduiding eener | |
[pagina 38]
| |
geheele klassiek geworden school. Doch met het voorbeeld van Dante voor oogen kan men even goed van meening zijn dat idioom en dichtwerk het aanzijn danken aan een persoon. De Commedia heeft insgelijks, door de vormende kracht van één geest, voor alle volgende tijden, toen het italiaansch nog eene hoogere schrijftaal worden moest, die taal in believen geroepen. Er bestaat zelfs geen volstrekte noodzakelijkheid Ilias en Odyssea als het werk van twee onderscheiden dichters of groepen van dichters aan te merken. Shakespeare heeft blijspelen geschreven die voor zijne treurspelen niet onderdoen; zoo kan ook dezelfde Homerus, die de Ilias dichtte, daarna de Odyssea geschreven hebben. Beider taal is in elk geval dezelfde. Echter mogen de punten van verschil, al zijn de punten van gelijkenis overvloediger, niet uit het oog verloren worden. Er komen in deOdyssea maatschappelijke betrekkingen en huiselijke instellingen; er komen ook bijzonderheden omtrent huiselijken comfort voor; die van eene latere, meer verfijnde beschaving schijnen te getuigen. Van zulke zamengestelde baden, als Telemachus en Ulysses in de Odyssea nemen, is in de Ilias nog geen spraak. De reiniging van het ligchaam gaat daar eenvoudiger toe: onder de menschen niet alleen, maar ook op den Olympus. In het paleis van Alcinous ziet Ulysses, wanneer hij onder de Feaciers is aangekomen, gouden luchters die de gedaante hebben van jongelingen, met gouden fakkels in de hand. Zulke beelden, hetzij van metaal of van marmer, ontbreken nog in de menschewereld der Ilias. Alle kunst is daar meer op het vervaardigen van wapenen en wapenrustingen gerigt. Alleen kleinodien maken eene uitzondering. Ook in de Odyssea treft men van die schoone vergelijkingen aan, om welke de Ilias beroemd is. Maar zij zijn minder talrijk, minder breed uitgewerkt, schetsachtiger. Dikwijls bestaan zij uit niet meer dan één trek. Doch het wordt tijd, ons tot Mr. Vosmaer's vertaling te wenden. Juist in het overbrengen dier vergelijkingen is zij doorgaans gelukkig. De vergelijkingen der Ilias behooren onder de eigenaardigheden van den homerischen vorm welke, bij het weêrgeven in eene andere taal, het minst schade lijden. Niemand | |
[pagina 39]
| |
kan twijfelen aan welk dichtwerk der oudheid het volgend dubbele beeld ontleend is, dat het oprukken van twee legers schildert. Alleen Homerus pleegt zich dus uit te drukken: Toen zij ten strijd nu waren
geschaard, elk onder zijn veldheer,
Trok met gedruisch en geschreeuw,
als de vogels, het troïsche heir voort.
Zoo als onder den hemel
't geschreeuw van de kranen in 't rond klinkt,
Als zij, het wintergetij ontvloden
en eindloozen regen,
Over Okeanos' golven
al schreeuwende reppen de vleugels,
Aan het geslacht der Pugmaien
verderf toebrengend en doodslag,
Daar zij een heilloozen strijd
aanbrengen in 't krieken des morgens.
Doch stil trokken daar ginds
de Achaiërs in blakenden strijdlust,
Moedig besloten van hart
elkander te helpen op 't slagveld.
Zoo, als Notos spreidt eenen mist
om de kruinen der bergen,
Niet bij de herders geliefd,
maar beter dan nacht voor den roover,
Waar slechts 't oog kan zien
zoo ver als de worp van een keisteen,
Zoo ook rees er van onder
hun voeten een dwarlende stofwolk
Bij hunnen gang; en zij trokken
met spoed voort over de vlakte.
Dit is de aanhef van den derden zang. De dertiende en de veertiende behelzen verscheidene andere voorbeelden: Ook de Trojanen bewogen
hun dichte geleedren, en Hektor
Zweefde hen voor vol vuur,
als een rollende steen van de rotsen,
Welken des winters vloed
van den rand doet vallen der helling,
| |
[pagina 40]
| |
Wen hij door stortenden regen
verscheurt zijn verband met den rotssteen;
Hoog opspringende vliegt hij
en tuimelt, en onder zijn bonzen
Dondert het bosch; steeds
wentelt hij voort, zoolang tot hij eindlijk
Rolt op de vlakte; dan poost
zijne vaart zoo magtig bewogen.
Zoo ook dreigde nu Hektor
zich licht tot den zoom van het zeestrand
Naar de achaïsche tenten
en schepen te breken een doortocht.
De homerische vergelijking vormt een op zichzelf staand tafereel. Zij is beurtelings een landschap, een zeegezigt, een luchtverschijnsel. Zij vertoeft in het gebergte, in het woud, op den akker, aan het strand. De winden, de wolken, de plantegroei, de vogels, de viervoetige dieren, leveren haar beurtelings stof. Zij heeft haar eigen periodebouw. Het punt van overeenkomst wordt noch regtstreeks aangeduid, noch in bijzaken gezocht. De hoofdzaak alleen vraagt 's lezers aandacht. Wanneer Othryoneus voor de slagen van Idomeneus bezweken is, dan volgt er: Alzoo stortte hij neêr,
als een eik of een popel die neerstort,
Of als een rijzige pijn,
dien de kunstenaar hoog in het bergland
Velt met geslepene bijl,
om te dienen als balk voor het vaartuig.
Zoo ook viel hij en lag
voor zijn paarden gestrekt en zijn wagen,
Brullend en rondom grijpend
het bloedige stof van den bodem.
Ziehier Aeneas afkomen op denzelfden Idomeneus: Maar als een knaap ontvluchtte
Idomeneus niet, en beraden
Bleef hij, een ever der bergen
gelijk, die zijn krachten vertrouwend
Rustig het luide getier
van de jagers die naderen afwacht,
| |
[pagina 41]
| |
Daar in het eenzame oord;
en te bergen verrijzen zijn borstels,
Vreeselijk glanzen zijn oogen,
als vuur, en den blinken den slagtand
Wet hij om tegen de honden
en jagers zich fel te verweren.
Zoo, niet wijkende, wachtte
Idomeneus, roem van den speerkamp
Snellen Aineias af.
De goede kameraadschap tusschen de dragers van den naam Ajax wordt insgelijks geschilderd door een beeld, aan de dierewereld ontleend. Ditmaal echter zijn de dieren tam en rustig: ....Nooit scheidde zich Ajas
de snelle, de zoon van Oïleus,
Verre van Ajas den zone
van Telamon, nimmer een oogwenk;
Maar als het zwoegende span
wijnkleurige stieren die samen
Eender van aard voorttrekken
den stevigen ploeg op het braakland,
't Voorhoofd nat van het zweet
dat hun druipt van den wortel der horens;
Naast elkander, vereend
in hetzelfde geëffende ploegjuk
Trekken zij vore aan vore,
ten eind toe snijdend den akker;
Alzoo bleven te zamen
die twee, elkander beschermend.
Ik voeg er de schildering der onzekerheid bij waarin Nestor verkeert, wanneer hij met zichzelf het niet eens kan worden of hij zich onder de strijders mengen, dan wel zich naar de legertent van den gekwetsten aanvoerder begeven zal: Zoo als de zee hoog deinst
met verstompte en liggende golven,
Wen zij den loeienden wind
reeds voelt in zijn spoedenden aantocht,
Maar nog niet naar voren
en niet naar achter gerold wordt,
| |
[pagina 42]
| |
Tot Zeus' hand doet naadren
den wind in beslissende richting;
Zoo overwoog in zijn harte,
in twijfel bewogen, de grijsaard
Of hij zich wendde ter schare
der Danaërs, snel met hun rossen,
Of naar Atreus' zoon Agamemnoon
den herder der volken.
Al deze proeven echter behooren nog slechts tot het lofwerk, waarvan de mozaiek-vloer des gedichts, - andere veldslag tusschen Alexander en Darius bij een anderen Issus, - omgeven en als doorstrengeld is. Bij het doen eener keus uit de grootere stukken wordt men door den overvloed in verlegenheid gebragt. De beschrijving der nieuwe wapenrusting van Achilles, hem verstrekt door zijne moeder, munt onder de verhalende gedeelten uit. Onder de tragische: het wegdragen van Sarpédon's lijk door den Slaap en den Dood; de strijd om het lijk van Patroclus; de wanhoop van Andromache over den dood van Hektor; het onderhoud van Achilles met Priamus, wanneer deze om het stoffelijk overschot van zijn zoon komt smeeken. Over het afscheid van Hektor en Andromache ligt eene onbeschrijfelijke rafaelitische bevalligheid. Een der schoonste zangen is ongetwijfeld de tiende, waar, op een nachtelijken strooptogt, Ulysses en Diomedes den trojaanschen spion Dolon om het leven brengen, en zij de paarden van den thracischen koning Rhesus ontvoeren. Slechts door een zijden draad is deze onsterfelijke episode aan het voorafgaande en het volgende verbonden. Doch die losheid van zamenhang is in de Ilias een gewoon verschijnsel. Zij doet aan de onmiskenbare eenheid des gedichts geen afbreuk. De dichter weet dat hij eene reeds vaak behandelde stof tot onderwerp heeft. Er valt voor hem te knoopen noch te ontknoopen, te ontsluijeren noch te verbergen. Hij kan enkel boeijen door schoonheid van voorstelling. Daarom staat hij aan verschillende episoden eene ruime plaats af, en bekommert er zich niet om of de gang der gebeurtenissen daardoor al dan niet voor eene poos gestremd wordt. Liever echter kies ik (uit den veertienden zang) een frag- | |
[pagina 43]
| |
ment waarnaar de lezer tevens beoordeelen kan in welk opzigt en met welk regt aan de homerische gezangen, van oudsher als een onovertroffen kunstwerk bewonderd, door sommige Grieken- zelf in later tijd aanstoot genomen is. De bekende anekdote dat Plato in gedachte Homerus eene kroon op het hoofd zetten, en daarna hem uit zijne republiek verbannen wilde, is niet uit de lucht gegrepen. Drie boeken van Plato's Gemeenebest zijn grootendeels aan de kritiek van Homerus gewijd; van den dichter zoowel, als van den godsdienst- en den zedeleeraar. Bij de eerste kennismaking met Plato's bezwaren kunnen wij, in weerwil van onzen eerbied, naauwlijks aan Plato's ernst gelooven. Hij keurt het af, dat Homerus aan zijne goden en godinnen menschelijke hartstogten en zwakheden, aan zijne helden niet altijd eene stoïcijnsche zelfbeheersching toeschrijft. Hij acht de homerische gezangen om die reden eene verderfelijke lektuur voor het opkomend geslacht. Heeft Plato geen oog gehad voor de verheven kunst waarmede deze beelden bij Homerus geteekend zijn? Liet hij onopgemerkt dat er, nevens de homerische karakters welke hij in naam eener hoogere zedewet berispt, andere staan, vrouwelijke en manlijke, welke uit dat zelfde oogpunt onverdeeld bewondering verdienen? Moeten wij niet juist het prijzen in Homerus, dat zijne heroën menschen gebleven zijn? Kunnen wij het hem redelijkerwijs ten kwade duiden dat hij zijne godewereld naar zijne heldewereld vormde? Tot verklaring dient, in de eerste plaats, dat in Plato's Gemeenebest de kunstbeoordeelaar ondergaat in den maatschappelijken hervormer. Plato zelf had eene bij uitnemendheid poëtische ziel. Weinig dichtstukken zijn zoo verheven als zijne allegorie van het menschelijk bestaan, vergeleken bij den toestand der geketenden, in de spelonk van het zevende boek. Doch evenals Rousseau tegen Molière en het tooneel te velde is getrokken; evenals Fénelon, in Télémaque's model-Baetica of model-Salente, te naauwernood plaats laat voor den handel, de nijverheid, of de fraaije kunsten, - zoo maakt ook Plato in zijn Gemeenebest alles afhankelijk van een staatkundig atheensch ideaal. Plato schreef in het voorgevoel dat Athene, als vrije Staat, | |
[pagina 44]
| |
met noodzakelijkheid den ondergang te gemoet ging, en maar één (onpraktisch, onmogelijk) middel het atheensche volk redden kon: eene omkeering van den algemeenen geest in eene bepaalde, tegen de volksneiging indruischende rigting. Hij beschouwde, zou men zeggen, zijne tijd- en landgenooten als onverbeterlijke individualisten; als lieden met een bewegelijk gemoed, die in alles slechts met hunne fantasie te rade gingen. In den loop des tijds hadden de Atheners, als onvermijdelijk uitvloeisel van hun nationaal karakter, verschillende regeringsvormen elkander zien opvolgen: iedere latere minder voor hen geschikt dan de vroegere. Laatstelijk waren zij de demokratie genaderd; en de uitspattingen, waartoe deze leidde, moesten op anarchie, de anarchie op heerschappij der binnen- of buitenlandsche sabel uitloopen. Voor die ramp wilde de wijsgeer zijne medeburgers behoeden; en waarschuwend wees hij hen daarom op hunne natuurlijke overhelling naar het willekeurige, het fantastische, naauwverwant aan het artistieke en dichterlijke. Om een onafhankelijk volk te blijven moesten de Atheners twee dingen doen: tucht aan-, fantasie afleeren. De Staat moest een militair karakter bekomen, eene stevige organische gemeenschap worden, waar tot zelfs het familieleven (het huisgezin van één man en één vrouw met eigen kinderen) aan het algemeen welzijn opgeofferd werd. Het ééne noodige was: zamenhang; al het overige daaraan ondergeschikt. In zulk eene maatschappij, geen andere poëzie dan de didaktische; geen ander lierdicht dan de psalm, de godsdienstige of vaderlandlievende hymne. Weg met de komedien, de tragedien, die de verbeelding bevolken en de kunst leeren liefhebben om de kunst. Weg, in de eerste plaats, met de homerische gezangen; want die gezangen hadden met de dramatische dichtkunst al het voornaamste gemeen, en Homerus moest als de vader van het drama beschouwd worden. De toetssteen, dit blijkt, door Plato bij de kritiek van Homerus gebezigd, was noch eene algemeene moraal, noch eene algemeene kunstleer, maar eene plaatselijke staatsfilosofie, berekend naar de behoeften van een bepaald volk, in een bepaalden tijd. Alleen voortduring van het nationaal zelfbestaan zijner | |
[pagina 45]
| |
medeburgers werd door Plato beoogd; alleen om die reden de paradoxale stelling door hem volgehouden. In den grond der zaak was hij een even groot bewonderaar van Homerus als wij zelf; en wij moeten hem het voorregt benijden, in de homerische zijne moedertaal begroet te hebben. Kiezen wij thans eene dier plaatsen welke den schrijver van het Gemeenebest, wanneer hij den kunstkenner tijdelijk op zijde, en zich in het postuur van maatschappelijk hervormer stelde, meest van al ergerden. Wij zullen zien dat Homerus niet anders doet dan zijn goden en godinnen een menschelijke natuur leenen: overwinning eener zuiverder mythologie op eene minder zuivere. Uit de homerische goden en godinnen is het monsterachtige der aziatische godheden, der egyptische, verdwenen. Het gedrochtelijke heeft plaats gemaakt voor het harmonische. Op de schouders van Hera staat niet langer het hoofd eener koe. De godin is een toonbeeld van vrouwelijke schoonheid en bevalligheid geworden; al hare gebreken zijn die eener heerschzuchtige aardsche koningin. Is er in den loop der europesche beschaving een tijd moeten komen dat noch het vroom gevoel, noch de rede (bij Plato hoort men haar reeds protest indienen) met deze en dergelijke voorstellingen van het goddelijke vrede hebben kon, - in de geschiedenis der godsdiensten zoowel als der poëzie beslaan zij een onvergetelijk hoofdstuk. Terwijl Zeus, voor eene wijl den Olympus verlatend, zich op den berg Ida is gaan nederzetten om Hektor moed in te spreken, maakt Poseidon van de gelegenheid gebruik en komt uit zee bijstand verleenen aan de Grieken. Dit behaagt Hera. Zij peinst op middelen om Zeus' aandacht van de verboden tusschenkomst zijns jongeren broeders nog eene poos af te leiden, opdat hare grieksche vrienden zoo lang mogelijk van Poseidon's hulp voordeel mogen trekken: Deze gedachte nu scheen
in haar harte de beste te wezen,
Zelf naar de Ida te gaan,
Nadat zij zich sierlijk getooid had:
Of hare schoonheid soms
hem verwekte het zoete verlangen
| |
[pagina 46]
| |
Haar te omhelzen in minne;
een zachten en koestrenden sluimer
Wilde zij dan op zijn oogen
en schrandere zinnen verspreiden.
De lezer zal het goedkeuren dat ik, evenals bij het uitschrijven der vergelijkingen van daareven, ook nu elke aanmerking op de bijzonderheden der vertaling achterwege laat. Eene overzetting naar het antieke moet als geslaagd beschouwd worden, wanneer zij, trots onvermijdelijke of stelselmatige gebreken, eene antieke illusie schept. Waar die eisch vervuld schijnt, daar heeft men de tekortkomingen niet angstvallig te tellen. De Olympus ziet Hera aan haar plan een begin van uitvoering geven: Dus naar de slaapzaal ging zij,
gebouwd door haar zone Hefaistos;
Deze nu had aan de posten
de stevige deuren bevestigd,
Sluitend met heimlijken sleutel
voor geen van de goden toeganklijk.
De met soberheid gepaarde naauwkeurigheid dezer beschrijving, afdalend tot geringere bijzonderheden, is een vast kenmerk der homerische poëzie. De helden van deze bereiken een verwijderd punt in drie schreden. Zijzelf schildert met drie beslissende trekken: Eerst met ambrosia wiesch zij
het minlijk bekorende ligchaam
Zuiver van iederen smet
en zij zalfde het gansch met olijfsap,
Zoeten ambrosischen balsem,
bereid met het geurende reukwerk;
Naauwlijks rees in de woning
Van Zeus met haar koperen drempel
Even die geur, of de aard
en den hemel vervulde zijn wasem.
Alle voorwerpen die tot het onderhoud, tot de kleeding, der goden of godinnen behooren; alles wat zij aanraken, ook om er de menschen mede te begiftigen; heet hij Homerus ambrosisch. De goden voeden zich met ambrosische spijs, schenken | |
[pagina 47]
| |
of leenen aan de stervelingen ambrosische sluijers, wasschen hun ligchaam, gelijk Hera, met ambrosisch water, of wrijven het met ambrosische olie in. Het welluidend woord heeft geen andere beteekenis dan zoo er onsterfelijk stond: Hiermeê zalfde zij gansch
hare schoone gestalte, de haren
Kamde zij, vlechtte zich voorts
met de handen de glanzige lokken,
Golvend, in geurende pracht,
van het hoofd der onsterflijke dalend.
Dan om haar leden geplooid
het ambrosisch gewaad, dat Athene
Fijn haar bereidde en rijk
doorweefde met vele versiering;
Voor aan de borst dan stak
zij het vast met de goudene spangen,
Snoerde zich boven de heupen
den gordel met honderden kwasten;
Hechtte de hangers zich ook
in de gaatjes gepriemd in het oorlid,
Rijk door een drietal steenen,
in zachte bevalligheid glanzend.
Deze oorhangers zijn niet geheel en al anachronismen. Uit den voorhomerischen tijd heeft Dr. Schliemann er te Troje gevonden die uit trosjes gouden kralen bestaan, afhangend uit een geribden gouden knop. In het klein gelijken die trosjes op de kwasten aan Hera's gordel. Juweelen, in goud gezet, schijnen eene vinding van later dagteekening te wezen. Te Mycene vond de duitsche archeoloog den greep van een voor-homerischen scepter of koninklijken staf, versierd met stukjes bergkristal, de laatsten gekast in goud. Deze kunst zal den overgang gevormd hebben op het juwelierswerk uit Homerus' eigen dagen. Intusschen overlegt Hera bij zichzelf hoe zij, zonder dat mededingsters haar toeleg doorgronden, in het bezit van nog meer bekoorlijkheden geraken zal: Schouders en hoofd omhulde
de godlijke aller godinnen
Thans met den sluier, den schoonen
en nieuwen, zoo blank als het zonlicht.
| |
[pagina 48]
| |
Ook aan de glanzende voeten
bevestigde zij 't sierlijke schoeisel.
Toen zij geheel aldus zich
den tooi om de leden geschikt had,
Spoedde zij voort uit de zaal;
thans riep hare stem Afrodite,
Ver van de andere goden
verwijderd gezeten, en zei haar:
- Zoudt gij, mijn lieflijke dochter,
mij nu wel willen verleenen
Wat ik u vrage, of zoudt gij
het weigeren, wrevel gevoelend
Wijl ik de Danaërs help,
gij echter de Trojers verdedigt? -
Daarop gaf Afrodite,
de dochter van Zeus, haar ten antwoord:
- Hera, geëerde godinne,
geboorte des machtigen Kronos,
Zeg het mij wat gij verlangt,
en mijn hart volbrengt het u willig,
Als ik het kan volbrengen
en mogelijk is de vervulling.
Uit dit voorbeeld ziet men hoe dramatisch bij Homerus het heldedicht wordt opgevat. Er is bijna geen onderscheid tusschen zijn verhaal, en hetgeen de Grieken, wier tooneel weinig gekompliceerd was, met eene schouwburghandeling bedoelden. De handelende personen vermenigvuldigen zich in de homerische gezangen gaandeweg. De tafereelen worden korte bedrijven: Haar antwoordde de listen
beramende vorstlijke Hera:
- Geef mij de min dan thans
en het smachten door welke gij allen,
Zoo onsterflijke goden
als sterflijke menschen vermeestert.
Want naar het uiteind ga ik
der allesvoedende aarde,
Naar den Okeanos, stam
van de goden, en Tethus de moeder,
Welke met liefde mij hebben
gevoed en gepleegd in hun woning,
| |
[pagina 49]
| |
Toen daar Rhea mij bracht,
toen Zeus, wijdschouwende heerscher,
Kronos onder de aard en
der zee onvruchtbaren bodem
Neêrwierp, derwaarts ga ik
beslechten het eindeloos twisten.
Want reeds lang elkander
vermijdende zijn zij gescheiden
Buiten der liefde verkeer,
daar twist hunne harten vervreemd heeft.
Mocht ik hun harten bewegen
door zacht overredende woorden,
Altijd waar' ik bij dezen
geliefd en bejegend met eerbied.
Dit door Hera opgedischt sprookje eener verzoening, die zij tusschen hare pleegouders wil gaan stichten, geeft de maat van het menschelijke in de homerische godewereld. De olympische Hera handelt met de olympische Afrodite, gelijk men zich voor kan stellen dat de aardsche Klytemnestra, of eene andere grieksche koningin, met de aardsche Helena gedaan zou hebben. Afrodite mag niet weten met welk doel het geheim harer bekoring te leen gevraagd wordt. Wist zij het, en dat Hera de Trojanen wil gaan benadeelen, zij zou weigeren. Zij moet misleid worden. Volstrekte alwetendheid behoort niet bij Homerus onder de eigenschappen der goden of godinnen. Hun overtreffen van het menschelijke blijft menschelijk, blijft betrekkelijk. Het eenig verschil tusschen hunne zwakheden, en de onze, is dat de hunne goddelijk, olympisch, ambrosisch zijn: Daarop sprak Afrodite
de glimlachlievende vriendlijk:
- Waarlijk het zou niet voegen
u zulk een verlangen te weigren;
Immers gij rust in de armen
van Zeus de verhevenste godheid. -
Alzoo sprak zij en maakte
den gordel zich los van den boezem,
Sierlijk gestikt en die al
de betoovering droeg van haar invloed.
Dezen nu stelde zij Hera
ter hand, en zij zeide de woorden:
| |
[pagina 50]
| |
- Daar, en verberg in het kleed
van uw boezem den sierlijken gordel
Waar dit al in berust;
niet vruchteloos, durf ik zeggen,
Keert gij terug; maar al wat
uw geest overlegde bereikt gij. -
Dus haar woord; zacht loeg
de godin grootoogige Hera,
Toen zij den lieflijken gordel verborg
in het kleed van haar boezem.
Voor het niet-gemeende aan Oceanus en Tethys, komt nu een ander, doeltreffender bezoek van Hera in de plaats. Op het eiland Lemnos gaat zij Hypnos wekken, den Slaap, broeder van Thanatos, den Dood. Bij Hesiodus woont de Slaap in de onderwereld; bij Ovidius in het odysseesche rijk der Cimmériers. Homerus geeft de reden niet op waarom hij den god tot een bewoner van Lemnos maakt. Op zijn gewonen stelligen toon, alsof het eene reis gold welke een ieder op de kaart volgen kan, verhaalt hij hoe Hera, met Afrodite's gordel bij zich, naar de aarde toog: Binnen haar woonzaal keerde
de dochter van Zeus, Afrodite.
Hera echter verliet, voortijlend,
de kruin des Olumpos;
Over Piëria ging zij,
Emathia's heerlijke landstreek,
Over de sneeuwige bergen
der rossenbedwingende Thrakers,
Boven de uiterste toppen;
haar voeten beroerden den grond niet.
Dan van den Athoos ijlde zij
neer naar den golvenden zeevloed
Tot zij op Lemnos daalde,
de stad van den godlijken Thoas.
Daar trof Hera den Slaap,
wiens eigene broeder de Dood is;
Dezen nu riep hare stem,
en zijn hand aanvattende sprak zij:
- Slaap, gij heerscher van alle
de eeuwigen, alle de menschen,
| |
[pagina 51]
| |
Zoo gij mij ooit volvoerdet
mijn woord, wil mij dan heden
Hooren, ik zal het in dank
u ten eeuwigen dage vergelden.
Breng Zeus' glanzende oogen
in sluimering onder zijn wimpers,
Aanstonds, als ik mij naast hem
in liefdesomarming gevleid heb.
Daarvoor zal ik u schenken
een nimmer verganklijken zetel,
Schoon en van goud, en mijn zoon
de aan weerszij manke Hefaistos
Zal hem u maken met kunst,
en den schemel er onder behoorend
Waar gij ten feestmaal zittend
uw glanzende voeten op uitstrekt.
Bij Homerus is het natuurleven als gestoffeerd met godheden. De liefde is eene godin; de slaap en de dood zijn goden. Zoo aanstonds zullen wij zien dat ook Hera zelf, en Zeus niet minder, voormalige natuurkrachten zijn. Gelijk Homerus ze geeft, vormen die goden en godinnen eene menschelijke zamenleving, waar, evenmin als in de onze, naijver of botsingen ontbreken. Om welke reden weigert de Slaap, aanvankelijk, Hera te wille te zijn? Omdat, bij gelegenheid eener vroegere verwoesting van Troje, door Herakles, zoon van Zeus bij Alkmene, de jaloersche godin hem, Slaap, in moeilijkheden heeft gebragt. De dichter heeft dit voorval niet verzonnen. Hij put uit eene voorhanden mythologische stof. Slechts weet zijne kunst de dingen zoo te plooijen dat wij den historischen roman van den Olympus wanen te lezen: Doch daartegen hernam de
verkwikkende Slaap met de woorden:
- Hera, verheven godinne,
geboorte des machtigen Kronos,
Lichtelijk zou ik een ander
der altijd levende goden
Doen insluimeren, zelfs
den Okeanosstroom met zijn golven,
't Vloeiend gebied van den god
die aan alles verleende zijn wording;
| |
[pagina 52]
| |
Maar niet Kronos' zoon Zeus
waagde ik nader te komen
Noch hem in sluimer te brengen,
tenzij hij het zelf mij gelastte.
Want reeds eenmaal heb ik
geleerd bij hetgeen gij mij opdroegt,
Toenmaals, als die stout
hoogmoedige zoon van Kronioon,
Delgend de troïsche veste,
van Ilios wedergekeerd was.
Toen toch heb ik den geest
van den aigisvoerenden heerscher
Zacht met den slaap omzweefd;
maar genen beraamdet gij onheil,
Over de zeeën verwekkend
den storm van de persende winden,
Waar gij hem voort meê wierpt
op het bloeiende koïsche eiland,
Ver van zijn vrienden. In toorn
rees Zeus uit den slaap en de goden
Zwaaide hij rond door zijn zaal;
mij zocht hij het hevigst, en zeker
Wierp hij mij neer uit den ether
in zee, onzichtbaar verzinkend,
Zoo mij de nacht niet redde,
die goden en menschen beteugelt.
Daarheen vluchtte ik smeekend;
en Zeus, schoon noode, bedwong zich,
Want aan de spoedende Nacht
ontzag hij zich leed te verwekken.
Doch nu dringt gij mij weder
een heilloos werk te bedrijven!
Meer en meer gaat het goddelijke in het menschelijke schuil. Hera wordt eene aardsche gebiedster die, van een schildknaap of page, den Slaap, iets wenscht te verkrijgen waarin hij niet bewilligen kan zonder zich aan groote gevaren bloot te stellen. De page aarzelt. Doch de godin is eene vrouw; en de vrouwen weten hoe men jonge mannen best beleest. Is de Slaap onwillig gebleven toen hem een fraaibewerkte stoel werd aangeboden, hij zal zwichten wanneer men hem het bezit der Dulcinea verzekert die hij liefheeft. De berekening der godin komt uit: | |
[pagina 53]
| |
Toen antwoordde hem weer
grootoogige vorstlijke Hera:
- Slaap, hoe gaat gij dit alles
op nieuw in uw hart overleggen?
Meent gij dat thans voor de Trojers
de rondom schouwende god Zeus
Even geducht zou toornen
als toen om zijn zone Herákles?
Kom, van de Chariten zal ik
u eene der jongsten verleenen,
Neem en omarm haar in echt
en zij worde uw gade geheeten:
Laat het Pasithea zijn,
die gij al uwe dagen begeerd hebt. -
Alzoo luidde haar woord,
en de Slaap antwoordde haar vreugdvol:
- Welaan, zweer mij dan thans
bij den Stux en zijn heilige waatren,
Doe van uw handen de eene
het alles voedende aardrijk
Raken, de andere hand
op de weemlende zee, dat er allen
Zijn tot getuigen, de goden
beneden om Kronos verzameld,
Hoe gij mij heilig belooft
van de Chariten eene der jongsten,
Deze Pasithea zelf die
ik al mijne dagen begeerd heb. -
Alzoo luidde zijn woord;
de godin blankarmige Hera
Zwoer hem gelijk hij verlangde
en noemde de goden die allen
Onder in Tartaros leven
en dragen den naam van Titanen.
Toen, nadat zij hem zwoer
en den eed volkomen gedaan had,
Gingen zij Lemnos verlaten
en mede de veste van Imbros,
Beiden in nevels gehuld
en met ijver hun gangen bespoedend.
De grieksche mythologie kent eene onttroonde goden-dynastie en eene regerende. Van de laatste, zetelend op den Olympus, | |
[pagina 54]
| |
is Zeus het hoofd. De andere, gesticht door Kronos, dien de Titans omgaven, werd nedergebonsd in den Tartarus. Wij zien echter dat het gevallen Huis nog eerbied inboezemde. De Slaap eischt dat Hera zweren zal bij de Titans en bij den Styx; en eerst wanneer zij, door dien eed, zich onherroepelijk verbonden heeft, vergezelt Hypnos haar. Fantastisch is de herschepping welke hij in de volgende verzen ondergaat: 't Bronrijk oord van Ida
bereikten zij, moeder van 't boschwild,
Lekton, waar zij verlieten
de zee en het eerst aan het vastland
Kwamen; de toppen der bosschen
bewogen zich onder hun voeten.
Daar bleef Slaap, dat de oogen
van Zeus niet eer hem bespeurden,
Hoog in een reuzigen pijn
zich verbergende, welke op Ida
Wies, door het luchtruim heen
zijn kruin tot den ether verheffend.
Daarin zat hij verhuld
door het dichte gewas van de naalden,
Gansch in gedaante gelijkend
den krijschenden vogel dier bergstreek,
Chalkis genaamd bij de goden
en onder de menschen Kumindis.
Meermalen treft men bij Homerus, tot aanduiding van één zaak, twee namen aan, een goddelijken en een menschelijken. De menschelijke naam is die welke onder zijne tijdgenooten in zwang was. Bij den goddelijken denkt hij aan een ouderen, in gebruik bij de dichters van vroeger eeuw. Het vermogen, krachtens hetwelk de Slaap zich in een vogel verandert, is een goddelijk prerogatief. Geen mensch, zelfs geen halfgod, kan dus naar welgevallen van gedaante wisselen. Overigens wordt dit bovennatuurlijke slechts even aangeduid. Terstond daarna bekomt het menschelijke weder de overhand: IJlings spoedde nu Hera
zich voort naar Gargaron's bergtop,
| |
[pagina 55]
| |
Hoogste van Ida's kruinen,
tot Zeus den bestuurder der wolken.
Naauwlijks verscheen zij, of liefde
bedwelmde zijn schrandere zinnen,
Zoo als toen zij het eerst
elkander in minne omhelsden,
Deelend de echtlijke sponde,
hun minnenden ouders verborgen.
Alzoo trad hij haar thans
te gemoet en begon met de woorden:
- Hera, waartoe drijft het
verlangen u hier van Olumpos?
Paarden en wagen verzellen
u niet, die u konden vervoeren. -
Toen antwoordde de listen
beramende vorstlijke Hera:
- Ver naar het uiteind wil ik
der allesvoedende aarde,
Naar den Okeanos, stam
van de goden, en Tethus de moeder,
Welke met liefde mij hebben
gevoed en gekweekt in hun woning.
Dezen nu wensch ik te zien
en te slechten hun eindlooze tweespalt,
Want reeds lang elkander
vermijdende, zijn zij gescheiden
Buiten der liefde verkeer,
daar twist hunne harten vervreemd heeft.
Maar mijne paarden, beneden
het bronrijk Idagebergte
Staan zij om over het land
mij te voeren en over de waatren.
Uwenthalve begaf ik
mij thans hierheen van Olumpos,
Wijl het misschien daarna
zou wekken uw toorn, als ik heimlijk
Ging naar het huis waar diep
in zijn bedding Okeanos zetelt.
Hetgeen Hera hier Zeus op de mouw speldt is grootendeels in dezelfde bewoordingen vervat als het leugentje om bestwil waarmede zij Afrodite verschalkte. Ook die woordelijke herhalingen, somtijds van één, somtijds van twee of drie, somtijds | |
[pagina 56]
| |
van tien verzen en meer, zijn in de homerische gezangen een telkens terugkeerend verschijnsel. Zij dragen het hare bij tot het doen ontstaan van dat rustige waarop ik reeds wees.De dichter beschikt over zulk een rijkdom van taal en vormen, dat niets hem gemakkelijker vallen zou dan verscheidenheid aan te brengen. Doch zijne kalmte is gewild, en om goede redenen. Zij stelt hem in staat het ongehoorde te ondernemen, zonder dat de lezer uit zijne stemming gebragt wordt. Ongehoord, ten minste, in hare nimmer uit de plooi gerakende effenheid, zal men niet weigeren de volgende opsomming der minnarijen van Zeus door hemzelf te noemen, waarmede Hera's mededeeling beantwoord wordt: Daarop zeide haar Zeus,
de verhevene wolkenbestuurder:
- Hera, daarheen kunt gij
uw tocht wel later vervolgen.
Want nooit heeft mij de liefde
van eenige vrouw of godinne
Zoo mijn gemoed in de borst
doorstroomd en mij gansch overweldigd;
Niet zoo toen ik mijn liefde
bewees aan de vrouw van Ixioon,
Welke Peirithoös baarde,
den goden gelijkend in doorzicht;
Nietzoo Danaë, 't kind
van Akrisios, sierlijk van enkels,
Welke mij Perseus baarde,
den heerlijksten onder de helden;
Noch het bekoorlijke meisje
des verre geprezenen Foinix,
Welke mij Minos droeg
en den godlijken held Rhadamanthus;
Noch toen Semele liefde
mij schonk, en Alkmene in Thebe,
Deze de moeder geworden
des dappergezinden Herákles,
Semele, welke mij baarde
des menschdoms vreugd Dionusos;
Noch hij de liefde der eedle,
bevallig gelokte Deméter,
| |
[pagina 57]
| |
Of de omhelzing van Leto,
de lieflijke, noch van uzelve;
Zoo als ik u thans min
en het zoete verlangen mij aandrijft.
Grieksche kantteekenaren, uit den tijd na Homerus, hebben in naam der waarschijnlijkheid de echtheid dezer verzen betwist. Hoe kan, vragen zij, door Homerus deze onkiesche katalogus Zeus in den mond gelegd zijn, sprekend tot Hera? Echter pleit de stoutheid-zelf der naieveteit vóór den hoogen ouderdom der plaats, en het zou veeleer onwaarschijnlijk moeten heeten dat zij in later eeuw ingevoegd ware. De waardige toon, waarop Zeus over zijne bastaarden spreekt, verschilt niet van dien welke aan het hof van Lodewijk XIV heerschte. Zoo past ook het bescheid van Hera geheel in de homerische beschouwing der godewereld, als van eene hemelsche hofhouding: Toen antwoordde de listen
beramende vorstlijke Hera:
- Kronos' geweldige zoon,
welk woord ontvlood uwe lippen!
Als uw begeerte nu is
om te rusten in liefdesomhelzing
Boven op Ida's kruin,
waar alles in 't ronde gezien wordt,
Denk, wat zoude het zijn,
als ons een van de eeuwige goden
Daar zag rusten, en ging het
aan alle de goden vertoonen?
Waarlijk, ik zou niet meer
naar uw woning durven teruggaan,
Dus van uw rustbed rijzend;
dat zou niet voegen in waarheid.
Maar wanneer gij het wilt
en het dus door uw harte begeerd wordt,
Zie, eene slaapzaal hebt gij,
gebouwd door uw zone Hefaistos,
Welvoorzien aan de posten
van stevig getimmerde deuren.
Laten wij daar gaan rusten,
nu liefde uw hart er toe aandrijft. -
Daarop zeide haar Zeus,
de verhevene wolkenbestuurder:
| |
[pagina 58]
| |
- Hera, vrees thans niet dat
van goden of menschen ons iemand
Hier mocht zien, zoo zal ik
u gansch in een nevel verhullen
Stralend van goud, door welken
ons zelfs niet Helios zien zou,
Hij, wiens vlammende blik
toch scherp door alles zich heendringt.
Hier eindigt de merkwaardige episode, welke misschien meer dan eenige andere geschikt is een algemeen denkbeeld van de homerische gezangen te geven. Slechts volgt er nog een zestal verzen, uit welke wij zien kunnen hoe digt bij Homerus de olympische godewereld aan de oudere mythe is blijven grenzen. Zijne goden en godinnen zijn menschelijke wezens geworden, bewonderenswaardig geteekende karakters; maar tevens vertegenwoordigen zij natuurverschijnselen. Zeus, de wolkvoeder, is de Aether waaruit de vruchtbaarmakende regen nederstroomt. Hera treedt als Deméter op, de moederaarde, welke zich met frissche bloemen tooit. Hunne echtverbindtenis is het gestadig zich herhalend proces der manlijke en vrouwelijke krachten in de ons omringende natuur: Zoo sprak Kronos' zoon, en
zijn armen omvatten zijn gade;
Onder hen groeide het jonge
gewas uit de godlijke aarde;
Lieflijke krokos, en lotos
bepareld met dauw, hyacinthen
Dicht van gebloemte en zacht,
dreef welig de aarde te voorschijn.
Daarop rustten zij beiden,
omhuld van een glanzenden nevel
Stralend van goud, en er drupte
een blinkende dauw op hen neder.
Bij de romeinsche dichters uit het begin onzer jaartelling is deze opvatting eene redefiguur geworden, welke niet langer met een godsdienstig geloof in verband staat. Virgilius laat in het voorjaar den alvader Aether in bevruchtende regenbuijen nederdalen in den schoot zijner Echtgenoot, de aarde, en verklaart | |
[pagina 59]
| |
zoo het ontstaan der lente. Vóór hem had Lucretius het huwlijk van Pater-Aether met Terra-Mater aangevoerd als een bewijs voor zijne wetenschappelijke stelling: dat in de natuur niets verloren gaat. De regens schijnen zichzelf te vernietigen ja, maar zij worden omgezet in graan, in vruchten aan de boomen, in voedsel voor mensch en dier. Bij Homerus niet alzoo, bij Hesiodus nog minder. Deze laat de oudere goden zelf, het aan Zeus voorafgegaan geslacht van Kronos, geboren worden uit het huwlijk van hemel en aarde, Ouranos en Gaja. De grieksche dramatici ziet men telkens de natuurverschijnselen in het algemeen als goden opvatten. Aristofanes voert de wolken ten tooneele, in goddelijke gedaante. De Filoktetes van Sofokles roept het eiland Lemnos, zijne stroomen, de omringende zee, als goddelijke wezens aan. Bij Aeschylus neemt Prometheus de lucht, de winden, de stroomen, de golven, de aarde, de zon, tot getuigen van zijn lijden. In een fragment eener verloren gegane tragedie van Aeschylus kiest Eros de Aarde tot bruid, en ontstaat zoo het gras voor de runderen en het graan voor de menschen. Zoo moeten ook de aangehaalde verzen van Homerus verstaan worden. Door de verbindtenis van Zeus en Hera, schijnbaar geheel en al olympische anekdote geworden, schemert nog de oudere, aan de indische mythologie verwante aanbidding der elementen heen, ook herdacht bij sommige godsdienstige grieksche feesten. | |
VIIIk kan niet gelooven dat, na kennismaking met de proeven die ik bijbragt, het oordeel mijner lezers over Mr. Vosmaer's vertaling derIlias aanmerkelijk van het mijne verschillen zou. De naieveteit van Homerus is door de onnatuurlijke hollandsche versmaat, evenals bij Mr. Dorn Seiffen, gedeeltelijk verloren gegaan. Veel eenvoudigs, dat behouden bleef, is plat geworden. Voor menig schilderachtig woord kwam door onachtzaamheid een kleurloos in de plaats. Het metrum dwong tot menig invoegsel. De taal der overzetting is niet de nederlandsche godetaal. Zij is duidelijk, niet dichterlijk. | |
[pagina 60]
| |
Doch daar staat tegenover dat deze helderheid-zelf diensten bewijst. Mr. Vosmaer's werk is de eerste hollandsche vertaling der Ilias, welke het genot van den lezer niet alleen niet verstoort, maar hem onder de bekoring van het antieke brengt. Men doet met haar eene wandeling langs de marmers van den Louvre, het Vatikaan, het napelsch Muzeum. Dit resultaat is niet kunnen verkregen worden tenzij door eene ongewone inspanning, onderhouden door liefde voor de zaak. Buiten den kring der filologen van beroep worden in Nederland weinig letterkundigen gevonden die in staat zouden zijn Mr. Vosmaer's arbeid te evenaren, laat staan te verbeteren. De hedendaagsche stand onzer letteren in aanmerking genomen, is het leveren van zulk een werk eene wezenlijke verdienste. Minder gunstig moet het oordeel over de platen luiden. Ook te haren aanzien is naar een stelsel gehandeld. Afdoende redenen, moet men gelooven, hebben den vertaler doen besluiten geen prenten van of naar Prudhon, van of naar Flaxman te geven. Hij wilde het publiek onthalen, niet op grieksche konceptien van een moderne, maar op oorspronkelijk grieksch werk. Het zij zoo; ofschoon bij Flaxman en zijne volgers sommige treffend schoone vindingen voorkomen. Er bleven derhalve over: afbeeldingen van antieke werken in den klassieken, en andere afbeeldingen in den archaïstischen stijl. De houtsneden aan het hoofd der zangen, sommigen naar echte munten of steenen gevolgd, beantwoorden voor een deel aan het oogmerk: er zijn fraaije onder. Allen werden in het buitenland gegraveerd. Maar de vaderlandsche chromolithografien, naar vazen of schotels uit de fabrieken van Volci? Maar de vaderlandsche steengravures, naar bekende beelden of minder algemeen bekende basreliefs? Men beleedigt niemand door te beweren dat in Nederland geen teekenaars of graveurs gevonden worden, genoeg vertrouwd met de antieke skulptuur om het geheimzinnige der kapitolijnsche Venus of van den Apollo van het Belvedére te kunnen weergeven. Bij Mr. Vosmaer laten deze prenten, zoo zij niet doen lagchen, onverschillig. Het voorhoofd van Zeus, tegenover bladz. 66, heeft een peervorm bekomen welke den | |
[pagina 61]
| |
vader der homerische goden en menschen er doet uitzien alsof hij geen tien kon tellen. De Homerus van het napelsch Muzeum zingt: bij Mr. Vosmaer, tegenover bladz. l, staat zijn mond door oorpijn vertrokken. De apotheose van Homerus, naar een basrelief van het britsch Muzeum, is een werk van den tweeden of derden rang, zonder treffende schoonheden van geheel of van detail. De eenige goede gravure van deze soort is de afbeelding van het atheensch basrelief: Deméter en Perséphone. Had men ons voor die onbehagelijke Hera, die stijve Athene, die nietszeggende Artemis, een halfdozijn lichtdrukken naar de londensche reliefs van het Parthenon in de plaats gegeven, wij zouden van aangenamer konditie geweest zijn. Het boek is duur genoeg, en die fotografien zouden het niet duurder gemaakt hebben. Zeker zijn de gekleurde prenten, zwart op rood, beter. Maar wat kan het groote publiek daaruit leeren tot regt verstand van Homerus? Laat het waar zijn dat de fabrieken te Volci hebben gewerkt naar atheensche modellen, of naar overleveringen die in de geschiedenis der grieksche kunst betrekkelijk hoog opklimmen. Zij leverden in elk geval slechts vermenigvuldigingen eener industrie, fabriekswerk uit de fabriek. Zoo sommige harer teekeningen door schoonheid uitmunten, andere doen aan javaansche wajangpoppen denken. Wilde Mr. Vosmaer archaïsmen geven, hij had moeten putten uit de archaïstische afbeeldingen in Schliemann's boek over Mycene, uit Schliemann's trojaanschen atlas. Wat men van dien aard bij Schliemann vindt is óók slechts kunstnijverheid. Maar het bezit de verdienste werkelijk archaïstisch te zijn; werkelijk iets bij te dragen tot veraanschouwelijking van sommige plaatsen bij Homerus. Nog beter echter zou het geweest zijn, met het oog op den general reader, - voor dezen immers zijn vertalingen uit het grieksch bestemd, - al die oudheden of wouldbe-oudheden, waarbij de schijn óf van pedanterie óf van charlatanisme bijna niet te vermijden is, achterwege te laten en zich te houden aan de beotische grafstatuetten van Tanágra. Misschien zijn deze beeldjes niet ouder dan het tijdperk | |
[pagina 62]
| |
van Alexander den Groote; maar hare populariteit is ongemeen; zij geven het grieksch kostuum, inzonderheid het vrouwelijke, uit de eerste hand; zij komen het voorstellingsvermogen van den hedendaagschen, niet geletterden lezer der homerische gezangen, door schoone kleuren te hulp. Pijnlijk, inderdaad, kontrasteren zonder onderscheid de illustraties van Mr. Vosmaer's Ilias met eene uitgaaf als de stuttgartsche der Tanágrabeeldjes. Laten echter die verzuchtingen over hetgeen onthouden werd, ons niet onbillijk maken ten aanzien van hetgeen wij bekwamen! De beeldende kunsten staan nu eenmaal in Nederland niet hoog. Wij moeten blijde wezen althans eene vertaalde Ilias te bezitten die, wat het litterarische betreft, uitsteekt.
1879.
Een jaar slechts na deze aankondiging, geschreven toen van de vierentwintig zangen veertien of vijftien voltooid waren, zag van Mr. Vosmaer's vertaling de laatste aflevering het licht. Tevens verscheen sedert zijne voorrede: Homeros in Nederland, overgedrukt uit het tijdschrift De Banier, maar zoo vermeerderd, dat het opstel thans een dertigtal kompres gedrukte kapitale bladzijden vult. | |
[pagina 63]
| |
verwierp toen hij zich juist en dichterlijk uitdrukte, beide mededichters uit de verte toegepinkt hebben! ‘Eet jij nu, met jouw wijzen kop,
De filosofische eiren op!’
Zelfverdedigingen, in aangelegenheden van technischen aard, hebben alleen belang voor het gilde der vertalers onderling, en doen Homerus buitenaf meer kwaad dan goed. De ijver, waarmede die heeren de deugden van elkanders werk beknibbelen, moet het publiek in de meening brengen dat het lezen van Homerus de kleingeestigheid voedt en de ligtgeraaktheid opwekt; terwijl integendeel geen ander dichter, misschien, zulk een vrede over het gemoed doet komen, of zoo ongemerkt boven de aarde verheft.
1880. |
|