Litterarische fantasien en kritieken. Deel 5
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
IRubens boeit niet-alleen als kunstenaar, maar ook, en evenzeer als mensch. De voorbeelden van zulk een treffend evenwigt als door zijn leven en karakter wordt aangeboden, zijn zeldzaam. Hij stamde uit de deftige en welgestelde vlaamsche kruidenierswereld. Zijn vader was de eerste telg van het geslacht, die eene geleerde opvoeding ontving. Maar ofschoon de zoon van den antwerpschen advokaat, wiens grootouders pillen gedraaid of krenten en rozijnen hadden afgewogen, zich zijne afkomst nooit geschaamd, haar nooit verloochend heeft, hij gevoelde in den kring der gekroonde hoofden zich zeer op zijn gemak. Eene verdreven koningin van Frankrijk heeft te zijnent gelogeerd en geld van hem geleend. Karel I en Filips IV hebben zich met hem onderhouden over een vredesverdrag tusschen Engeland en Spanje; Frederik Hendrik en de Staten-Generaal over het toetreden daartoe. Van den aartshertog en de aartshertogin die in zijne dagen over de Zuidelijke-Nederlanden regeerden, is hij gedurende eene reeks van jaren een vertrouwd raadsman geweest. De veldheer Spinola rekende hem onder zijne beste vrienden; de minister Olivarès behandelde hem als zijns gelijke; een onopgevoed belgisch edelman was de eenige die hem ooit zijne geboorte verweet. | |
[pagina 52]
| |
Wanneer men de brieven leest die hij aan deze hooge personages, en reeds als jongeling aan den sekretaris van den hertog en de hertogin van Mantua rigtte, dan komt men in verzoeking hem een hoveling te noemen. Maar in de hoofdzaak was hij het tegenovergestelde. Pas zeventien jaren oud, page in een vorstelijk gezin, gaf hij de gemakken en verleidingen van een elegant en vrolijk leven er aan om eene onwederstaanbare roeping te volgen, en liet zijne moeder rust noch duur of zij moest hem vergunnen in de leer te gaan bij een schilder met slechte manieren en een ondragelijk humeur. Zijn genie was de onstuimigheid zelf. Geen ander schilder heeft hem in hartstogtelijke stoutheid overtroffen. Doch deze bezetene der muzen leidde het gelijkmatig leven van een stil burger. Met uitzondering van een paar fransche kunst- en een half dozijn diplomatieke reizen, naar Engeland en Spanje, heeft hij, eenmaal uit Italie teruggekeerd naar zijne geboortestad, er meer dan dertig jaren met schilderen gesleten; haar 's zomers alleen verlatend voor zijne buitenplaats in de buurt, en eene enkele maal (om het verdriet over den dood zijner eerste vrouw te verzetten) voor een uitstapje naar Holland. Hij was een welgemaakt man met een schoon gelaat, edel van houding, keurig gekleed, hoffelijk in den omgang, in de wieg gelegd om met zijn roem, zijn goud, en zijne gladde tong, het hoofd van honderd vrouwen op hol te brengen. Op tallooze schilderijen heeft hij aan het vrouwelijk schoon hulde gebragt; en bijna altijd zoo onbewimpeld, zoo zonder doeken of doekjes, in zulk een overvloed, dat hoog en laag gemeen zweren zou: Rubens is een zinlijk schepsel geweest. Nogtans zijn uit geen enkel tijdperk van zijn leven ongeoorloofde minnarijen bekend; en zoo goed als aan den eerbaarsten vlaamschen boer, schonken twee echtgenooten hem acht kinderen. Zijne huishouding, ingerigt op den voet eener hofhouding, verslond schatten. Maar de gulle gastheer en prinselijke kunstminnaar was tegelijk zulk een goed financier, dat toen hij betrekkelijk onverwachts, en vóór zijn tijd, door den dood werd weggenomen, alleen de vendutie zijner verzameling schilderijen, marmers, ivoren, en goud- of zilverwerken, eene som opbragt die in onze dagen gelijk zou staan met een millioen. | |
[pagina 53]
| |
Man van den ezel, was hij een ware werkezel: van den ochtend tot den avond bezig, arbeidend (gelijk hij het noemde) voor zijn brood. Maar de kamergeleerde met het penseel was tegenlijk een geoefend ruiter, en had vier of vijf verrukkelijk schoone paarden op stal. De geschiedenis meldt niet of zijne echtvriendinnen, bij al het andere waarin zij als goede moeders en goede châtelaines uitmuntten, ook de kunst van praten en breijen verstonden. Wat hem betreft, hij kon rijden en omzien. Onder het schilderen liet hij zich voorlezen; en voor zijne teugellooze verbeelding, die met al de rijken der natuur ook een aantal wereldrijken, de geheele geschiedenis, en twee of meer godeleeren omvatte, zocht hij voedsel in de schijnbaar drooge kwartijnen van Seneca en Plutarchus. Hij verstond zeven talen, en sprak of schreef er vier. Maar hij wist ook in alle vier, wanneer het pas gaf, te zwijgen; en niet slechts voor eene poos, maar levenslang. Aan polemiseren deed hij niet. ‘Onderscheid u’, was eene zijner lijfspreuken, ‘onderscheid u, en het wemelt van benijders; overtref uzelf, en gij zult hen doen verstommen.’ Om in de litteratuur voorbeelden te vinden die de vrijpostigheid van zijn schildertrant evenaren, moet men aan Shakespeare, Molière, Byron, of Heine denken. Echter heeft hij met zijne eeuw nooit in onmin geleefd, noch zijne eeuw met hem. Het volk heeft hem onvermoeid modellen geleverd; de grooten hebben elkander de eer betwist, door hem te worden geportretteerd; door koningen en priesters is hij met bestellingen overladen. Geen onbewolkter, geen zonniger bestaan dan het zijne; of het moest dat van Goethe wezen. Onafhankelijk als Michelangelo, populair als Rafael, veelzijdig als Da Vinci, voorspoedig als Titiaan, kaders als die van Tintoretto lustig invullend met kleuren als die van Veronese, heeft het zondagskind Rubens eene zestigjarige loopbaan mogen vervullen zoo genoegelijk en zoo schitterend, als op aarde aan slechts enkele uitverkorenen ten deel valt. | |
IIDe buitengewone mate van zelfbeheersching, noodig om gedurende geheel zulk een leven, te midden van telkens onder | |
[pagina 54]
| |
nieuwe vormen terugkeerende verzoekingen, geen enkele openbare gekheid te begaan (de onvoorzigtig uitgelokte brief van den hertog van Aerschot, toen hij reeds vijf- of zesenvijftig jaren telde, is eene uitzondering welke den regel bevestigt), laat zich alleen verklaren uit eene Rubens aangeboren, even buitengewone mate van wereldwijsheid of zedelijk virtuositeit. Men houdt zich niet levenslang zoo goed, ook of vooral niet wanneer men een genie is, indien de natuur niet krachtig medewerkt. Toch mag niet uit het oog verloren worden dat Rubens veel te danken heeft gehad aan zijne opvoeding. Op één na de jongste van zeven kinderen, uit een ouderpaar dat beter dagen gekend had, bragt hij zijne tien eerste levensjaren in eene leerzame omgeving door. Men kent het dwaze figuur hetwelk zijn vader maakte. Wegens vrijzinnige aanvechtingen, die hem bij de Inquisitie in verdenking hadden gebragt, uit Antwerpen naar Keulen verhuisd, en daar als praktizijn met prinses Anna van Oranje in kennis gekomen, vond de oude heer Rubens het liberaal, zijne koekoekseijeren in het arendsnest van prins Willem te leggen. Weinig vorstelijke minnarijen, waarvan het geschiedboek de heugenis bewaarde, zijn zoo belagchelijk of zoo walgelijk geweest als deze: Rubens Senior, meer verleide dan verleider; de prinses onoogelijk, alleen verliefd van het manlijk schoon haars nog knappen pleitbezorgers; de prins woedend over eene zwangerschap waaraan hij zich bewust was vreemd te zijn; 's prinsen broeder er op uit den burgerlijken indringer te doen boeten voor den hoon, het huis Oranje-Nassau aangedaan. Heeft mevrouw Rubens bij die gelegenheid zich onvolprezen kloek gedragen, haar echtgenoot bevestigde bij voorbaat de juistheid der opmerking, twee eeuwen daarna door Van Alphen berijmd, dat jaren schreijens het gevolg kunnen zijn van één onbedachtzaam uur. Zijn verwijlen in den minzieken schoot van Anna van Saksen te laat verwenschend, wrong de tot inkeer gekomen huisvader zich te vergeefs in honderd bogten, ten einde aan den ijzeren greep der beleedigde prinsen te ontkomen. Ter wille van vrouw en kinderen wierp hij achtereenvolgens zijne eigenliefde en zijne moderne beginselen over boord, werd weder goed spaansch en goed katholiek, vernederde zich wat hij kon: alles vruchteloos! Zelfs de dood van | |
[pagina 55]
| |
prins Willem vermogt geen einde te maken aan zijne voortaan onvrijwillige ballingschap. Na nog twee of drie jaren zich verbijtens, stierf hij in 1587 te Keulen. Er is maar weinig verbeelding noodig om zich eene voorstelling te vormen van de stemming der eerst siegensche, daarna keulsche, altijd om zoo te zeggen vermaledijde omgeving, waarin de kleine Pieter Paulus opgroeide. Toen zoomin als later, durf ik volhouden, heeft zijne edeldenkende moeder hem de ware reden genoemd waarom het gezin eerst na 's vaders dood naar Antwerpen durfde terugkeeren. Doch er zijn huiselijke atmosferen die, zonder woorden of aanwijzingen, het werk van onthullingen, van gedenkschriften verrigten. Als met de moedermelk heeft Pieter Paulus de les ingezogen dat, tenzij een Vlaming in die dagen goed en bloed voor de gereformeerde religie veil had, de wijsheid hem gebood den koning van Spanje of zijne plaatsvervangers te eeren, en den God van het oude geloof te vreezen. Ook, dat al wordt een burger door de grooten nog zoo gevierd of aangehaald, hij van wege hunne gewoonte met de steenen te smijten, zich wachten moet met hen of met hunne vrouwen kersen te willen eten. Met die dubbele ervaring, te midden van vele ingeslikte tranen door de schrandere moeder opgedaan, deed de zoon levenslang zijn voordeel. Daaruit verklaart zich binnen welke grenzen hij een hoveling was en bleef; of hoe deze Vlaming, wiens genie hem tot een vrijdenker stempelde, tot de orde der wereldlijke Jezuïeten kon toetreden en, aan de zijde van Spinola, van Isabella, van Albert, zich onder de bestrijders der vrije gedachte scharen. Gij spaansch! gij roomsch! wil vol verbazing het protestantsch vooroordeel, en niet het protestantsche of noord-nederlandsche alleen, telkens hem toeroepen. Doch de oorsprong van het verschijnsel doet onze bevreemding wijken. Wenscht men nog meer verklaringen? Let op 's kunstenaars veelvuldig allegoriseren, niet minder merkwaardig dan de zelfbeheersching van den mensch. De gewoonte mag bij Rubens de allegorie tweede natuur hebben doen worden, men neemt zulke gewoonten niet aan, of over, tenzij er eene reden voor bestaat. Houd u verzekerd dat er in het gemoed van dien buitengewonen man meer is omgegaan, dan zijne tijdgenooten gedacht of | |
[pagina 56]
| |
bemerkt hebben. De effen wateren van zijn leven hebben diepe gronden gehad; en zoo vaak hij nederblikte in de kristallijnen wel, zag hij op den bodem het monster van den vaderlijken misstap en de vaderlijke nederlaag, zijne prooi liggen afwachten. Voor zeer veel van hetgeen hij op die wijze gevoelde, en dacht, en zich herinnerde, kon hij van de regtstreeksche uitdrukking geen gebruik maken; en daar niettemin al hetgeen op het hart lag, er af moest, greep hij naar de zijdelingsche en zinnebeeldige. Van daar bij hem de rijkste verscheidenheid van allegorische voorstellingen. Hij denkt en gevoelt ten slotte in emblemata, gelijk een wijsgeer het in mathematische of dialektische formulen doet. Staat in zijn gemoed de zon aan den hemel, dan ademen de zinnebeelden, die zich op zijn doek vermenigvuldigen, louter bevalligheid. Stormt het daarbinnen, dan trekt zijn penseel, met aan woestheid grenzende vermetelheid, gigantische figuren om. Ga naar voetnoot1 | |
IIIWanneer de vruchtbaarheid van een schilder afmetingen bekomt als die der produktiviteit van Rubens, dan neemt men, bij het aanduiden daarvan, geen ergernis aan schoolsche berekeningen. De cijfers zelf worden poëtisch, wanneer men leest dat, zoo de gezamenlijke schilderijen van den vlaamschen meester konden aaneenverbonden, en als eene strook van een meter breed op den grond uitgespreid worden, die reep drie uren gaans lang zou wezen. Om met eigen oogen de ronde van Rubens' werk te doen moet men van Antwerpen naar Petersburg, van Weenen en | |
[pagina 57]
| |
Dresden naar Madrid, van Munchen naar Londen en Brussel tijgen. In sommige dier muzeums worden zijne stukken bij dubbele dozijnen, in andere bij vijftigtallen, in twee (Antwerpen en Munchen) bij honderden geteld. Ik spreek echter alleen over de meer dan veertig (de teekeningen niet medegerekend) in den Louvre, die mij het best heugen, omdat ik ze het lest aanschouwde. Zij zijn noch van de grootste, noch van de stoutste; maar in de volledige reeks der allegorische voorstellingen uit het leven van Maria de Medici aan den eenen, in eene bloemlezing van fraaije kleinere werken aan den anderen kant, stellen zij althans sommige zijden van Rubens' talent uitnemend in het licht. Bovendien komt een half dozijn doeken van middelbaren omvang, en komen sommige meesterlijke teekeningen in aanmerking. Uit Vasari weet men dat de kunstlievende gonfaloniere Piero Soderini twee wanden der groote zaal in het florentijnsch Palazzo Vecchio heeft willen doen versieren, den eenen door Da Vinci, den anderen door Michelangelo. Naar fragmenten van de cartons dier schilderwerken, welke alleen in de herinnering van kunsthistorici zijn blijven leven, heeft Rubens verkleinde teekeningen gemaakt, waarvan er zich twee in den Louvre bevinden: een verwoed gevecht van paarden en ruiters om een veldteeken, door Da Vinci (nooit werden de razernij en de waanzin van hatende menschen en gewonde dieren aangrijpender uitgedrukt); van Michelangelo een doop in den Jordaan. Die doop echter, en eenige vrouwebeelden op den achtergrond, zijn er door Rubens bijgemaakt. Van Michelangelo zijn alleen: de kousen en kleederen aanschietende of uittrekkende soldaten, regts van den toeschouwer. Als tegenhanger van Da Vinci's ruitergevecht, voorgevallen in een italiaanschen burgeroorlog, ontwierp Michelangelo eene soortgelijke episode, voorstellend italiaansche militairen die, terwijl zij bezig zijn zich te baden in eene rivier, door trompetgeschal opmerkzaam worden gemaakt op het naderen van den vijand. Rubens vond dit eene geschikte aanvulling van zijn nieuw-testamentisch tafereel. Eene teekening als die laatste doet licht opgaan over de wijze van zamenstellen van den vlaamschen meester, en over sommige bronnen zijner bezieling. In het naaktschilderen is | |
[pagina 58]
| |
Michelangelo blijkbaar het groote voorbeeld geweest, waarnaar hij zich rigtte. Maar zoowel in het overnemen als in het bijvoegen ging Rubens te werk met de meeste onafhankelijkheid. Het kon hem niet schelen of die herkulische soldaten-gestalten al dan niet beantwoordden aan het denkbeeld dat men zich onwillekeurig van de katechumenen van Johannes den Dooper vormt. Het waren de fraaigeteekende ligchamen van menschen uit het volk, pas uit het water gestegen, in een warm land, aan de oevers eener rivier. Dit was hem genoeg. Wel geleken zij een weinig op romeinsche krijgsknechten, met ruggen als standbeelden; maar dit verhinderde hem niet, ze op één doek te brengen met den extatischen hebreeuwschen Boetgezant, en met den tengeren Jezus van Nazereth, dien engelen van zijne kleederen ontdoen. Van hetgeen Rubens onder historie-schilderen verstond, geeft een goed denkbeeld het fraaigekleurd doek in het Salon Carré, voorstellend de scythische koningin Thomyris, die volgens eene overlevering bij Herodotus (onvereenigbaar met het verhaal van Xenophon), uit verontwaardiging over het wreede oorlogvoeren van Cyrus, diens op het slagveld afgehouwen hoofd in hare tegenwoordigheid laat dompelen in een bekken vol bloed, zeggende: ‘Laaf u thans, o Cyrus, aan dat bloed waarnaar gij zoo gedorst hebt!’ Van hetgeen de geschiedenis omtrent de scythische Massageten meldt, over welke Thomyris heerschte, - dat zij een vrijheidlievend en strijdhaftig herdersvolk waren, zwervend door de kustlanden der Kaspische zee, paardemelk drinkend, zich voedend met visch, en ook wel, volgens kwade tongen, met het menschelijk vleesch hunner eigen grijsaards, - daarvan is in de schilderij van Rubens niets te bespeuren. Zijne koningin Thomyris zou even goed eene Maagd Maria in het hofgewaad der 17de eeuw kunnen verbeelden, omgeven van Hemelsche staatsjufferen. Eene koningin der oudheid is voor Rubens slechts een voorwendsel om schoone vrouwen te schilderen, vorstelijk getooid. Overvloed van goud en juweelen schittert er op feestkleederen van fluweel en satijn. De architektuur van het paleis is de italiaansche van den renaissance-tijd. Het akelige is zooveel mogelijk getemperd. In de geheele voorstelling heerscht rust. De koningin gelijkt in niets op eene nomadische Nemesis. | |
[pagina 59]
| |
Aan den voet van haar troon, een weinig naar achteren, vertoont zich een grijsaard, wiens overheerlijk geschilderde kop, uit het midden van het doek, naar den afgehouwene van Cyrus gewend is. Diogenes met eene landtaarn naar een mensch zoekend, in de Grande Galerie, bewijst op nieuw hoe bij Rubens de natuurlijke atmosfeer der verbeelding het daglicht was. Andere schilders hebben van dit onderwerp een kaarslicht gemaakt; en men weet dat Honthorst die, zijn italiaanschen bijnaam getrouw, het dus behandelde, deswege door Rubens geprezen is. Echter volgde Rubens dat voorbeeld niet. Ook duidde hij het satirieke der daad van den griekschen wijsgeer maar even aan. Er is alleen gestreefd naar het voorstellen van sommige houdingen van het menschelijk ligchaam. De historische anekdote treedt op den achtergrond. Teekening en kleur zijn hoofdzaak geworden. Naast dezen Diogenes hangt eene aanbidding van het kind Jezus door de Wijzen uit het Oosten. Met geringe afwijking is dit onderwerp meermalen door Rubens behandeld; en in alle exemplaren vindt men den eigenaardigen trek terug, dat de onvermijdelijke Negerkoning er min of meer onbescheiden blikken op den hagelblanken hals der Maagd Maria werpt. Van die breede soort is doorgaans bij Rubens het realisme. Hij idealiseert; maar bij voorkeur met behoud van de eene of andere voorname bijzonderheid die aan de aarde herinnert, of naar de aarde terugvoert, zooals bij die ontmoeting van twee rassen, het bruine en het blanke. Buitengewoon fraai is, aan dezelfde zijde der galerij, een eind verder, eene Kruisiging. Dit geheele doek is weder als overgoten met licht en kleuren. De apostel Johannes, overeind naast het kruis, is in een vuurrooden mantel gewikkeld. Om de leden der aan den voet geknielde Magdalena, met haren zoo blond als rijpend graan, golft een goudgeel satijnen kleed. Het is en blijft de afbeelding van een treurspel; maar er is niets gedaan om het aandoenlijke van den toestand te verhoogen of te versterken. Meermalen heeft Rubens het verschrikkelijke op verschrikkelijke wijze voorgesteld (de marteldood van den H. Lieven; de bethlehemsche kindermoord); maar over het pathetische | |
[pagina 60]
| |
werpt hij in den regel een sluijer. Zijne geroerde mannen en schreijende vrouwen hebben gezonde ligchamen; en voor de schamele kleederdragt des volks, die bij hun stand zou passen, werpt hij hun koninklijke gewaden om. Twee andere doeken gelijken cartons voor een tapijt of een behangsel, meer dan schilderijen. Het zijn nogmaals twee godsdienstige onderwerpen, christelijk gedacht en heidensch behandeld. De Engel, welke den profeet Elia voedsel komt aanbieden in de woestijn, doet denken aan een forsch gebouwden Mercurius; die triomfwagen, waarop de maagd van het Katholiek Geloof haar intogt houdt, aan de zegekar van een romeinsch Imperator, in plaats van overwonnen koningen, de overwonnen wijsbegeerte en het overwonnen bijgeloof achter zich aanvoerend. De christelijke mystiek slaat bij het aanschouwen dezer allegorie de handen van verbazing ineen. Maar veel mystiek moet men bij Rubens niet zoeken. Evenals Michelangelo, vatte hij de godsdienst bij voorkeur als eene zegepraal op. Niet dat de innigheid bij hem altijd ontbreekt, maar het heroieke staat op den voorgrond. Niets, zoo men wil, is inniger dan de gekleurde teekening, waar hij een krans uit den hemel nederzwierende kinderlijke engelen de Maagd Maria laat inhalen, die met het Christuskind in den arm op een triomfwagen (weder een triomfwagen! ) staat. De kar wordt voortgetrokken door twee schoone leeuwen. Te paard op een daarvan zit een kleine engel, bevallig als een antieke kleine Bacchus of kleine Amor. Bij wijze van karwats voert hij een schicht. De gelaatsuitdrukking waarmede deze christelijke Cupido, achterover leunend, en met de gewapende hand op den rug van den leeuw, om- en opziet naar het hemelsch broêrtje aan de borst der Moedermaagd, is de tederheid zelf. Eene andere teekening in kleuren evenwel, bijna vlak daarnevens, wekt aanstonds geheel andere gewaarwordingen. Louter wreedheid ademen de trekken, en vlamt uit de oogen, van dien razenden Mars. Bloed druipt er van den dolk waarmede hij die uitgeschudde vrouw vermoordde. Haar tot wanhoop gedreven echtgenoot zwaait in zijne radeloosheid een uit den brand der armoedige woning gegrepen stuk hout. Haar kind | |
[pagina 61]
| |
ontkruipt op den buik de blikken van den woedenden god. Laat af van het slagten van weerloozen! schijnt eene als godin des vredes uit de donkere wolken gedaalde Minerva hem toeteroepen, die met den linkerarm haar schild tegen zijne borst drukt, terwijl een sikkel in hare regter aan de vreedzame werktuigen herinnert in welke het betaamt de zwaarden om te smeden. Men ziet uit deze voorstelling hoe warm Rubens voor het volk, voor de plattelandbewoners gevoelde, slagtoffers van den altijd wreeden oorlog, in zijne dagen nog wreeder dan in de onze. Er bestaan van hem groote schilderijen in olieverf, waarop hij dezelfde gedachte in beeld gebragt heeft. Hare edelmoedigheid wordt door niemand betwist. Nogtans kan men duidelijk bespeuren dat, al achtte de kunstenaar den oorlog een kwaad, en al leed zijn hart met de lijdenden, zijn verstand de noodzakelijkheid van den gruwel toestemde, gelijk zijne verbeelding er de verheven schoonheid van waardeerde. Onder de portretten van Rubens' hand in den Louvre, allen merkwaardig, hetzij door het zinrijke der uitdrukking of den rijkdom van het kostuum, is er geen zoo schoon als dat schetsachtige van zijne eigen tweede vrouw, met de twee oudste kinderen uit het tweede huwlijk. Elke formule, waarin men de verschillende zijden van zijn talent zou willen zamenvatten, blijkt bij het aanschouwen van dit kleine doek onvolledig of foutief. De kolorist heeft hier zijne kleuren verzaakt, de allegorist zijne symbolen, de spiereschilder zijne anatomie, de dekorateur zijne draperien, de kolos zijne reusachtige afmetingen. Niettemin zou elke elegante jonge moeder er de helft van haar fortuin voor overhebben, zóó te worden uitgeschilderd, in dat eenvoudig gewaad, die bevallige houding, en met dien gepluimden hoed. Eene aangename tegenstelling met de Vlaamsche Kermis, waar een geheel dorp, vol zoeten biers, zich overgeeft aan de plompe uitgelatenheid die deze drank den boerejongens en meiden naar het hoofd doet stijgen en hun de beenen losmaakt; eene weldadige tegenstelling daarmede vormt de Avondstond: óók een landelijk tafereel, maar even rustig en ingetogen als het andere dartel en brooddronken is. In de lucht, regts, de overblijfselen | |
[pagina 62]
| |
van een regenboog. Onder een boom, links, een zittende en zingende herder, met eene fluit in de opgeheven handen. In het midden eene kudde schapen; en daarvóór een zedig boerinnetje, rustend in het gras, en met haar arm vertrouwelijk leunend op den schouder van den even zedig nevens haar uitgestrekten bruidegom. Men kan honderd schilderijen van Rubens hebben gezien; kan zich verbeelden hem tamelijk goed te kennen; kan in den waan verkeeren, niet ligt door hem verrast te zullen worden. Maar op iets zoo aanvalligs als deze idylle is niemand voorbereid. Bij dezelfde nieuwheid is het dezelfde bekoring als wanneer men, Rembrand alleen kennend uit zijne groepen en portretten, voor het eerst een zijner landschappen aanschouwt. Rembrandtiek, overigens, is Rubens maar zelden; en dan nog eer wanneer hij teekent, dan wanneer hij schildert. Over die straksgenoemde Minerva, haar beukelaar drukkend tegen de borst van Mars, ligt een aan Rembrand herinnerend waas. Van een der kleine schilderijen in den Louvre: de Vlugt naar Egypte, kan hetzelfde gezegd worden. De herinnering is echter louter toevallig. Niets wettigt de onderstelling dat Rubens ooit werk van Rembrand onder de oogen heeft gehad; en zoo hij bij het ontwerpen dier fantastisch verlichte groep iemand gevolgd is, dan zijn vier jaren ouderen kunstbroeder Elsheimer, wiens stuk, nog te Parijs voorhanden, hij te Rome kan gezien hebben. Groot echter is, in het voordeel van Rubens, het verschil tusschen beider uitvoering. In Elsheimer's egyptische vlugt begroet men een merkwaardig talent; in die van Rubens verbreekt het grootere genie de kluisters van het mindere, en bewondert men nogmaals eene veelzijdigheid zonder wedergade. Om den voorrang met die Vlugt naar Egypte dingt de Vlugt uit Sodom. Onder de kleinere stukken van Rubens ken ik er geen, hetwelk in doorsnede zulk eene juiste voorstelling van zijne kunst geeft als dit laatste. Het is geen donker woud, aan de eene zijde door de in den waterplas zich weerspiegelende maan, aan de andere door den rossen gloed van een wachtvuur omschenen. Hier valt, onder zwaar geboomte, geen mystische glans op aangezigten of gewaden. Nergens schaduwen; zelfs | |
[pagina 63]
| |
niet waar de rook der brandende stad naar den hemel stijgt. Het saffraankleurig gewaad van den aartsvader Loth heeft een voorkomen van welgesteldheid. De twee engelen, die den grijsaard wegvoeren, behoeven bijna geen druk op hem uit te oefenen. Hij gaat dadelijk mede. Zijne vrouw ziet om: zoo wil het de overlevering. Maar er zal nog veel moeten gebeuren eer zij in een zoutpilaar verandert. De eene dochter leidt een ezel bij den teugel, en draagt aan den arm eene hengselmand met parelsnoeren en goudwerken. De andere, die den trein sluit, ondersteunt met de hand een op haar hoofd geplaatsten korf, waarin mondbehoeften en vruchten. Niets dan zonlicht, niets dan fraaije kleuren en edele gestalten. Eene gegoede grieksche of romeinsche familie, een dag op het land gaande doorbrengen en met de koude keuken naar buiten trekkend, kan er naauwlijks rustiger of tevredener hebben uitgezien. Vooral die ééne dochter, met den welvoorzienen korf op het hoofd, is eene beeldschoone jonge vrouw; eene voortschrijdende karyatide. Het oud-testamentisch gruweltooneel, in Genesis beschreven, is eene bladzijde geworden uit een klassiek herdersdicht, opgevat gelijk men in Italie, toen Rubens daar de groote meesters ging bestuderen, het klassieke verstond. | |
IVEn nu ten slotte de Maria Medici-galerij! Alles toch wat de Louvre van Rubens bezit, het schoonste niet uitgezonderd, komt vergelijkenderwijs in de schaduw bij die meer dan twintig groote doeken, wier gebreken zelf (of wat de schare zoo noemt) onze bewondering voor den meester nog doen toenemen. Maria Medici was geen koningin van den eersten rang. Door hare eigen schuld hadden zich aan haar horizont te veel donkere wolken zaamgepakt, dan dat er aan te denken viel onder hare oogen, en ter dekoratie van een door haarzelf gebouwd paleis, eene voorstelling te geven van hare ware geschiedenis. De ballingschap en het zwerven in den vreemde hebben over hare laatste tien levensjaren een dichterlijken gloed geworpen, welke voor Rubens, toen hij door haar naar Parijs ontboden werd om het pas voltooide Luxembourg met | |
[pagina 64]
| |
tafereelen uit hare regering te versieren, nog niet bestond. Van eene zuiver historische beelden-galerij, ontleend aan het leven der vorstin, had hij niets anders kunnen maken dan hoogstens eene reeks regentestukken, met dames. Er hebben gebiedende redenen bestaan waarom Rubens de lotgevallen der koningin in dat mythologisch pak gestoken heeft, hetwelk bij den eersten aanblik ons thans verbaast, en aan die hoogere noodzakelijkheid is het toe te schrijven dat zijne sedert naar den Louvre overgebragte Maria Medici-allegorien, - welke schade daaraan overigens mag zijn toegebragt door schoonmaken of herstellen, - steeds onwederstaanbaar boeijen zullen. Betaamt het zelfs wel, van een mythologisch pak te spreken, alsof het eene maskerade gold? Tweehonderd jaren vroeger, in de dagen der Van Eycken, hadden Oud- en Nieuw-Testament de stof der inkleeding moeten leveren. Misschien zou, tweehonderd jaren later, een schilder van dezelfde kracht als Rubens zijne zinnebeelden aan de indische of de germaansche, niet aan de grieksch-romeinsche godewereld ontleend, en onzen smaak daardoor meer regtstreeks gestreeld hebben. Doch zulke mode-standaards bepalen de waarde van een kunstwerk niet. Rubens handelde edel, toen hij de bijbelsche allegorie blijkbaar met opzet vermeed; ofschoon hij, naar het voorbeeld der middeneeuwsch-vlaamsche school, het in zijne keus had zich van haar te bedienen. Wees overtuigd dat hij met zijne mythologie eene zijdelingsche teregtwijzing bedoeld heeft. Niet de mode beheerschte hem, maar hij de mode, toen hij de koningin met al de bloemen van het heidendom bestrooide. Binnen de grenzen zijner bevoegdheid gaf hij haar op die wijze bedektelijk te verstaan dat voor een leven, zoo wereldsch als het hare, in het christelijk pantheon geen plaats was. En een bewijs dat zij, zooal geen heilige, dan toch in voldoende mate groote dame was om niet met burgerlijke kwalijknemendheid de kiesche les euvel te duiden, is dat zij in de dagen harer vernedering, Frankrijk ontvlugtend, bij Rubens is komen aankloppen. Kortom, men heeft in zijne verhouding tot de nog niet in ballingschap gezonden, de nog in den vollen glans harer schijngrootheid badende Maria Medici, zich Rubens voor te stellen | |
[pagina 65]
| |
als een Poet Laureate met het penseel, geroepen op zijne wijze de lotgevallen eener andere en minder onbesproken koningin Victoria te bezingen. Wie uit dat oogpunt de twintig of twee en twintig doeken vol levensgroote beelden beschouwt, staat verstomd over zooveel mensche- en wereldkennis, bij zooveel verschoonende edelmoedigheid, zooveel stoutheid van verbeelding, als door deze geschilderde Odyssea ten toon gespreid wordt. Welligt vindt men in geen ander werk van Rubens, in dezelfde mate, den geheelen Rubens terug. Den ridderlijk humanen man, volleerd in de moeijelijke school des levens; nog niet aangestoken door de antipathie welke onze eeuw voor gekroonde hoofden koestert; met onderscheiding eene koningin bejegenend; en, terwijl hij tegenover haar zijne onafhankelijkheid handhaaft, nogtans in haar zoowel het kind en het jonge meisje, als de vrouw, de moeder, en de weduwe eerend. Dan, den scheppenden dichterlijken geest, die het geheele leven dier vrouw, van de wieg tot aan en over het graf, op zijne krachtige vleugelen neemt, en uit de sfeer der alledaagsheid het in die der idealen overzet, gelijk de middeneeuwsche komponisten kerkzangen van straatdeunen maakten. Eindelijk, den onvolprezen teekenaar en kolorist, die hetzij hij Juno zich op den schouder van Jupiter laat vleijen, en ten behoeve der nog ongeboren Maria hem om een goed woord aan de Parken laat vragen; hetzij hij het kind door Minerva onderwijs doet geven, en door de Gratien met goede gaven overstelpen; hetzij hij de Maagd van Frankrijk, afgevaardigd ter ontvangst van Hendrik's bruid, een homerischen helm op het hoofd zet en met virgiliaanschen zwier haar een blaauwfluweelen mantel met gouden lelien om de schouders slaat; hetzij hij, met eene oneindige verscheidenheid van standen en draperien, goden en menschen elkanders wegen laat kruisen: door Mercurias boodschappen laat brengen aan kardinalen, door den Apollo van het Belvedere de vijanden der koningin op de vlugt laat drijven, door Saturnus de waarheid van Maria's regering aan het licht laat brengen, - zichzelf nooit ongelijk wordt. Nog bestaat het uit Antwerpen gedagteekend briefje waarin Rubens, bezig met het voltooijen der Medici-galerij, tegen zijne aanstaande komst te Parijs een vriend verzoekt, intijds drie | |
[pagina 66]
| |
schoone jonge meisjes te waarschuwen, wier bekoorlijke gelaatstrekken en golvende zwarte haren (twee van de drie waren Italiaanschen) hij voor het doek, waarop drie Sirenen het vaartuig van Maria de Medici aan den franschen wal bevestigen, als model gebruiken wilde. De Sirenen zijn er, zilverblank van lijf in het doorschijnend water plassend; maar voor de donkere haren kwamen lichtblonde in de plaats. Onbeduidend in zichzelf, is dit niettemin eene karakteristieke bijzonderheid. Altijd en in alles is het vlaamsche blond bij Rubens boven het italiaansche donker gegaan. Wie hem den Michelangelo van het Noorden noemt, geeft eene getrouwe beschrijving van zijn talent; en van dat talent is de Medici-galerij in den Louvre misschien de veelzijdigste, de volledigste uitdrukking.
1877. |
|