Litterarische fantasien en kritieken. Deel 5
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
IIndien de minister Guizot het niet beneden zich geacht heeft een uitvoerig werk in twee deelen te schrijven: ‘Waarom is de engelsche omwenteling van 1648 gelukt?’, dan behoef ik niet voor berisping te vreezen wanneer ik aan het overwegen derzelfde vraag, toegepast op de Oost-Indische Compagnie van 1602, eene enkele bladzijde wijd. Hoe komt het, inderdaad, dat die Compagnie, opgerigt met het tweeledig doel handel te drijven en oorlog te voeren, niet slechts hare bestemming vervuld, maar gedurende meer dan anderhalve eeuw de stoutste verwachtingen, zelfs van een staatsman als Oldenbarnevelt, ver overtroffen heeft? Dat zij na de spaansch-portugesche heerschappij in den Indischen Archipel gebroken, de vestiging eener engelsche of fransche aldaar onmogelijk gemaakt te hebben, het aanzijn heeft geschonken aan eene nederlandsche? Dat zij dien staat, welken eene kleine europesche natie van naauwlijks drie millioen zielen onmogelijk met goed gevolg scheen te kunnen voeren, nogtans gedurende zoo langen tijd met glans heeft opgehouden? Dat de engelsche oorlog van 1780 is moeten uitbreken, de Ver- | |
[pagina 42]
| |
eenigde-Staten van Noord-Amerika zich hebben moeten vrijvechten, de fransche omwenteling van 1789 de wereld onderst boven heeft moeten keeren, het gemeenebest der Vereenigde-Nederlanden eene Bataafsche Republiek is moeten worden, het verbroken evenwigt van Europa zich in de verdrijving van het Huis van Oranje en van zoo vele andere Vorstehuizen heeft moeten afspiegelen, - om haar val, zoo niet te weeg, dan toch voor het eerst aan het licht te brengen, terwijl de herinnering harer magt, ofschoon zijzelf sedert lang tot het rijk der geschiedenis behoort, nog heden in den Indischen Archipel alom voortleeft? Ons antwoord op die vraag, - dat Jan Pietersz Coen menige goede eigenschap miste waardoor Willem Usselincx heeft uitgeblonken, maar hij een groot aantal deugden in zich vereenigde welke bij Usselincx vruchteloos gezocht werden, - is minder onvolledig dan het schijnt. In die twee mannen - Usselincx en Coen - nemen de twee tegenstrijdige stelsels van kolonisatie, welke bij het aanbreken der 17de eeuw met elkander in Nederland om den voorrang gedongen hebben, en waarvan het eene het andere weldra voor goed verdrongen heeft, eene gestalte aan. Is de noord-nederlandsche Jan Pietersz Coen in vele opzigten eene beligchaming der Oost-Indische Compagnie geweest, - en niet der Oost-Indische alleen, maar ook der West-Indische welke twintig jaren na hare oudere zuster het aanzijn bekwam, - de brabantsche uitgewekene Willem Usselincx heeft gedurende het grootste gedeelte van zijn tachtigjarig leven voor eene Compagnie geijverd, welke noch het oorlogvoeren met het handeldrijven paren, noch een volstrekt monopolie uitoefenen, noch haar gezag op den grondslag van den schrik der wapenen vestigen, noch ten aanzien harer participanten een stelsel van geheimhouding volgen, noch in zichzelf eene aristokratische republiek in de reeds zoo aristokratische der Geuniëerde-Provincien vormen zou, maar, met geringe afwijkingen, geschoeid zou zijn op de leest van hetgeen door de meest geavanceerde, de meest demokratische, de meest vrijzinnige ekonomische begrippen dier dagen, geëischt werd. Ziedaar een feit hetwelk in hooge mate de aandacht ver- | |
[pagina 43]
| |
dient. Daarnevens staat het niet minder opmerkelijke dat, terwijl Usselincx' Compagnie, hoewel tot in de geringste onderdeelen door hem doordacht, ontwikkeld, verdedigd, aangeprezen, nogtans nooit tot stand gekomen en zelfs de naam van haar schepper te naauwernood aan de vergetelheid ontsnapt is, de andere, aan wier geschiedenis Jan Pietersz Coen voor altijd den zijnen verbonden heeft, niet slechts eene werkelijkheid is geworden, maar medetelt onder de belangwekkendste episoden der nieuwere wereldhistorie. | |
IIDe vroeggestorven hoogleeraar Mr. O. van Rees heeft in zijne geschiedenis onzer koloniale politiek in de 17de en 18de eeuw de lotgevallen en denkbeelden van Willem Usselincx nog zoo kort geleden op zoo verdienstelijke wijze bij elkander gesteld, ontvouwd, toegelicht, en beoordeeld, dat ik volstaan kan diegenen mijner lezers, welke niet in de gelegenheid zijn andere bronnen te raadplegen, en dit ook ten deele vruchteloos zouden doen, - want veel van hetgeen Mr. Van Rees mededeelt is nieuw en wordt alleen bij hem aangetroffen, - te verwijzen naar de daarop betrekking hebbende Bijlagen Ga naar voetnoot1. Zij vinden daar hoe Usselincx op vierentwintigjarigen leeftijd, in het bezit van een groot vermogen, om des geloofswil in 1591 van Antwerpen naar Middelburg, en verder naar Den Haag en Amsterdam gekomen is, waar hij uithoofde zijner bekendheid met den wereldhandel, dien hij niet-alleen op uitgebreide schaal in boeken, maar ook als agent van antwerpsche handelshuizen, gedurende een verblijf in Spanje, in Portugal, en op de Azorische-eilanden, praktisch bestudeerd had, de vraagbaak werd voor velen wier hoofden destijds om goede redenen met koloniale gedachten gevuld waren; - hoe hij toen reeds een veelomvattend en nimmer door hem losgelaten plan met zich omdroeg, niets meer of minder bedoelend dan om ten bate van Noord-Nederland en in naam van het gerefor- | |
[pagina 44]
| |
meerd geloof (want Usselincx was een vurig kalvinist) den koning van Spanje de wereldheerschappij te ontwringen, door middel eener uitgebreide vestiging in West-Indie; - hoe hij zich van eene daarmede zamenhangende West-Indische Compagnie, naar zijne denkbeelden ingerigt, veel meer voordeel voor Nederland en veel grooter schade voor Spanje, dan van de reeds bestaande Oost-Indische beloofde, zeggende dat het veeleer de west-indische dan de oost-indische schatten waren, welke de ‘frenesie van de generale monarchie’ den Spanjaarden naar het hoofd hadden doen stijgen, en dat, zoo Oost-Indie als Spanje's bijzit kon worden aangemerkt, voor wier voortdurende gunsten het zich vergelijkenderwijs slechts geringe offers getroosten zou, West-Indie daarentegen Spanje's echte vrouw was, voor wier behoud en eer het alles wagen en alles op het spel zou zetten; - hoe dit plan, toen het tot rijpheid gekomen en hij er mede van de kooplieden naar de regenten, van de regenten naar de Staten, van de Staten naar Oldenbarnevelt, van Oldenbarnevelt naar prins Maurits gegaan en vaak met vrucht gegaan was, in 1609, door het sluiten van het Twaalfjarig Bestand, tijdelijk afsprong; - hoe hij daarna, zijns ondanks tot wachten gedoemd, een der voornaamste grondeigenaren in de pasbedijkte Beemster werd en daarbij zijn fortuin, doordat hij niet behoorlijk op zijne nieuwe zaken paste, maar telkens naar Den Haag reisde om met prins Maurits te spreken, meer dan verspeelde; - hoe hij tusschentijds in Oldenbarnevelt, teregt of ten onregte, zijn voornaamsten tegenstander begon te zien en te haten, zoozeer dat hij er zich naderhand op beroemde het plan van den staatsgreep, die Oldenbarnevelt ten val bragt, den prins aan de hand gedaan te hebben; - hoe in 1621, toen het Bestand ten einde was geloopen, eene West-indische Compagnie in het leven trad, waarbij tot grievende teleurstelling van den inmiddels geruïneerden en onder schulden gebuktgaanden Usselincx, het oktrooi der Oost-Indische tot model gediend had en van al zijne voornaamste denkbeelden geen enkel aangenomen was; - hoe hij toen het ondankbaar Holland den rug toekeerde en zich naar Duitschland, naar Denemarken, ten laatste ook naar Zweden begaf, waar Gustaaf Adolf en Oxenstiern een zoo gunstig oor aan | |
[pagina 45]
| |
zijne voorstellen leenden, dat in 1627 eene Zweedsche Zuidzee-Compagnie tot stand kwam, geheel naar zijne wenschen ingerigt; - hoe die Compagnie, gedeeltelijk door het sneuvelen van Gustaaf Adolf, maar vooral door het ontbreken der noodige kapitalen, geen wortel wilde schieten en nooit anders dan op het papier bestaan heeft; - hoe Usselincx in 1636, als gemagtigde van koningin Christina, door Oxenstiern naar Den Haag gezonden werd, ten einde in Holland voor de Zuidzee-Compagnie de gelden te zoeken welke noch in Skandinavie, noch in Duitschland te vinden waren; - hoe (in weerwil zijner zeer juiste opmerking, dat ten ware men met Alexander van Macedonie de wereld te klein achtte voor zijne begeerlijkheid, zij voor twee West-Indische Compagnien groot genoeg was) de Hollanders, die toen met behulp hunner eigen West-Indische Compagnie aan schepen en buit den koning van Spanje reeds zesendertig millioen afhandig gemaakt hadden, volstrekt niet geneigd waren hunne kapitalen in die van Usselincx te beleggen; - hoe dit échec in de schatting van het zweedsche hof Usselincx' krediet allengs dalen deed, zoodat hij in 1644 zich nog steeds of op nieuw in Den Haag bevond, bij de Staten-Generaal aanhoudend om eene belooning voor de in vroeger tijd bewezen diensten; - hoe in Februarij 1647 zijn naam voor de laatste maal in de Resolutien dier Staten voorkomt, gelijk hij in Oktober 1645, met eene van ouderdom en koude trage hand (zoo schreef hij) zich voor het laatst tot dat kollegie gewend heeft; - hoe, om kort te gaan, - want de herinnering verwijlt ongaarne bij het schouwspel van verstompte geestvermogens, verzwakt eergevoel, miskende schranderheid, en vernietigd aanzien, - van dien Willem Usselincx, wiens ster vijftig jaren te voren zoo glansrijk en zoo veelbelovend was opgegaan, zelfs niet zoo veel of zoo weinig is overgebleven dat men of de plaats kan aanwijzen waar hij, vermoeid naar ziel en ligchaam, den pelgrims- en den bedelstaf eindelijk nedergelegd heeft, of het land in hetwelk zijne ballingschap geëindigd is, of het jaar onzer jaartelling in welks loop hij den adem heeft uitgeblazen. | |
[pagina 46]
| |
IIIMet weinig woorden kan worden uiteengezet in welke opzigten de plannen van Usselincx, herhaaldelijk door hem in den beknopten vorm van een koncept-oktrooi in het licht gezonden en door vlugschrift op vlugschrift toegelicht, verschilden van de grondslagen waarop de Oost-Indische Compagnie toen reeds gevestigd was en de West-Indische weldra rusten zou. Die punten van verschil aan te wijzen is tevens de redenen bloot te leggen waarom Jan Pietersz Coen, in tegenstelling met den veelzins voortreffelijken Usselincx wiens geheele leven uit eene aaneenschakeling van nederlagen bestaan heeft; waarom Coen geslaagd is en iets duurzaams tot stand heeft gebragt. Voor eerst komt in aanmerking dat Usselincx' vrijzinnige begrippen omtrent koloniale aangelegenheden gepaard gingen met eene groote mate kerkelijke onverdraagzaamheid. Dezelfde man die het er voor hield dat men in West-Indie voor den veldarbeid geen slaven behoefde, beschouwde het als een gruwel dat men in Nederland, niet slechts aan de roomschen, maar ook aan alle andere sekten, vrijheid van openbare eeredienst wilde toestaan. De doopsgezinden noemde hij landverdervende gierigaards. Joden, katholieken, libertijnen, remonstranten, en andere dwaalgeesten en ketters, waren volgens hem altegader geslagen en gezworen vijanden van den Nederlandschen Staat. Zijne bedoeling was dan ook, dat de door hem te stichten West-Indische kolonien kweekplaatsen zouden worden van hetgeen bij hem voor de eenig ware religie gold, maar feitelijk een zeer eenzijdig kalvinisme was. Den Raad van Indie, voorgezeten door den prins van Oranje, aan wie hij het staatkundig beleid zijner kolonien wenschte opgedragen te zien, moest een kerkelijk kollegie ter zijde staan, insgelijks in Nederland gevestigd en belast met de zorg voor het kiezen en uitzenden van het benoodigd aantal predikanten en onderwijzers. Nu weet men dat de Oost-Indische Compagnie, ofschoon de bevordering van het gereformeerd geloof later in hare banier geschreven stond en zij zelfs nu en dan, althans te Batavia, nei- | |
[pagina 47]
| |
ging tot uitsluiting van andersdenkenden aan den dag gelegd heeft, zich nogtans nooit als eene inrigting tot uitbreiding der christelijke godsdienst, of van een bepaalden vorm dier godsdienst, heeft opgeworpen. Doch hetgeen zij te dien aanzien heeft nagelaten, is buiten eenigen twijfel eene voorname reden van hare snelle vestiging geweest. De indische volken tot het christendom, of van het katholicisme tot het protestantisme te willen bekeeren, was geen praktisch doel; in den modernen zin van het woord aan de beschaving dier volken te arbeiden, geen denkbeeld der 17de eeuw. Al zouden de eerste Hollanders, welke naar Indie kwamen, met die gedachte vervuld geweest zijn, zij moesten bij de kennismaking met de in Indie reeds aanwezige en sedert lang gevestigde beschaving, het voornemen weldra laten varen. Dit ingezien en daarnaar gehandeld te hebben, is de verdienste geweest van de mannen der Compagnie. Door een zuiver instinkt gedreven, hebben zij geen pogingen aangewend een nieuwen maatschappelijken toestand in het leven te roepen, waar het hun aan de magt ontbrak dien te handhaven; en zoo vaak zij kiezen moesten tusschen het prijsgeven hunner onderneming of het beantwoorden van geweld met geweld, hebben zij nooit nagelaten dit laatste middel aan te wenden. Dat op die wijze in de eerste eeuwen aan eene assimilatie van indisch en europeesch leven niet te denken viel, is klaar; doch tevens is het duidelijk dat eene onmisbare voorwaarde dier zamensmelting, in de toekomst, op geen andere wijze vervuld kon worden. Eene andere fout van Usselincx is geweest, niet te hebben ingezien dat eene Compagnie gelijk de zijne, welke voortdurend aan de aandeelhouders rekening en verantwoording afleggen en hun inzage van hare boeken verschaffen zou, onmogelijk voldoen kon aan de eischen voorgeschreven door de tijdsomstandigheden. Het stelsel der Oost-Indische Compagnie was een stelsel van geheimhouding; en dit woord behoeft slecht uitgesproken te worden, om aanstonds de herinnering van een groot aantal misbruiken te verlevendigen. Doch waarop kwam het in die dagen allereerst aan? Op het verwezenlijken van een ideaal van publiciteit? Op het geven van theoretische lessen aan de nakomelingschap? Neen, maar op het volhouden van den strijd | |
[pagina 48]
| |
tegen den koning van Spanje, op de bevestiging van het nederlandsch volksbestaan, op het verzekeren van de vruchten eener worsteling waarvoor reeds twee geslachten al hunne krachten hadden ingespannen. Zou dit doel worden bereikt, dan moest de Oost-Indische Compagnie het karakter eener oorlogvoerende mogendheid bezitten, en geheimhouding het vaste stempel harer handelingen zijn. Door ten einde toe, ook toen het welbegrepen eigenbelang de tegenovergestelde praktijk had moeten doen volgen, in dat stelsel te volharden, heeft de Compagnie zichzelf te gronde gerigt en is zij onder haar eigen schuldelast bezweken. Doch gedurende de eerste honderd jaren van haar bestaan, en langer, is zij ten gevolge van haar tweeslachtig karakter, half kommercieel, half staatkundig, eene der bewonderenswaardigste instellingen geweest, waarop eenig volk van den ouden of den nieuwen tijd wijzen kan. Met en door haar is Nederland voor eene poos onder de groote mogendheden van Europa geteld; en het verdient opmerking dat ons nationaal aanzien in dezelfde mate gerezen en gedaald is, als dat der Compagnie. Ga naar voetnoot1 | |
IVNog één fout, en wij zullen Usselincx den roem laten de verstziende en scherpzinnigste ekonomist van zijn tijd in Nederland, en daardoor tevens een dier martelaren der gedachte geweest te zijn, wier doorzigt in het afgetrokkene alleen door hunne onvruchtbaarheid voor het leven geëvenaard wordt. Scheiding wilde hij, scheiding tusschen handel en staatkunde; en daarbij eene zoo veel mogelijk nationale deelneming in zijne grootsche Compagnie. Het bezitten van slechts enkele | |
[pagina 49]
| |
aandeelen zou voldoende zijn om tot bewindhebber gekozen te kunnen worden; in alle steden des lands, waar zich eenige belangstelling openbaarde, zouden kamers verrijzen; aan geen provincie zou eenigerlei voorregt boven de andere worden toegekend; de keus der leden van den Raad van Indie zou verblijven aan de Staten-Generaal; de prins van Oranje, hetzij Maurits of een ander, zou in dien Raad het voorzitterschap bekleeden. Doch gelijk dit alles zeer wel zich hooren liet, was niets daarvan voor verwezenlijking vatbaar; en ware dit de voorwaarde van hare oprigting geweest, de Oost-Indische Compagnie zou nimmer tot stand gekomen zijn. Ook zij, de Oost-Indische, was eene republikeinsche instelling; doch republikeinsch in oligarchischen zin. Gelijk zij én een handelsligchaam én eene mogendheid vertegenwoordigde, waren hare bewindhebbers tegelijk kooplieden en stedelijke regenten, met die van Amsterdam aan het hoofd. Van daar eene heerschappij welke in zichzelf de kiem harer ontbinding droeg, doch met welke het niet mogelijk was geen rekening te houden. Het Nederland dier dagen stond en viel met de provincie Holland; de invloedrijkste leden van Hollands Staten waren stedelijke regenten; de aanzienlijkste regenten bewindhebbers der Compagnie. Al de raderen dezer mechaniek sloten in elkander; en wie den hefboom niet kende, welke haar in beweging brengen moest, behoefde daartoe geen pogingen aan te wenden. De Oost-Indische Compagnie is, zoo niet eene zuiver amsterdamsche, dan toch eene provinciaal hollandsche schepping geweest; en het doet niet weinig onze bewondering stijgen dat een half dozijn hollandsche koopsteden middel hebben gevonden, op zoo verren afstand, in weerwil van schijnbaar onoverkomelijke hinderpalen, eene zoo uitgebreide heerschappij te vestigen. Ook zou dit ondernemen, hoe stout gedacht en met hoe vele schatten gevoed, stellig schipbreuk hebben geleden, had de Compagnie niet in Jan Pietersz Coen en de zijnen de stichtende geesten gevonden, wier ondernemende zin haar denkbeeld aanvaarden, wier plaatselijke kennis haar voorlichten, wier ijzeren wil elken tegenstand breken, wier standvastigheid, ondanks haarzelf menigmaal, haar tot volharding aansporen moest. | |
[pagina 50]
| |
Het geslacht dier mannen is uitgestorven, evenals dat hunner tijdgenooten de groote schilders der hollandsche school. Voor den Nederlander van tegenwoordig blijven zij, ook in hun staat van afzondering, eene eigenaardige aantrekkelijkheid bezitten; en door niets vereert de nakomelingschap zichzelf zoo zeer als door hulde te bewijzen aan hunne gedachtenis.
1869. |
|