Litterarische fantasien en kritieken. Deel 5
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
IDe stichter van Batavia heeft veel aan de tijdsomstandigheden, meer aan zich, het meest aan de fortuin te danken gehad. Ook zonder deze zou hij in zijne soort een voortreffelijk man geweest zijn, schrander en ernstig, ingetogen en dapper, ondernemend en de volharding zelf. Doch hare geheimzinnige wijding was noodig om in het oog van tijdgenoot en nakomeling hem het typische bij te zetten, dat voor elke eervolle vergelijking ruimte laat, maar geen gelijkstelling duldt. Eerst dan, schijnt het, kiest de faam uit honderd namen er één dien zij op hare vleugelen neemt, de wereld ronddraagt, en nu aan de geschiedenis toevertrouwt om hem in onvergankelijk schrift te brengen, dan aan de sage overlevert om hem een fabelkrans te vlechten. Geen nutteloozer pogen dan van te voren het veroveren van zulk een naam zich als levenstaak voor te schrijven; en ongetwijfeld ware het Coen verongelijken, en hem tot eene schaduw van Cervantes' dolenden ridder maken, dergelijk voornemen bij hem te onderstellen. Het voeren van den gouver- | |
[pagina 34]
| |
neur-generaalstaf is het toppunt zijner eerzucht geweest. Eenmaal dien prijs behaald hebbende, waande hij zich voldaan; en nooit is het in hem opgekomen zich een ander gedenkteeken te stichten, dan hetwelk in de goedkeuring zijner lastgevers voor hem weggelegd was. Voor zijn genoegen behoefde hij inderdaad geen hoogeren roem te begeeren; en zwaar heeft hij geboet voor het voorregt dien hoogeren, zijns ondanks, deelachtig te zijn geworden. De genius der menschheid is eene ijverzuchtige godheid, en hetgeen zij hare gunstelingen met de eene hand geeft, wordt hun vaak met de andere door haar onthouden. Jan Pietersz Coen heeft geen gedenkschriften te boek gesteld, waaruit men tot zijne inborst of zijne aandoeningen zou kunnen besluiten. Dienstbrieven, resolutien, plakaten, - daarin bestaat, in tegenstelling met de geestige dichten van zijn voorganger Reael, zijne letterkundige nalatenschap. Doch een blik op zijne beeldtenis is voldoende om de overtuiging te wekken, dat levensgeluk slechts bij uitzondering zijn deel geweest kan zijn. Die hooge gestalte, dat bleeke en smalle aangezigt, die diepliggende oogen en sprakelooze lippen, getuigen van een bestaan hetwelk tucht tot grondslag had, naar werkzaamheid haakte, pligtsbetrachting als de hoogste wet beschouwde, maar waaraan de blijdschap vreemd was. Coen is groot geworden, op voorwaarde van gelukkig noch beminlijk te zijn. Niet dat al wie op den naam van Nederlander prijs stelt, het lot voor die bestiering niet zou behooren te danken; integendeel. Met een zachter gemoed dan het zijne, eene liefelijker opvatting van het leven, een opener oog voor de wenschen en regten en aandoeningen van anderen, zou de drang tot het zwaaijen der roede, aan wier spits destijds zoowel het in stand blijven der nieuwe indische vestiging als het heil van het moederland hing, onvereenigbaar geweest zijn. Doch niettemin moet erkend worden, hetzij men de schuld daarvan in de menschelijke onvolkomenheid, hetzij men die hooger zoeke, dat de herinnering aan het smetteloos leven van Coen wel tot ontzag stemt, wel erkentelijkheid kweekt, wel beschaamd doet staan, maar noch vertedert, noch den wensch doet rijzen zijn evenbeeld te mogen zijn. Wiens hart krimpt niet, wanneer | |
[pagina 35]
| |
hij het lijden en de schaamte der gegeeselde Sara Specx, het dertienjarig staatsjuffertje, herdenkt? Of het bloedig uiteinde van haar twintigjarigen bruidegom? Of de doodelijke teleurstelling van Jacques Lemaire, afgewezen toen hij den naam van zijn geslacht onsterfelijk had gemaakt en de schoonste toekomst hem tegenlachte ? Of den jammer der Bandanezen, de eenen te vuur en te zwaard verdelgd, de anderen aan hun geboortegrond ontrukt en naar Java overgebragt? Of de vernedering der verdedigers van Jakatra's loge, aangeklaagd wegens kleinmoedigheid, en veroordeeld de beschuldiging te vernemen dat het geluk, meer dan hunne wijsheid of hunne dapperheid, gedurende de afwezigheid van den generaal het ingesloten fort behouden had? Zeker is eene regtvaardigheid, welke ver van huis zoo min den landgenoot en mede-overwinnaar als den overwonnene spaart, zoo min den nederlandschen evenknie als den engelschen benijder, zoo min de gevallen bruid van rang als de ontuchtige echtgenoot uit de heffe des volks, niet verachtelijk of alledaagsch; en eer men den staf over haar breekt, is het geoorloofd te vragen of door het doen eener andere keus niet een grooter kwaad in de hand gewerkt zou zijn? Doch het ongemeene kan, zonder op te houden zich gelijk te blijven, nogtans zoo zeer in zijne eigen rigting overhellen; de regtvaardigheid een zoo koel en strak gelaat vertoonen; dat elke andere betuiging dan die van eerbied onze sympathie op de lippen besterft. En voor dien prijs heeft Jan Pietersz Coen zijn roem gekocht. Eene magtiger wet dan zijn eigen wil heeft hem binnen een tijdsbestek van weinige jaren daad op daad doen stapelen, de eene even beslissend, even onuitwischbaar, even onherroepelijk als de andere. Maar, of het lot hem de gelegenheid misgunde zich behalve koopman, diplomaat, wetgever, officier, en stedehouder, ook mensch te toonen, is, toen het uur daartoe voor hem nog aanbreken moest, zijn levensdraad door midden gesneden. Van den wensch diens fieren jongelings, die ‘nimmer in de maatschappij een hoogeren rang wilde bereiken dan waartoe hij bij het intreden van zijn dertigste levensjaar zou opgeklommen zijn’, zijn al de baten Coen in | |
[pagina 36]
| |
den schoot gevallen; en tot loon der bede om wijsheid, welke hij in zijne jeugd ten Hemel mag hebben gezonden, is, als aan een anderen jongen Salomo, hem tegelijk met hare vervulling, rijkdom, magt, en de zegepraal over zijne vijanden geschonken. Het stond echter geschreven dat het daarbij blijven zou. Voor hem geen tweede bloeitijd, om te genieten van hetgeen hij in den eersten geplant had; geen gelegenheid tot vieren, na den eisch tot strakhouden; geen uitzigt op het verplegen van striemen of het heelen van wonden, anderen geslagen, evenmin als op een vreedzamen ouderdom voor hemzelf. Een tusschenverblijf in het vaderland van vier vlugtige jaren, - daarin zijn al de feestdagen van Coen's leven begrepen geweest. Daarvóór en daarna heeft hij alleen arbeid en strijd gekend. Toen hij tot verdediging van het door hem gesticht Batavia, binnen het bereik van het geschut eens vervaarlijken tegenstanders, het laatste nog ontbrekend bolwerk had opgerigt en hij zonder vrees een opvolger den strijd met den keizer van Mataram kon laten beslechten, riep de dood hem van zijn post. Hij ging gelijk hij gekomen was: ongeroerd, zwijgend, zonder ophef, de herinnering achterlatend van een ongeëvenaard talent en van eene stroeve grootheid. Zoo wilde het zijne bestemming. In de wieg gelegd om tot zegen te zijn, niet om te behagen, vervulde zich in hem het tegenstrijdig lot eens gevreesden weldoeners. | |
IIEen zoo vreugdeloos leven zou ondragelijk zijn, zelfs voor het verstaaldst gemoed en de krachtigste schouders, indien niet, onafhankelijk van het genot der bevredigde eerzucht, in het besef der bewezen dienst of der nagekomen verpligting, in de krachtsinspanning welke daarvoor gevorderd wordt, in het trotseren der daarmede gepaard gaande gevaren, in de opwekking van den daarvan onafscheidelijken prikkel, eene hoogere vergoeding lag opgesloten. Coen zou zich rampzalig, ontroostbaar, zou op aarde zich den lotgenoot van een der eeuwig verlorenen geacht hebben, met wier beeld zijn puri- | |
[pagina 37]
| |
teinsch kerkgeloof het rijk van den Booze uitmonsterde, zoo hij in zijne eigen schatting het blind en lijdelijk werktuig geweest was eener oppermagtige en roofzieke Compagnie, niets anders beoogend dan zich ten koste van weerloozen te verrijken, ter wille van dat onheilig doel het regt en de menschelijkheid met voeten tredend, of om dien verachtelijken prijs, door den verren afstand tegen navraag en onderzoek beveiligd, beurtelings in het ingewand van eigen landzaat en van den ten onder gebragten Oosterling wroetend. Liever dan zich tot zulk eene rol te vernederen, ware hij als ambteloos burger naar het moederland teruggekeerd, of, werd hem daar het handeldrijven ontzegd, dan naar Rome, waar de verdraagzaamheid zijner ouders, ofschoon zijn vader weleer uit overtuiging de nieuwe kerkleer omhelsde, hem als aankomend jongeling zijne opleiding had laten zoeken. Hij een werktuig in de handen der Compagnie? Nooit heeft een gouverneur-generaal, in gematigder bewoordingen of op deugdelijker gronden, den Bewindhebbers krachtiger de waarheid gezegd. De volken van den Indischen Archipel destijds weerloos? De lotgevallen van het fort bijJakatra, de wederspannigheid der Bandanezen, door engelschen invloed in hun opzet gestijfd, getuigen van een strijd op leven en dood. Batavia gedurende Coen's eerste of tweede bestuur eene stad, waar met zachtheid te regeren viel? De bandeloosheid harer europesche bevolking was toen reeds in het moederland tot een spreekwoord geworden, en openlijk noemde men hare wallen in hollandsche vlugschriften een eerlijk tuchthuis. De Compagnie eene gevestigde stichting, welke voor geen doodelijken schok, geen strijd, geen mededinging zelfs, behoefde te vreezen? Toen Coen in 1616 het schip, de lading en de papieren van Jacques Lemaire in beslag nam, was de Compagnie nog zoo weinig zeker van hare zaak, dat uit diezelfde stukken het voortbestaan bleek eener uit Nederland tegen haar gerigte zamenspanning, welke voor het bondgenootschap met eene vreemde mogendheid niet terugdeinsde, en wier geniale aanvoerder, Lemaire de Vader, haar ondergang gezworen had. Het nederlandsch gezag onder Coen's bestuur oppermagtig in den Indischen Archipel? Zonder hem ware het dit zoo weinig geweest, | |
[pagina 38]
| |
dat overal, in de Molukken en op Java, Engelands heerschappij het zou hebben opgewogen, en de strijd, tegen Spanje en Portugal hier aangevangen, geëindigd zou zijn met de zegepraal, niet van Nederland, maar van Groot-Britannie. Voorwaar, een tienjarig bestuur, met eene tusschenpoos van vier jaren rust, was niet te lang om zoo vele aanslagen te verijdelen, zoo vele belangen te beschermen, zoo veel verloren terrein te heroveren, op zoo veel ongeregelds orde te stellen. Alleen eene onvermoeide werkzaamheid, een dagelijksch vergeten van zichzelf, een onwrikbaar voornemen tot weldoen zonder omzien, eene nooit sluimerende vaardigheid om te verrigten wat het oogenblik gebood, kunnen één man in zoo korten tijd, te midden der moeijelijkste omstandigheden, veelal zonder ander rigtsnoer dan zijn eigen doorzigt en zijn eigen pligtbesef, eene zoo grootsche taak hebben doen volbrengen. Doch tevens is dat volbrengen-zelf de poëzie van Coen's leven geweest. Van hetgeen dichterlijke geesten als Schiller, als Motley, in Hollands strijd voor zijn volksbestaan heeft aangetrokken en hen eene geschiedenis van den tachtigjarigen oorlog heeft doen schrijven, - van het klassieke, het monumentele, het heroïsche daarin, - vindt men bij elk der zeldzame bijzondere personen, welke in de voorste gelederen hebben deel genomen aan dien strijd, iets terug. De vreemdeling heeft somtijds voor die eigenaardige soort van grootheid een opener oog dan de landgenoot, en de Nederlander kan, wil hij zich te huis leeren gevoelen in de geschiedenis van zijn eigen volk en daaraan regt laten wedervaren, met winst ter school gaan bij Duitscher en Amerikaan. Er komen echter nu en dan goede oogenblikken waarin het verdoold nationaliteitsgevoel tot zichzelf inkeert, en, zonder hulp van buiten, weder tot het besef zijner waardigheid ontwaakt. | |
IIIHetzij de wereldgeschiedenis zich in een cirkel beweegt, of langs omwegen voorwaarts schrijdt, in geen geval is zij eene grillige en ligtzinnige maskerade. De fortuin zelf, welke haar beheerscht, is aan wetten gebonden, wier onbeschreven gezag | |
[pagina 39]
| |
zich duidelijkst van al openbaart in de opkomst en het verval van beschavingstoestanden, in den naijver van gelijk of ongelijk bedeelde volken, in het streven naar heerschappij van een rijker begiftigd en krachtiger ras over mededingers. De persoon blijft vaak onkundig van dien trek zijner natuur, of gehoorzaamt daaraan zonder het te weten. Lang vóór de europesche beschaving zich bewust was van hare neiging den aardbol om te zeilen en zich in alle werelddeelen te nestelen, was Columbus naar het Westen, Vasco de Gama naar het Oosten, Magellaan naar het Zuiden, waren de hollandsche en engelsche zeevaarders naar het Noorden gestevend. Meer dan een duister voorgevoel van het werk, waarvoor zij aldus de grondslagen legden, hebben die stoute reizigers zeker niet gehad. Allerminst in de journalen der eerste hollandsche oost-indie-vaarders treft men het besef eener wereldhistorische roeping aan. Het individuële staat daarin overal, tot zelfs in kleinigheden, op den voorgrond; het avontuur verdringt er de geschiedenis. Verder dan de vlootvoogden, wel is waar, zagen de reeders; nog verder de mannen, aan wie de Oost-Indische Compagnie in den eersten tijd het hoogst gezag toevertrouwde; verst van al, Jan Pietersz Coen. Maar toch, al is hij de eerste geweest die van den Molukschen de hand naar den geheelen Indischen Archipel uitgestrekt, en daardoor de Compagnie tot den tusschenpersoon voor den handel van Oost-Azie met Zuid-Azie gemaakt heeft; de eerste, die haar heeft doen inzien dat de Portugezen te vervangen alleen tot iets leiden kon, indien de Engelschen geweerd werden, - uit alles blijkt dat de worsteling in het Oosten voor hem enkel een strijd om den voorrang tusschen europesche natien geweest is; uit niets dat hij daarin eene ontmoeting tusschen zijn eigen ras en het aziatische vermoed heeft. Ware hij in de dagen vanMaetsuycker, of Van Goens, of Speelman, uit zijn graf gestegen; had hij Batavia bevestigd gezien en tot den sleutel van den Archipel gemaakt, de Makassaren ten onder gebragt, Malakka veroverd, Ceylon aangehecht, de Kaap in eene hollandsche kolonie herschapen, het monopolie der Compagnie alom verzekerd, - hij zou te vreden zijn geweest. | |
[pagina 40]
| |
Ook de ongemeenste mannen zijn kinderen van hun tijd, en om op een gegeven oogenblik iets groots tot stand te brengen, is betrekkelijke kortzigtigheid, zelfs voor de schrandersten, eene onontbeerlijke eigenschap. Niet dit is Coen's roem, met den zienersblik van een wijsgeer eene eeuwen ver verwijderde toekomst aanschouwd, dier aanbreken voorspeld, hare behoeften berekend, op grond daarvan een stelsel verkondigd te hebben, - wat zou hij begonnen zijn met eene profetische gaaf, onder wier gewigt destijds zelfs een andereSpinoza bezweken ware? - maar dat hij met onkreukbare trouw een denkbeeld heeft verwezenlijkt, waaraan de scherpzinnigste staatsman van zijn land, Oldenbarnevelt, het zegel zijner goedkeuring hechtte; voor welks zuiverheid de eerste regtsgeleerde zijner eeuw,Hugo de Groot, met zijne welsprekendheid instond; en welks vruchten den uitnemendsten veldheer van het Europa dier dagen, prins Maurits, in staat stelden zich op het hervatten van den oorlog met Spanje te wapenen. Eerst heeft Portugal, in de dienst van Europa's aandrang, zich in Indie doen gelden; daarna Nederland. Thans, en sedert lang, vervult Engeland die taak. In drie eeuwen heeft het zwaartepunt van Europa's gezag in Azie zich van Goa naar Calcutta verplaatst. Batavia heeft opgehouden de Koningin van het Oosten te zijn. Andere tijden zijn gekomen, en hebben haar eene andere en zediger bestemming aangewezen. Doch zoolang de wereld staan en het Westen naar het Oosten dringen zal, blijft, in de geschiedenis dier telkens vreedzamer verovering, de naam van Coen's stichting eene volbragte heldeschrede aanduiden.
1869. |
|