Litterarische fantasien en kritieken. Deel 5
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
IWanneer Macaulay in zijne studie over William Pitt de voor- en de nadeelen van den parlementairen regeringsvorm gaat schetsen, dan staat hij bij de eerste maar even stil. Daarover, zegt hij, behoeft niet uitgeweid. De geschiedenis van Engeland gedurende de honderd zeventig jaren die het Huis der Gemeenten het magtigste staatsligchaam zagen worden; Engelands verbazende en nog toenemende welvaart; zijne vrijheid, rust, grootheid in de kunsten, in de wetenschappen, op het oorlogsveld; het prestige zijner zeemagt, de wonderen van zijn krediet; de rijken gesticht in Amerika, in Afrika, in Australie, in Azie, bewijzen in voldoende mate de voortreffelijkheid van Engelands staatsinstellingen. Hetzelfde of iets dergelijks kan niet wel van Nederland gezegd worden. Naar mate de parlementaire regeringsvorm te onzent allengs een feit geworden is, is Nederland in al de door Macaulay genoemde opzigten achteruitgegaan. De geschiedenis van ons Huis der Gemeenten is de geschiedenis van ons verval. In vergelijking met den tijd vóór 1795 zijn wij op dit oogenblik een | |
[pagina 2]
| |
armoedig volk; onze rust is de rust van een oudemanhuis; in plaats van vrij, zijn wij beurtelings de hovelingen en de epigonen van het buitenland; er bestaat geen nederlandsch leger; zoo wij Indie niet hadden, niemand in Europa zou ons krediet geven; en, had men na 1848 den parlementairen geest zijn gang laten gaan, dan zouden wij op dit oogenblik ook Indie niet meer bezitten. Zeer duidelijk is de verklaring welke Macaulay van dit verschijnsel geeft. Hoe uitnemend ook, zegt hij, de bedoelde instellingen zijn ver van volmaakt. Het parlementair gouvernement is het gouvernement van het woord. In zulk een gouvernement is de magt van het woord de meest gewaardeerde eigenschap in een staatsman; en die magt kan in de hoogste mate iemands deel zijn, zonder dat hij oordeel bezit, of vastheid van wil, of vaardigheid in het ontcijferen van de karakters der menschen of van de teekenen der tijden, of zelfs maar eene oppervlakkige kennis van de beginselen van wetgeving en staathuishoudkunde, of eenigerlei geschiktheid voor het voeren van diplomatieke onderhandelingen of het leiden van een oorlog. Ja, het kan gebeuren dat juist de eigenschappen, waaraan de redevoeringen van een publiek persoon hare bekoring danken, de andere gaven, wier bezit hem in een hagchelijk oogenblik tot snel en krachtig handelen bekwaam zou maken, in den weg staan. In dat geval verkeerde Charles Townshend. In dat geval verkeerde Windham. Het was een genot, die geoefende en vindingrijke redenaars te hooren spreken. Maar in eene gevaarlijke krisis zouden zij, als bestuurders, in alle opzigten de minderen zijn gebleken van een man als Olivier Cromwell, die wartaal, of als Willem de Zwijger, die in het geheel niet sprak. Waar de parlementaire regeringsvorm eenmaal wortel heeft geschoten, daar zullen een Townshend en een Windham steeds een veel grooter invloed uitoefenen dan mannen gelijk Engelands groote Protector, of dan de grondlegger van het Nederlandsch Gemeenebest. Onder dergelijk gouvernement zal de parlementaire gaaf, ofschoon hemelsbreed verschillend van hetgeen in een goed uitvoerend bewindsman of een goed regterlijk ambtenaar geëischt wordt, niettemin de voornaamste aanbeveling zijn voor het bekleeden | |
[pagina 3]
| |
der hoogste ambten, regterlijk of administratief. Uit de regeringsalmanakken dier dagen zou eene merkwaardige lijst kunnen worden zamengesteld van ministers van Justitie zonder regtskennis, ministers van Marine zonder kennis van de scheepvaart, ministers van Kolonien die zelfs de namen van dezen niet uit het hoofd kenden, ministers van Financien die het onderscheid niet bevroedden tusschen vlottende en gekonsolideerde schuld, ministers voor Indie die niet wisten of de Mahratten hindoes of mohammedanen waren. Aldus Macaulay, die mij toeschijnt den draad zijner scherpzinnige redenering niet goed vast te houden, wanneer hij ten slotte eensklaps beweert dat - beschaafde babbelaars toch nog altijd de voorkeur verdienen boven onbeschaafde. Doch waarschijnlijk heeft hij dit ongevraagd advies er slechts bijgevoegd, ten einde niemand voor het hoofd te stooten. Het gezonde deel zijner kritiek van den parlementairen regeringsvorrn kwam mij in de gedachten toen ik in Motley's Barneveld las, welke buitengewone bekwaamheden de Staten-Generaal weleer van 's lands dienaren vorderden, en hoe in de eerste plaats Oldenbarnevelt zelf aan die hooge eischen beantwoordde. Hendrik IV van Frankrijk, die veel van Oldenbarnevelt hield en gaarne zag dat de Vereenigde-Nederlanden, hoewel nog een jonge Staat, zich deden gelden in den raad van Europa, was er zeer op gesteld dat, onmiddellijk na het sluiten van het Bestand, de Republiek zich alom door diplomatieke agenten zou doen vertegenwoordigen. Drie staatslieden uit dien tijd danken aan dezen wenk, naast Oldenbarnevelt, eene gevestigde vermaardheid: Haga, die de republiek te Konstantiopel, Van der Myle, die haar te Venetie,Aerssen vooral, die haar te Parijs vertegenwoordigde. Dat deze gezanten, zegt Motley, wat talenten en kundigheden betreft, voor de vertegenwoordigers van geen der groote mogendheden in Europa behoefden onder te doen, was voor niemand dergenen die met hen in aanraking moesten komen een geheim; want de Staten Generaal eischten in hunne diplomatieke agenten kennis der geschiedenis, kennis van het volkeregt, kennis van levende zoowel als van de klassieke talen, kennis van staatkundige gebruiken en van maatschappelijke vormen; in één woord, de | |
[pagina 4]
| |
opvoeding van mannen van de wereld en de kundigheden van mannen van studie. Na eeuwen nog is het zoowel een litterarisch genot als een middel tot vermeerdering onzer historische en staatkundige wetenschap, hunne nota's en hunne depêches te lezen. Als kunstwerken vormen zij de waardige tegenhangers der brieven en Relazioni der venetiaansche ambassadeurs, die meesterstukken van diplomatie; gelijk het eene bekende zaak is dat de vroegste en daaronder sommige van de belangrijkste werken over publiek en internationaal regt door Hollanders geschreven zijn, die gezegd kunnen worden deze wetenschap te hebben uitgevonden. Bij de vernieuwde belangstelling, door Motley's werk over Oldenbarnevelt en door Groen van Prinsterer's protest gewekt, bewijzen de aangehaalde woorden ons de dienst aanstonds een denkbeeld te geven, niet zoo zeer van de school waar uit Oldenbarnevelt is voortgekomen, als van de pleïade van voortreffelijke land- en tijdgenooten, waaronder hij uitgemunt en te midden van welke hij facile princeps geweest is. Mr. Groen bereikt voor een deel hetzelfde oogmerk wanneer hij, met de hem eigen puntigheid de oprigting aanbevelend van een standbeeld voor Oldenbarnevelt, in plaats van een standbeeld voor Thorbecke, bij wijze van pleister op de wond Oldenbarnevelt Thorbecke's alter ego noemt. Wie aan de schare van den tegenwoordigen tijd een denkbeeld geven wil van hetgeen Oldenbarnevelt geweest is, komt op een gelukkigen inval wanneer hij zegt: Stel u vóór een man als Thorbecke ongeveer. Doch in één opzigt beantwoordt Motley's procédé beter aan het doel. Thorbecke was groot op het gebied der binnenlandsche staatkunde; maar van zulk een overwegenden invloed als door Oldenbarnevelt op den loop der gebeurtenissen buiten Nederland is uitgeoefend, geheel Europa door, geeft zijne staatkundige loopbaan geen begrip. Ik vond weleer gelegenheid er op te wijzen, hoe tot tweemalen toe de nieuwere wereldgeschiedenis Thorbecke op de onaangenaamste wijze als het ware overrompeld heeft. Bij de toen bedoelde gebeurtenissen van 1857 en 1864 kunnen ook die van 1830 gevoegd worden. De belgische opstand, de opstand in Britsch-Indie, de verdeeling der deensche hertogdommen, zijn Thorbecke telkens onvoor- | |
[pagina 5]
| |
bereid komen overvallen. Oldenbarnevelt daarentegen vormde met den koning van Frankrijk de ziel zelf der europesche staatkunde zijner dagen; en het werk van Motley wil voornamelijk aantoonen dat, na den dood van Hendrik IV, onze Advokaat van Holland de eenige europesche staatsman was, die het naderen van den Dertigjarigen Oorlog en van zijne jammeren peilde. Met Thorbecke staan wij op het gebied der dorps-, met Oldenbarnevelt op dat der wereldpolitiek. | |
IIHet kan niet in mij opkomen partij te kiezen tusschen den heer Groen en den heer Motley. Mijn doel is alleen, eene waardige voorstelling te geven van hun strijd, voor zoo ver de opvatting van het karakter van prins Maurits betreft; en om daartoe te geraken, - want het blijkt niet dat onze twee historici omtrent dat van den anderen hoofdpersoon wezenlijk verschillen, - moet eerst de plaats worden aangewezen welke volgens beiden Oldenbarnevelt inneemt. Ik beweer niet dat Motley Oldenbarnevelt te hoog stelt, en Mr. Groen het daarin te spoedig met Motley eens is. Oldenbarnevelt is een politiek persoon van geheel buitengewone talenten geweest. Ik doe alleen opmerken dat Motley in dit boek voortgaat met het bijwerken der transfiguratie, waarvan de geschiedenis van geheel de opkomst der nederlandsche republiek bij hem het voorwerp is. Zijn Oldenbarnevelt is een verheerlijkte Oldenbarnevelt, gelijk zijn vroeger verschenen Willem de Zwijger een verheerlijkte Zwijger. De heer Groen, die daarmede wat Oldenbarnevelt betreft vrede schijnt te hebben, geeft, wanneer het Maurits geldt, niet onduidelijk te verstaan dat Motley's wijze van geschiedschrijven hem te zeer aan een historischen roman doet denken; en niet in den gunstigen zin dier benaming, zooals wanneer hij zelf erkent dat de schildering van Leicester's karakter, in de romans van mevrouw Bosboom-Toussaint, door geen historicus van beroep overtroffen is; maar in den minder vleijenden van fantastisch en vlugtig. Motley's Maurits is hem een tooneelheld, en zelfs plaatst hij ergens, wanneer eene reeds eenmaal | |
[pagina 6]
| |
door Motley verhaalde historische anekdote omtrent den prins voor den tweeden of derden keer in herinnering wordt gebragt, de aanwijzing van dat terugverschijnen tusschen scenische haakjes. Mij komt het voor, dat men het boek van Motley juister karakteriseert door het een heldedicht, dan een historischen roman te noemen. I propose to retrace: reeds die aanhef heeft eenige overeenkomst met: Je chante le héros. De held is Oldenbarnevelt, en ook prins Maurits verschijnt er als eene heldefiguur. De voorstelling van den een strijd in het minst niet met die van den ander. Er heerscht integendeel in het werk van den heer Motley eene opmerkelijke éénheid; en indien zijn Maurits vallen moet, dan is het te vreezen dat zijn Oldenbarnevelt bezwaarlijk ongedeerd kan blijven. Uit dit oogpunt gezien reikt de kritiek van den heer Groen verder dan zij schijnt, en ondermijnt zij het gezag van Motley als historieschrijver in het algemeen; - waar tegenover staat dat zoo Motley, wat zijne beschouwing van Maurits betreft, in zijn geheel blijven kan, hij er dubbel bij wint. Het is buiten kijf, zegt Motley, dat Johan van Oldenbarnevelt, Advokaat der kleine provincie Holland, gedurende veertig jaren van een tijdvak, zoo veelbewogen en vruchtbaar als eenig ander in de wereldgeschiedenis, bij geen der staatslieden van zijne eeuw behoefde achter te staan. Niettemin hebben de bijzondere inrigting der republiek wier leider hij was, en de bijzondere soort van het ambt dat hij bekleedde, er om strijd toe bijgedragen een sluijer te werpen over zijn persoon. Het altijd zwangere brein, de rustelooze en schier alomtegenwoordige hand, de vruchtbare pen, de welsprekende en vaardige tong, werden, in menig hagchelijk oogenblik, door de vorsten, staatslieden en veldheeren dier dagen, gezien, verstaan, en gehoorzaamd; maar het was niet Johan van Oldenbarnevelt die tot de wereld sprak. De jonge, doch reeds majestueuze republiek was beligchaamd in ‘de HoogMogende Heeren Staten-Generaal, mijne meesters.’Tegelijk gedragen, getooid, en onzigtbaar gemaakt door dien schaduwrijken titel, volbragt de groote adviserende geest zijne nimmer afgesponnen taak. Al wie in de nederlandsche archieven de bergen echte stukken doorbla- | |
[pagina 7]
| |
dert, staat verbaasd, zoo onophoudelijk ontmoet hij er de hiëroglyfen van den Advokaat. Brieven aan vorsten, aan generaals, aan afgezanten, resolutien van staatsraden, van souvereine vergaderingen, van handelsligchamen, van groote indische maatschappijen, uitvoerige en diepzinnige vertoogen, juridisch en historisch, over aanhangige europesche kwestien, beschouwingen over binnenlandsche staatkunde, ontwerp-traktaten tusschen de groote mogendheden, instruktien voor het volbrengen van gewigtige zendingen, plannen voor europesche veldtogten, kombinatien even wijd van omvang als de christenheid, wetenschappelijke expeditien en ontdekkingen, in verband gebragt met het voeren van heerschappij, - al deze papieren, thans met het ironisch stof der eeuwen bedekt, vervat in een schrift dat Oldenbarnevelt's hand op cijferschrift doet gelijken, zijn, behoorlijk in het net geschreven en voorzien van het grootzegel der hooghartige burger-aristokratie, eenmaal het voorwerp geweest van de naauwlettende aandacht der geheele beschaafde wereld. Het leven van weinig publieke personen in den loop der eeuwen is met de geschiedenis van hun eigen volk zoo naauw verbonden geweest als het zijne. Maar ook van weinig groote mannen is de naam buitenaf zoo onbekend gebleven, of zoo vreemd geworden in den mond van het nageslacht. En toch staat het vast dat, zoo Willem de Zwijger de Vereenigde-Nederlanden onafhankelijk heeft gemaakt, Oldenbarnevelt de stichter van het gemeenebest zelf geweest is. Hij was nimmer in de gelegenheid, en zou misschien nimmer in staat geweest zijn, aan zijn land zulke geheel buitengewone offers te brengen als de prins. Doch van zijne jeugd tot in hoogen ouderdom diende hij het met onafgebroken pligtgevoel, en daarbij met zulk een onwrikbaar vast voornemen, zulk een ruimen blik, zulk eene vaste hand, zulk een vindingrijken geest, dat geen zijner landgenooten er zelfs naar staan kon hem te evenaren. Ware de Staat, waarvan hij gedurende eene zoo lange reeks van jaren de eerste burger is geweest, tot heden onder de wereldrijken denzelfden rang blijven innemen als in de 17de eeuw, dan zou Oldenbarnevelt's naam op dit oogenblik welligt over de geheele aarde even gemeenzaam bekend zijn, als thans onder klein en groot in Nederland zelf. Als waren er geen | |
[pagina 8]
| |
twee en eene halve eeuw sedert zijn dood verloopen, is ook nu nog daar te lande schier het noemen alleen van Oldenbarnevelt voldoende, om den staatkundigen hartstogt te doen opflikkeren in vurige vereering of in bezielden haat. Die naam is zoo zeer de type van eene staatspartij, eene politiek, een geloof; is zoo onafscheidelijk verbonden met de herinnering van een groot historisch konflikt, - dat zelfs de bezadigden, de naauwgezetten, de goed ingelichten en de vaderlandlievenden onder zijne eigen landgenooten, moeite hebben over Oldenbarnevelt te spreken en onpartijdig te blijven. In 1547 te Amersfoort geboren, uit oud en patricisch bloed van vaders- en moederszijde, bezat hij geen noemenswaardig vermogen en heeft hij van zijne jeugd af vlijtig moeten studeren en hard werken. Had een geslachtsboom hem ontbroken, het zou hem vrij hebben gestaan, met het oog op de eminente plaats hem door het goddelijk regt der schranderheid in de wereld aangewezen, er zich te hooger om te schatten; maar toen op zijn ouden dag de Vader der leugenen, bij monde van vijanden en lasteraars, hem voorstelde als een misdadiger, uit misdadigers gesproten en afkomstig uit de onreinste krotten der menschheid, regtvaardigde hij eenmaal en voor goed (en wie die het hem ten kwade duidt?) zijne overoude en eervolle afkomst. Grondig waren zijne studien geweest aan de scholen en hoogescholen in Holland, Frankrijk, Italië, en Duitschland. Nog een jongeling zijnde, behoorde hij tot de eerste praktizijns van zijn tijd. Daar zijn manlijke leeftijd nagenoeg was zamengetroffen met den grooten vrijheidsoorlog, had hij verscheiden jaren op zijne eigen kosten als vrijwilliger gediend. Bij eene der mislukte en noodlottige pogingen om het belegerd Haarlem te ontzetten, verloor hij bijna het leven, en bij de heldhaftige verdediging van Leiden gaf hij zich zóó bloot en haalde zich zulk eene zware ziekte op den hals, dat hij geen getuige kon zijn van de blijdschap bij het ontzet. Sedert was hij voor de regtbanken in Holland met goed gevolg als advokaat opgetreden, tot hij op den betrekkelijk jeugdigen leeftijd van negen-en-twintig jaren tot den belangrijken post van eersten pensionaris van Rotterdam werd benoemd. | |
[pagina 9]
| |
Zoo lang Willem de Zwijger leefde, was die groote vorst alles in allen voor zijn land, en Oldenbarnevelt was trotsch en gelukkig, onder 's prinsen vertrouwdste raadslieden te behooren. Na den dood van den prins, toen de meesten (hij niet) het als eene daad van krankzinnigheid beschouwden den jongen Maurits, pas zeventien of achttien jaren oud, tot Stadhouder te verheffen, was Oldenbarnevelt de man die, eerst te Londen, daarna te Parijs, over het aanvaarden der souvereiniteit ging onderhandelen. Vijfmalen heeft hij op die wijze aan het hoofd van gewigtige ambassaden gestaan. Hij was het die Leicester tot den aftogt dwong; die Maurits tot stedehouder, eerst van Holland, later van Gelderland, van Utrecht, van Overijssel, deed aanstellen. In 1586 liet hij zich de benoeming tot Advokaat van Holland welgevallen, onder de fiere voorwaarde dat zoo Holland ooit weder aan Spanje kwam, hij ontslagen zou zijn van zijn eed. Zijn broeder Elias verving hem als pensionaris van Rotterdam, en van dat oogenblik werd Johan's geschiedenis de geschiedenis der Republiek. Geleidelijk, zonder kuipen, zonder buitensporige eerzucht, alleen door de magt der omstandigheden en door het hem aangeboren gezag, werd hij het politiek hoofd der Unie. Hij schiep en handhaafde in die betrekking een stelsel van openbaar krediet dat, de omstandigheden in aanmerking genomen, een wonder van schranderheid mogt heeten. Zonder de Republiek uit te putten, liet hij haar twaalf millioen 's jaars opbrengen; wat even veel was als hetgeen Spanje en Frankrijk, en een derde meer dan wat Engeland destijds vermogt. Toen Hendrik IV vrede met Spanje had gesloten, overreedde Oldenbarnevelt hem dat een bondgenootschap tusschen Frankrijk, Engeland, en de Republiek, het eenige middel was om Spanje's overheersching te breken; en zoo duidelijk wist hij het belang dier alliantie voor koningin Elisabeth te maken, dat zij tot hem zeide, naar haar kin wijzend: ‘Ik zal ulieden helpen, al reikte u het water tot hier!’ Vijf jaren later vertrok Oldenbarnevelt nogmaals naar Engeland, om Jacobus I met zijne troonsbestijging geluk te wenschen. Daarna volgde het Bestand, dat geheel en al zijn werk was; daarna de kerkelijke strijd binnenslands en, in verband daarmede, het konflikt met Maurits. | |
[pagina 10]
| |
In laatstgenoemden strijd geeft Motley Oldenbarnevelt ongelijk; in zoover Oldenbarnevelt (volgens eene vroeger gebezigde uitdrukking), wat zijn handhaven van het staatsgezag tegenover de kerkelijken betreft, zich meer een kampioen van vrijheden, dan de kampioen der vrijheid toonde. Doch Motley kan hem dit te gemakkelijker vergeven, omdat hij de geschiedenis der Dortsche Synode buiten zijn kader heeft gesloten. In alle andere opzigten is Hollands Advokaat hem de onovertroffen staatsman zijner eeuw, en ziet hij in hem, zonder het te zeggen, een soortgelijk politiek genie als heden in prins Bismarck door de eenen vereerd, door de anderen gevreesd, door allen bewonderd wordt. | |
IIIDoet Motley's Oldenbarnevelt ons aan den duitschen rijkskanselier, zijn Maurits doet aan graaf Moltke denken; een Moltke, jonger in jaren, pas twee en veertig, doch van hooger geboorte en digter bij den troon. Met het Bestand verminderde Maurits' aanzien zeer; maar daarvóór, zoolang de oorlog duurde, had hij een bijna koninklijken staat gevoerd. Dagelijks zaten tweehonderd officieren bij hem aan. Eerste edelen van het buitenland, jonge prinsen van den bloede, waren zijne leerlingen of zijne pages. De schittering van het militair gezag, en het ontzag inboezemende zijner onbetwiste meesterschap in hetgeen destijds voor de wetenschap der wetenschappen gold, omgaven hem met een glans van grootheid, die de afgunst van menig gekroond hoofd verdiende te wekken. Zijne overvloedige traktementen, nog vermeerderd door zijn aandeel in den oorlogsbuit, verschaften hem een bijna koninklijk inkomen; ook vóór de dood van zijn ouderen broeder, Filips Willem, hem erfgenaam had gemaakt van het prinsdom van Oranje en de daaraan verbonden bezittingen. Een vijand van tegenspraak, willekeurig van aard zoowel als door militaire gewoonte, gevoelig voor aanmerkingen, sedert jaren zonder meester in het behartigen van hetgeen onder 's lands belangen bovenaan stond, beroofde het sluiten des Bestands hem van zijne voornaamste bezigheid en zag hij, | |
[pagina 11]
| |
ofschoon de Republiek hem uit hare kas een ruim jaargeld toelegde, zich genoodzaakt rond te komen met vergelijkenderwijs beperkte middelen. Doch die gedesoeuvreerde en half ontluisterde Maurits is niet de Maurits dien men zich heeft voor te stellen. Deze was, in de dagen zijner volle kracht, na Hendrik IV de eerste man van het toenmalig Europa. Hem omringde de tastbare dampkring welke de magt een zoet vergif doet gelijken, en door wier gulden schemerschijnsel het oog der schare in den sterveling een bovennatuurlijk man waant te aanschouwen. Voortdurend was de aandacht der geheele beschaafde wereld op hem gevestigd. Het nieuwere Europa had vóór hem geen begrip gehad van zulk stededwingen, zulk bivakkeren, zulk eene legertucht, zulk wetenschappelijk oorlogvoeren. De aristokratische jeugd uit alle landen stroomde naar zijn legerkamp, om onderwijs te bekomen in het bloedig spel: want door vlijtige studie der grieksche en romeinsche schrijvers had hij de edele kanten van het militair leven weder in eere gebragt; had hij tot den rang eener kunst verheven hetgeen te lang ontaard was in een slagters-, maraudeurs-, en rooversbedrijf. Door hem was met onbetwistbaren heldemoed de schitterendste geregelde veldslag zijner eeuw geleverd, en gewonnen. Hij was een hoofdpersoon der toenmalige geschiedenis van den dag in Europa. Heidensche volken beschouwden hem als een toongever onder de souvereinen der christenheid. De keizer van Japan, hem zijn koninklijken broeder noemend, betuigde zijne verlegenheid dat een vorst van dien rang, wiens roem door de geheele wereld verbreid was, zijne onderdanen naar zulk een ver en onbekend land had gezonden, en den heerscher over dat rijk eene vriendschap had doen aanbieden, welke hij zich bewust was niet te verdienen. Sedert zijne meerderjarigheid was hij een leger-aanvoerder geweest, een aangewezen gebieder, en bij het sluiten van het Bestand had hij den vollen manlijken wasdom bereikt. Van keizerlijke afkomst en, regtstreeks of door aanhuwlijking, vermaagschapt aan de eerste regerende vorstehuizen, een erkend meester in de koninklijkste der kunsten, was hij van de stof waaruit koningen gemaakt werden, en behoorde hij, krachtens hetgeen toen voor goddelijk regt gold, tot de familie der koningen. | |
[pagina 12]
| |
Alleen zijn vaders dood was oorzaak geweest dat deze niet op den troon van Holland was verheven; en waarschijnlijk zou die souvereiniteit over de halve Unie spoedig zich over al de zeven Provincien hebben uitgestrekt, - om niet te spreken van de geenszins fantastische kans eener vereeniging van dezen met de tien nog onder Spanje staande provinciën tot één koningrijk. Zulk een rijk der Vereenigde-Nederlanden zou sterker bevolkt en bloeijender zijn geweest, dan het toenmalig Groot-Brittannie en Ierland. De Nederlanden waren van lieverlede eene konfederatie van aristokratische republieken geworden; niet omdat het stichten eener republiek doel was geweest, maar omdat zij geen koning konden krijgen. De papieren betreffende het aanbieden der grafelijke souvereiniteit aan prins Willem waren nog in Maurits' bezit, en weinige jaren vóór het Bestand had er eene geheime bijeenkomst van voorname mannen plaats gehad, door Oldenbarnevelt uitgelokt en voorgezeten, waarin men overwogen had in hoever het gepast en uitvoerbaar zou zijn, den zoon te bekleeden met de souvereiniteit welke in het wezen der zaak tot de attributen des vaders had behoord. De bezwaren werden zoo vele, en het gevaar voor Maurits zoo groot geacht, dat zijne beste vrienden, waaronder buiten kijf de Advokaat van Holland moest gerekend worden, het plan huns ondanks hadden losgelaten. Doch thans, nu de jongeling een gelukkig en geoefend veldheer was geworden, aan wien het land zulke groote verpligtingen had, thans was er geen enkele reden waarom hij niet naar het opperbestuur zou staan. De Provincien hadden zich niet verbonden eene republiek, maar veeleer eene monarchie te zullen vormen, en hoewel de kroon in het geheim door Hendrik IV begeerd werd, kon zij nu met geen mogelijkheid iemand anders dan Maurits worden aangeboden. Het deed geen afbreuk aan zijn karakter eerzuchtige wenschen te koesteren, waarin op zichzelf niets misdadigs stak. Beiden, zijne kracht en zijne faam, waren thans in vollen bloei: twee en veertig jaren en een waardig martiaal voorkomen. Zijne gelaatstrekken waren onbetwistbaar schoon, maar niet zonder onderlinge tegenspraak: boven louter geest, beneden | |
[pagina 13]
| |
louter zinlijkheid. Zijne lichtblonde haren begonnen te dunnen, maar nog geenszins te grijzen; het voorhoofd was glanzig, opgeruimd, en teekende nadenken; de helderbruine oogen lagen in kassen van buitengewonen omvang; de neus was regt, fijn, ietwat gebogen, welbesneden. Doch scherp kontrasteerden met dit alles de breede sensuële mond, de dikke lippen, de zware afhangende benedenkaak, de luttele baardstoppels op de glimmende wang, de muisvale knevel en de muisvale sik. Nogtans maakte het geheel, gelaatstrekken en gestalte te zamen genomen, den indruk van een man en gebieder. Van jongs af hadden magt en schranderheid haar stempel op hem gedrukt. Tafelgenot was hem onverschillig, maar de minnaar in hem haakte naar afwisseling, en erkende geen teugel. Zijne huishouding dreef hij naar een vast plan, en was in geldzaken eer schriel dan gul. Al zijne brieven, rekeningen, depêches en andere papieren, onbelangrijk of gewigtig, las hij zelf; maar eigenhandig schreef hij weinig, zoodat zijne korrespondentie, in onderscheiding van die zijns doorluchtigen vaders, niet veel karakteristieks aanbiedt. Hij ging eenvoudig, maar niet slordig gekleed, altijd eender: wambuis en broek van eene bruine wollen stof, een zijden vest, een korte mantel, geboord met fluweel, eene kleine geplooide halskraag, en buitengewoon wijde stevels. De modezieke fransche officieren die, om te pronken met hunne fraaije beenen, zulke naauwe laarzen droegen dat het zweet hun op het voorhoofd parelde van het aantrekken, wekten zijn spotlust; en hij predikte door leer en voorbeeld dat op elk uur van den dag en van den nacht een officier in zijn schoeisel moest kunnen glijden en te paard stijgen. De eenige sieraden die hij zich gunde, - officiële gelegenheden uitgezonderd, - waren een goud gevest aan zijn beroemden degen, en een koord van diamanten om zijn vilten hoed. | |
IVTwintig jaren ouder dan Maurits, was Oldenbarnevelt bij het sluiten van het Bestand reeds een man van in de zestig, hoog en majestueus van gestalte, met een groot vierkant gelaat, blaauwe oogen, waaruit de met gezag bekleede heerscher | |
[pagina 14]
| |
sprak, een breed voorhoofd, en een grijzenden baard. Welsprekend met mond en pen, toegerust met de gave des overredens, meester in de kunst veel te zeggen met weinig woorden, hechtte hij, bij het spreken zoowel als het stellen, meer aan de zaken dan aan een sierlijken vorm. Ofschoon tuk op regeren, - wat hij zich bewust was met zijn aanleg te strooken en het algemeen ten goede te komen, - was ijdelheid hem bijna vreemd en had hij niet de minste eerzucht als schrijver. Met de stapels zijner handschriften, die thans beschimmeld en vergeten in archieven sluimeren, kon menig boekdeel worden zamengesteld. Ware uit de taal, waarin zij zijn opgesteld, eene wereldtaal gegroeid, zij zouden, als eene uitnemende toelichting tot de geschiedenis en de politiek zijner eeuw, deze menigmaal ver vooruit, met aandacht verdienen bestudeerd te worden. Doch om stijl gaf hij niet, en voor de nakomelingschap is stijl dikwijls het meeste. Het voertuig gaat niet zelden bij haar boven de lading. Oldenbarnevelt is vergeten: Hugo de Groot, zijn leerling en in vele dingen zijn lotgenoot, leeft nog altijd in de herinnering. Toch stond Oldenbarnevelt oneindig hooger: als praktisch staatsman, als wetgever, en bovenal als man van karakter. Ofschoon klassiek gevormd, schreef hij zelden in het latijn en maar enkele malen in het fransch. Zijne eerzucht was: degelijkheid in het betrachten van hetgeen hij als zijn pligt beschouwde. Dáár vroeg hij Gods zegen op, en hechtte geen overdreven waarde aan de loftuitingen der menschen. Zoo was Oldenbarnevelt en zoo was Maurits, de soldaat en de staatsman. Voor de Republiek was het een groot voorregt, twee zulke uitnemende en elkander zoo gelukkig aanvullende krachten te bezitten. Maar zij zouden niet ten einde toe blijven zamenwerken. Maurits stond Oldenbarnevelt niet in den weg, maar Oldenbarnevelt Maurits; dit bleek, toen de vrede den laatste tot werkeloosheid doemde, terwijl de eerste de invloedrijke man bleef. Hier zijn wij de historische anekdote genaderd, waaraan Motley de beteekenis hecht van een welgestaafd en lichtverspreidend feit, terwijl Groen van Prinsterer haar nagenoeg voor eene fabel houdt. Maurits, beweert Motley, geloofde | |
[pagina 15]
| |
dat Oldenbarnevelt, die vroeger niet ongunstig gestemd was geweest ten aanzien zijner verheffing tot souverein vorst, sedert het sluiten van het Bestand anders begon te denken en het opperbestuur liever zelf bleef uitoefenen. Zelfs werd de Advokaat (zoo verhaalde naderhand de zoon van den franschen gezant Du Maurier, op grond van hetgeen hij herhaaldelijk uit zijn vaders mond zeide vernomen te hebben) in het geheim en met beleid over dat onderwerp gepolst, en wel door de prinses-douairière, Louise de Coligny, weduwe van den Zwijger. Zij deed dien stap op aansporen van Maurits, die haar gezegd had er niet aan te twijfelen dat, zoo Oldenbarnevelt zijne verheffing wilde, deze verzekerd was, en die haar te verstaan had gegeven dat haar zoon Frederik Hendrik, daar hij zelf besloten had nimmer een huwlijk aan te gaan, zijn gewisse opvolger zou zijn. De prinses, eene beminlijke vrouw, aanbad haar zoon. Met hart en ziel de belangen van het Huis van Oranje-Nassau toegedaan en vol bewondering voor het hoofd van dat geslacht, had zij een langdurig onderhoud met Oldenbarnevelt, maar zeide hem niet, althans niet waarschijnlijk, dat het plan, hetwelk zij hem kwam blootleggen, haar door Maurits aan de hand was gedaan. De Advokaat speelde met haar open kaart en sprak uit den grond zijns harten. Hij betuigde een warm aanhanger van haar Huis te zijn, den diepsten eerbied te gevoelen voor de deugden, offers en talenten van haar onvergetelijken gemaal, en een levendig verlangen te koesteren om alles te doen wat de belangen kon bevorderen van den zoon, die zich het geslacht, waaruit hij stamde, zoo waardig had getoond. Doch hij bewees haar dat Maurits, door naar de souvereiniteit te staan, naar zijn eigen ondergang stond. De Hollanders, zeide hij, werden gaarne overreed, maar ongaarne gedwongen. Zegevierend hadden zij het juk van een magtig koning afgeschud, en het was hoogst onwaarschijnlijk dat zij thans bereid zouden bevonden worden eene eenhoofdige regering te dulden, van wien ook. De zucht zich los te maken uit den greep van Spanje, had hen weleer de souvereiniteit doen aanbieden aan verschillende regerende vorsten. Doch nu zij den vrede bedongen, hunne onafhankelijkheid veroverd | |
[pagina 16]
| |
hadden, en niet meer behoefden te vreezen voor spaansche wreedheid of fransche kabalen, nu sidderden zij bij de gedachte aan de gevaren waaraan het koningschap hen had blootgesteld. Hij achtte hen in staat den eerste den beste, die het bedoelde voorstel deed, in stukken te scheuren. Maurits, deed hij opmerken, was oneindig gelukkiger in zijn toen gevoerden staat, dan het geval zou zijn indien hij de vervulling erlangde van wenschen, zoo strijdig met zijn eigen bestwil. De schittering van het koningschap was een dwaallicht, dat hem naar een afgrond zou lokken. Hij was thans bekleed met de magt van een souverein, zonder de afgunst op te wekken welke haar overal vergezelt. Hij was souverein, en behoorde daarom, evenals zijn vader, een ijdelen naam te versmaden die hem slechts gehaat kon maken. Want het was van algemeene bekendheid dat Willem de Zwijger niets anders had gedaan dan toegeven aan allerlei aandrang van buiten, en hij er eindelijk in had berust datgene aan te nemen wat hij in het belang des lands nuttig achtte, maar hem zelf onverschillig was. Maurits was kapitein-generaal en admiraal-generaal van vijf provincien. Hij stelde gouverneurs aan, en had alle militaire benoemingen in zijne hand. In de burgerlijke benoemingen had hij een aandeel. Zijne voordeelen en zijne magt waren dezelfde als die der oude graven in Nederland, die der hertogen van Bourgondie, van keizer Karel V in persoon. Elk beijverde zich op dit oogenblik zijne traktementen te verbeteren, hem eene schitterender stelling te verzekeren. Slaagde hij er in, zich tot koning te doen verheffen, dan zouden de lieden hem van elke uitgaaf een verwijt maken: tot van de linten zijner pages en de strikken op de schoenen zijner lakeijen. Oldenbarnevelt beriep zich op de jaarboeken van Hollands geschiedenis om de prinses te overtuigen dat er bijna geen souvereine graaf geweest was, tegen wien zijne onderdanen niet in opstand waren gekomen: waarbij de gewone loop van zaken was dat zij het voorplein van 's vorsten kwartier in Den Haag binnendrongen, en hem naar het leven stonden. Deze vertoogen deden de oogen van Louise de Coligny opengaan, en van toen af bezwoer zij haar stiefzoon een plan te laten varen dat niet anders dan noodlottig kon worden voor | |
[pagina 17]
| |
zijne fortuin, zijne rust, en het heil des lands. Maurits hoorde haar koel aan, haalde de schouders op over de redeneringen van den Advokaat, en koesterde van dien dag af een stillen wrok tegen hem. De prinses bleef tot op het laatst de zaak van Oldenbarnevelt toegedaan. Zoo werd de grond gelegd, besluit Motley, eener onverzoenlijke vijandschap, die, aangeblazen door theologischen haat, de vredesjaren in eene hel zou doen verkeeren, de Provincien berooven van de rust die zij zoo zeer behoefden, en uitloopen op een onherroepelijk treurspel. Reeds in 1607 had François van Aerssen de verwijdering tusschen den Prins en den Advokaat als zoo hoog geloopen en zoo onherstelbaar geschetst, dat één van beiden het land zou moeten verlaten. Ook liet hij straffeloos in zijn hôtel te Parijs de fabel opdisschen, dat volgens Hendrik IV de Advokaat de zijde van Spanje gekozen had, en prins Maurits wél zou doen hem in een zak te binden en in zee te doen werpen. Maurits was geen theoloog, maar alleen een trouw kerkganger. De leeraar zijner voorkeur, tevens zijn hofprediker, was Uytenbogaert, de voorvechter der arminianen, de steller der remonstrantie, de raadsman en vriend van Oldenbarnevelt en De Groot. Wel een bewijs dat de prins aanvankelijk geen partij gekozen had in den strijd die destijds de eene helft der Nederlanders tegen de andere in het harnas joeg, - het leer-stuk der volstrekte voorbeschikking. Maar hij wist dat de Advokaat niet had willen luisteren naar de voorstellen zijner stiefmoeder, omtrent het opdragen der souvereiniteit. Zijn gewone zeggen was dat hij ‘aan de voorbeschikking geen kennis had, en niet wist of zij groen of blaauw zag; hij wist alleen, dat zijn fluit en die van den Advokaat niet ligt te zamen muziek zouden maken’. Dit weinige was hem van de predestinatie bekend dat, zoo de Advokaat en zijne vrienden den prins van Oranje-Nassau, den held van Nieuwpoort, den oorlog verklaarden, de Advokaat en zijne vrienden gepredestineerd waren het gelag te betalen. Vóór het Bestand was van Maurits' talenten als staatsman nooit gebleken. Doch de onwil van den Advokaat, in het bevorderen van 's prinsen wenschen, riep bij dezen eene sluimerende roeping wakker. Het praatje dat Oldenbarnevelt het | |
[pagina 18]
| |
met Spanje hield, vond weldra in den prins een ijverig verspreider. Niet dat hij voor zich er geloof aan sloeg, misschien; maar hij doorzag dat dit middel het ware was om Oldenbarnevelt in de openbare meening zijner landgenooten te gronde te rigten. Het gold bij hem voor een axioma, dat de Advokaat in de soldij van Spanje stond. ‘De Advokaat’, zeide hij tot graaf Cuylenborg, ‘is regt toe regt aan op reis naar Spanje; maar wij zullen zien, wie van ons tweeën de langste beurs heeft.’ En nog in een ander opzigt toonde hij ten dezen, een even schrander staatsman als vermaard veldheer te zijn. ‘Er zijn twee partijen in het land’, zeide hij, ‘die van Oranje en die van Spanje; hoofden der spaansche faktie zijn de twee politiek-kerkelijke arminianen: Uytenbogaert en Oldenbarnevelt.’ Het scheppen der leus: Oranje en Spanje! was een meesterstuk van politieke berekening. Aangaande Maurits, den oranjezoon, kon niemand twijfelen welke zijde hij hield; zoodat het odium, te heulen met de aartsvijanden van Nederlands staatkundige vrijheid en Nederlands gereformeerd kerkgeloof, geheel op Oldenbarnevelt en de zijnen viel. Dit zijn maar een paar trekken; doch zij volstaan om een denkbeeld te geven van de stelling welke Maurits, volgens Motley, allengs tegenover Oldenbarnevelt is gaan innemen. De prins heeft den Advokaat nooit naar het leven gestaan, en alleen de laster heeft hem kunnen aanwrijven dat de dag van Oldenbarnevelt's dood een vreugdedag voor hem geweest is. Maar hij wilde den val des Advokaats en zijne eigen verheffing. Daarom alleen - want de kerkelijke strijd liet hem overigens koel - koos hij de partij der orthodoxie. Zijne kennis van de kaart des lands had hem de overtuiging geschonken dat, bij eene omwenteling, het puritanisme de overwinning moest behalen op de meer wijsgeerig getinte denkwijze der remonstranten; doch die wetenschap was bij hem strategie, geen overtuiging. Koelbloediger dan Cromwell, die met den stroom der tale Kanaäns medeging en zelf een dweeper was, heeft Maurits de dweepzucht van derden als hefboom aangewend, om te vertillen wat hem op een ander gebied in den weg stond. | |
[pagina 19]
| |
VLijkt het? vraagt men onwillekeurig, na kennis gemaakt te hebben met het fraai portret, door Motley van prins Maurits geteekend. Groen van Prinsterer antwoordt: volstrekt niet. Het is fraai als een roman van Walter Scott, fraai als eene tragedie van Shakespeare; men zou er onder kunnen schrijven: Macbeth, gij zult koning zijn! Maar het is een fantasie-portret. Nooit heeft Maurits naar den inwendigen mensch er zoo uitgezien, nooit zoo over Oldenbarnevelt gedacht of gesproken, nooit zich zulk een meester in de machiavellistische staatkunde getoond. De Maurits der werkelijkheid, gelijk men hem uit de korrespondentie met graaf Willem Lodewijk van Friesland kent, is geweest een uitnemend veldheer zonder buitengewone politieke bekwaamheden; besluiteloos van aard, onverschillig. Willem Lodewijk heeft hem keer op keer moeten aanzetten tot handelen tegen Oldenbarnevelt, op politiek-kerkelijk terrein; zonder Willem Lodewijk, die na de volbragte omwenteling gematigheid predikte, zou Maurits nimmer tegen Oldenbarnevelt zijn opgestaan; Oldenbarnevelt's dood, die door Willem Lodewijk als eene ramp betreurd werd, liet Maurits wel is waar koel, maar is nimmer door hem begeerd. In één woord, Oldenbarnevelt is niet gevallen door een komplot, allerminst door een waarvan Maurits de ziel was, maar door de magt der omstandigheden, en omdat hij, door niet te willen toestemmen in het bijeenroepen eener Nationale Synode, het gereformeerde volk achter de kiezers tegen zich in het harnas had gejaagd. Het is niet oneigenaardig, dit resultaat der onderzoekingen van Groen van Prinsterer mede te deelen met de woorden van den heer R. Fruin. Groen's tegenschrift toch is vooral bestemd te doen uitkomen dat hij met zijn gevoelen niet alleen staat, maar andere bekwame vaderlandsche historici, ofschoon van hem in godsdienstige en politieke denkwijze verschillend, reeds ettelijke jaren geleden, in het bepalen van Maurits' karakter, het volkomen met hem eens zijn geweest en hun op feiten en teksten gebouwd oordeel Motley's voorstelling van | |
[pagina 20]
| |
te voren en onherroepelijk te niet heeft gedaan. Onder die bondgenooten rekent hij Bakhuizen van den Brink, en vooral den leidschen hoogleeraar Fruin. Deze schreef in den Kunst- en Letterbode, verslag gevend van het in 1858 verschenen 2de Deel 2de Reeks der Archives: ‘Oldenbarnevelt is niet door een kabaal van weinige persoonlijke vijanden ten val gebragt; het volk is het dat hem heeft omgestort. Prins Maurits, toen hij den Advokaat gevangen nam, misschien zelfs toen hij hem overgaf om te sterven, volvoerde wat de meerderheid des volks van ganscher harte wenschte. Want Oldenbarnevelt had de godsdienstige overtuiging der ijverigste gereformeerden diep gekrenkt; hij had in den laatsten tijd in lijnregten strijd met den volkswil geregeerd. Zijn ongeluk was de oligarchische regeringsvorm dien hij zelf had helpen invoeren. Ten gevolge van de onlusten gedurende Leicester's landvoogdij was het voortdurend streven der Staten en van den Advokaat geweest, de burgerij van allen regtstreekschen invloed op het bestuur te berooven. Nu leden zij de natuurlijke en geregte straf voor die verkeerdheid. Oldenbarnevelt wist dat hij de wettige regering op zijne hand had, en daarmeê meende hij alles te hebben. Het volk mogt ontevreden zijn, maar het moest gehoorzamen. Binnen den kring der wettelijkheid sloot hij zich op, en rekende er zich veilig. Maar een omwenteling verbrak dien kring en trof den gehaten staatsman. Ware de regering minder aristokratisch geweest, had zij den geregelden invloed van den volkswil en van de volksvooroordeelen gevoeld, het zou tot zulk een uiterste niet gekomen zijn. Wij kunnen ons verzekerd houden dat, indien de Advokaat met de burgerij te doen had gehad, hij, die zoo behendig de Staten wist te winnen en te leiden, ook verstaan zou hebben het volk voor zich in te nemen en naar zijne hand te zetten. Maar de aristokraat minachtte het onberegtigde volk, en lette niet op zijne wenschen en hartstogten. En het volk, dat zijn wil niet wettelijk kon laten gelden, moest wel geweld te baat nemen. Eene omwenteling werd onvermijdelijk... Aan onze republikeinsche staatsmachine ontbrak de veiligheidsklep; de kwade humeuren, die geen uitweg vonden, deden den ketel springen en doodden den onvoorzigtigen machinist. | |
[pagina 21]
| |
De vrienden van Oldenbarnevelt laten zich niet zelden tot overdrijving en onbillijk oordeel verleiden. Er zijn er die de teregtstelling van den Advokaat, aan wien het land zoo oneindig veel verpligt was, zulk eene gruwelijke misdaad rekenen, als alleen zeer slechte menschen hebben kunnen begaan. Zij houden Maurits en zijne aanhangers van boos opzet verdacht. Zij bedenken niet, dat er hoogst zelden opzettelijk en met bewustheid kwaad wordt bedreven; dat de mensch begint met zich zelf te bedriegen, en zich opdringt dat hem door eer en pligt wordt geboden, hetgeen hij om onedele beweegredenen gaat uitvoeren. De mensch veinst voor niemand meer dan voor zich zelven. Zoo is het ook in 1618 gegaan; een onbevangen onderzoek van al de bescheiden, waarop wij ons oordeel moeten vestigen, leert het overtuigend. De handelende personen dier bloedige tragedie, de hoofdpersonen althans en de groote menigte die hun aanhing, waren in de heilige overtuiging dat het heil van staat en kerk hun voorschreef wat zij deden. Maurits en Oldenbarnevelt beiden waren evenzeer te goeder trouw.’ - Niemand meene dat de verdienste van Groen van Prinsterer alleen hierin bestaat dat hij de woorden van Fruin aangehaald en, om hunne kracht des te beter te doen uitkomen, ze hier en ginds onderschrapt heeft! Zijn boek is integendeel in zijne soort even bewonderenswaardig als dat van Motley. Op de daad zou men aanmerking kunnen maken; in zoover deze te zeer als een point d'honneur wordt voorgesteld, ofschoon het voor de geschiedenis er niet op aankomt, of een vorst uit het Huis van Oranje al dan niet gedacht en gehandeld heeft zooals Motley het Maurits laat doen. Maar het geschrift zelf is meesterlijk. De inkleeding, schijnbaar ongelijkmatig en kwalijk zamenhangend, doet dezelfde uitwerking als de ordelooze van Max Havelaar bij Multatuli: uitweidingen zonder tal, verwijzingen, noten tot toelichting van noten, eene hollandsche zinsnede om eene engelsche op te helderen, een weinig duitsch, veel fransch, oude spelling, nieuwe spelling, bladzijden die met romeinsche cijfers, bladzijden die met arabische gepagineerd zijn, bladzijden die bij de arabische nog een sterretje voeren, - alles door elkander. Een eerstbeginnende, die | |
[pagina 22]
| |
zulk een boek durfde schrijven, zou door de kritiek naar huis worden gezonden; maar geen nood. Eerstbeginnenden kunnen zulk werk niet leveren; en dat het er zoo vreemd uitziet komt alleen hier vandaan dat de schrijver, berstend als het ware van feiten en opmerkingen waarmede hij drie dikke deelen kon vullen, al zijne kunst heeft te hulp geroepen om de regts en links uitpuilende stof zoo mogelijk binnen één boekdeel van matigen omvang zamen te dringen. De beste helft van een menscheleven is noodig geweest, om tot het schrijven van Maurice et Barnevelt in staat te stellen. De zaak is daarmede echter niet uit. Het verschijnen van Motley's werk is eene dagteekening geweest in het leven aan den heer Groen. Thans, nu van zulk eene gevierde zijde zulk een klad op de nagedachtenis van een der prinsen uit het Huis van Oranje-Nassau werd geworpen, thans kwam het er voor den uitgever der Archives bovenal op aan, zich te regtvaardigen wegens het advies in 1835 door hem aan koning Willem I gegeven: ‘La Maison d' Orange-Nassau peut librement ouvrir ses Archives et justifier par là-même le haut rang qu'elle a depuis longtemps occupé.’ Ik gaf reeds te verstaan dat dit: Nu of nooit! van den heer Groen, het hart der kwestie niet raakt. Geschiedvorschers zijn niet verantwoordelijk voor den inhoud der stukken die zij openbaar maken, of voor de karakters die zij te schilderen hebben. Aangenaam kan het voor den heer Groen geweest zijn, Motley uit de bronnen te kunnen wederleggen; een argument is die vooropgestelde vlekkeloosheid der prinsen van Oranje niet. En dan: Motley heeft de korrespondentie tusschen Maurits en Willem Lodewijk, aan welke Groen van Prinsterer voor het bepalen van Maurits' aandeel in den dood van Oldenbarnevelt zoo veel waarde hecht, niet alleen gekend, maar aandachtig bestudeerd. Op een verzoek om inlichting dienaangaande, in 1874 door den heer Groen tot hem gerigt, antwoordde hij: ‘Elke regel der door U openbaar gemaakte bescheiden en van uwe kommentaren daarop, is door mij zorgvuldig overwogen, zoowel bij het zamenstellen van mijn Barneveld, als van de werken die daaraan zijn voorafgegaan. Deel II, waarnaar gij vraagt, heeft gedurende al den tijd dat ik met schrijven bezig | |
[pagina 23]
| |
ben geweest, opengeslagen op mijne tafel gelegen, en kon ik U het boek toonen, dan zoudt gij zien dat bijna elke bladzijde met mijne kantteekeningen overdekt is.’ Nu is het waar, dat Maurits in Motley's Barneveld slechts als bijfiguur optreedt; en niet Maurits alleen, maar geheel Nederland. ‘In dit gedeelte van 's heeren Motley's reuzen-arbeid,’ erkent de heer Groen, ‘is de geschiedenis van ons vaderland slechts een bijkomend iets, een episode, waaraan die van geheel Europa wordt vastgeknoopt.’ Doch Motley zou zoo niet spreken, indien hij aan het schrijven was gegaan zonder vooraf gelezen te hebben. Indien dus uit geen enkele plaats, zoomin in de aanteekeningen als in den tekst, regtstreeks blijkt dat hij de bedoelde briefwisseling met Willem Lodewijk in overweging heeft genomen, dan moet zulks hieraan liggen dat hij dit punt liever niet wilde aanroeren. Dit leidt tot de gevolgtrekking, versterkt door sommige wenken in partikuliere brieven aan Mr. Groen, dat Motley geen termen heeft gevonden zijn gevoelen te wijzigen, of wel, door het leveren eener proeve van harmonistiek, de twee tegenstrijdige voorstellingen in elkander te doen passen. Met andere woorden: hij plaatst ons voor een zielkundig raadsel, en schijnt er op te rekenen dat zijn lezers dit wel zelf zullen weten op te lossen. En inderdaad is het onderstellen van één, in het geslacht van Maurits erfelijke eigenschap, voldoende, om de bij den eersten aanblik zoo scherpe tegenstelling te doen verminderen. Neem aan dat prins Maurits op zijne beurt een meester zij geweest in de kunst, welke zijn vader zoo goed verstond, en waaraan deze zijn bijnaam dankt; de kunst die ook zijn broeders kleinzoon, den koning van Engeland, van jongs af zulke uitnemende diensten heeft bewezen, - en er komt éénheid in het karakter van den vorst die volgens den heer Groen weifelend en besluiteloos, volgens den heer Motley een hater en een diepzinnig politicus was. Maurits heeft in die onderstelling een minder goed gebruik gemaakt van het hem aangeboren zwijgerstalent dan Willem I, die het zijne nooit anders aanwendde dan om voor natuurlijke vijanden zijn spel, dat tevens het spel des vaderlands was, te | |
[pagina 24]
| |
verbergen; of dan Willem III, die, tegen Johan de Witt in een soortgelijken strijd als Maurits tegen Oldenbarnevelt gewikkeld, de maat der persoonlijke inmenging nooit te buiten is gegaan. Maar niet aan alle zoonen uit één huis wordt dezelfde erfelijke gaaf altijd in dezelfde evenredigheid bedeeld; en indien dwalen ooit menschelijk verdient te heeten, dan zeker meest van al waar een zoo moeijelijk en zoo gevaarlijk wapen als het veinzen gehanteerd moet worden. Mogelijk ook hebben de afgunstige hemelsche magten, welke in de hoogere wereldgeschiedenis zulk eene voorname rol spelen, niet willen dulden dat Maurits, die zijne stalen kling zoo meesterlijk zwaaide, evenzeer zou uitmunten in het trekken met de andere. | |
VIWij zijn Groen van Prinsterer nog een bladzijde van Fruin schuldig. Al gaapt onzes inziens tusschen zijn Maurits en dien van Motley niet zulk eene wijde kloof als hij aanwijst, niemand mag den indruk ontvangen dat de eene voorstelling door ons met zwaarder toetsen wordt weêrgegeven, dan de andere. Is het onze schuld niet dat Motley zulk een buitengewoon talent van generaliseren en aanschouwelijk maken bezit, wij mogen aan den anderen kant de gevaren van het schilderachtige in den historiestijl vooral niet bedekken; en geen kontrast is zoo geschikt om ze te doen uitkomen, als de historiestijl van R. Fruin. Langs een geheel anderen weg dan Motley bereikt Fruin hetzelfde doel, en laat in den geest zijns lezers een even scherpen omtrek achter, zoo niet van de personen, dan zeker van de gebeurtenissen. Is Motley bij uitnemendheid kolorist, Fruin is bovenal teekenaar: de man der lijnen, in onderscheiding van den man der kleuren. En zijne voorstelling is te merkwaardiger, en bevestigt te krachtiger die van Mr. Groen, omdat zij volstrekt buiten de polemiek staat. Toen de heer Fruin in den Gids over de omwenteling van 1618 schreef, moest niet-alleen Motley's Barneveld nog ontvangen en geboren worden maar was zelfs het deel der Archives nog niet verschenen, | |
[pagina 25]
| |
waaruit Groen van Prinsterer, na vijftien of zestien jaren, zijne voornaamste wapenen tot bestrijding van Motley putten zou. Kortom, indien ik het geluk heb voor mijne uiteenzetting van het geding Maurits versus Oldenbarnevelt belangstellende lezers te vinden, - eene oude geschiedenis, die op sommige punten nog altijd aan de nederlandsche politiek van den dag raakt, - dan kan ik hun met een goed geweten het volgende ter overweging aanbevelen. Het is in zijne schijnbare dorheid en stijfheid, in zijne aschkleur, maar die aan beroemde oud-vaderlandsche basreliefs en graauwtjes denken doet, het nationaalste, het meest klassiek-hollandsche, wat men bij de behandeling van zulk een onderwerp zich denken kan: ‘De godsdienstwisten bepaalden zich tot Holland en Utrecht; in Overijssel en Gelderland waren maar weinige remonstranten, in de andere provincien zoo goed als geene. Daarom wilden de Staten van Holland en Utrecht de twisten, als hen alleen betreffende, alleen, buiten medeweten van de Staten der overige gewesten, afdoen. Maar dezen oordeelden dat de Nederlandsche Hervormde kerk een geheel was, en dat de vrede dier kerk een aangelegenheid was van het geheele land. Zij wenschten dat het geschil op eene nationale Synode onderzocht en beslecht zou worden. Juist hetgeen de Staten van Holland vast besloten waren, nooit te gedoogen. Eene provinciale Synode, onder hun matigend toezigt, konden zij desnoods nog toestaan, maar eene nationale, die ongetwijfeld de partij, waartoe de meeste regenten behoorden, en die als de zwakste op de regering steunde, de partij der remonstranten, veroordeelen zou, - tot zulk eene Synode zouden zij nimmer hunne toestemming geven. Buitendien, het kwetste hun zelfgevoel dat met een aangelegenheid, die hun alleen aanging, de Staten van andere provincien zich durfden bemoeijen. Sedert Leicester de regering verlaten had, had Holland zich steeds eigenmagtig zelf geregeerd, en op den algemeenen gang van zaken een invloed uitgeoefend, geëvenredigd aan zijn welvaren, zijne magt, zijne bijdrage tot de algemeene uitgaven. Dat had den naijver der kleinere gewesten gaande gemaakt, doch er had zich nog geen goede gelegenheid voorgedaan om Holland te vernederen en te dwingen. Maar in deze kerkelijke twisten was de bevol- | |
[pagina 26]
| |
king van Holland blijkbaar tegen de regering ingenomen; en van de Staten zelven werkte eene minderheid, waartoe het groote Amsterdam behoorde, de bedoelingen en besluiten der meerderheid tegen. Zoo ooit, dan was het thans de tijd om Holland te doen gevoelen, dat het maar een lid der Unie was, niet hooger beregtigd dan de andere leden. Vier provincien besloten, als Holland zich niet vrijwillig naar hun verlangen schikte, het te overstemmen en bij meerderheid van stemmen tot het bijeenroepen van eene Nationale Synode, ter herstelling van den vrede der kerk, te besluiten. Zoo ontaardde de kerktwist van remonstranten en contra-remonstranten in een verzet der kleinere provincien tegen het magtige Holland. Holland werd vertegenwoordigd door Oldenbarnevelt. Tegenover dezen stelde zich prins Maurits als vertegenwoordiger en handhaver der generaliteit. Sints lang waren Maurits en Oldenbarnevelt van elkander vervreemd, en de hoofden geworden waarom zich de twee partijen in de republiek schaarden. Er was een tijd geweest toen beiden aan het hoofd van een en dezelfde partij gestaan hadden, tegenover Leicester; toen Oldenbarnevelt zijn invloed gebruikte om Maurits van vijf provincien stadhouder te maken en Maurits, zich uitsluitend met het voeren van den krijg bemoeijende, aan Oldenbarnevelt de leiding der politiek overliet. Maar die tijd was lang vervlogen. De togt tegen Duinkerken, door Oldenbarnevelt en de Staten aan den onwilligen Maurits opgedrongen, en door dezen niet naar hun zin volvoerd, had de eendragt verstoord, en sedert was de tweespalt gestadig grooter geworden Bij de onderhandeling over vrede en bestand met Spanje, had de een den oorlog, de ander den vrede, als onmisbaar voor het land, met alle middelen voorgestaan, elk verdacht den ander dat hij zijne eigene belangen boven die van het land bevorderde. Maurits gaf gehoor aan den laster, die den Advokaat van verstandhouding met den vijand betichtte; Oldenbarnevelt was beducht, dat de Stadhouder zich met revolutionair geweld tot souverein van het land zou opwerpen. Met zulke verdenking in het gemoed konden zij zich niet te goeder trouw verzoenen; schijnbaar naderden zij weêr tot elkander, inderdaad bleven zij vervreemd; er was maar een ligte aanleiding noodig om den twist op nieuw te doen uitbreken. | |
[pagina 27]
| |
Thans, bij de kerkelijke geschillen, stonden zij weêr tegenover elkander. Oldenbarnevelt begunstigde de zwakke, afhankelijke remonstranten; Maurits gevoelde zich door zijne godsdienstige overtuiging zoowel als door staatkundige beweegredenen tot de contra-remonstranten aangetrokken, die hij de ware ‘religionsverwanten’ noemde, de vrienden die zijn vader op het kussen hadden geholpen. Toch duurde het lang eer hij, die zich met het staatsbestuur in Holland weinig bemoeide, aan de twisten deelnam; hij hield zich onzijdig, al verborg hij zijn sympathie niet; hij maande tot bevrediging, tot eendragt. Eerst toen de contra-remonstranten verdrukking begonnen te lijden, toen men hunne predikanten, noch in noch buiten de kerk, de leer, die zij voor de zaligmakende hielden, toeliet te verkondigen, kwam Maurits voor hen op. Als Stadhouder had hij gezworen, de gereformeerde kerk te zullen beschermen; hij achtte zich verpligt, voor de ware gereformeerden tegen de Staten partij te kiezen. En toen dezen, hardnekkig en heerschzuchtig, van hem vorderden dat hij zelf hunne besluiten met zijn gezag en zijne wapenen ondersteunen zou, weigerde hij dit volstrekt; hij was geen afhankelijk dienaar der Staten, tot onvoorwaardelijk gehoorzamen verpligt; aan zijn ambt waren de regten der grafelijkheid voor een goed deel verbonden. Zoo werd Maurits het hoofd der contra-remonstranten, die op hem steunende zich oprigtten, en zelf tegen de Staten van Holland opstonden; hij werd de vertegenwoordiger der generaliteit tegenover Holland, de leider van de minderheid der Hollandsche Staten; om hem schaarden zich allen die den Advokaat vijandig waren; het land werd in twee groote partijen vaneengescheurd, onder aanvoering van Maurits en van Oldenbarnevelt.’ - Had Motley aan deze gezigtspunten, van wier juistheid eene authentieke briefwisseling de proef op de som aanbiedt, meer aandacht geschonken, hij zou het theatrale in zijne schets van Maurits uitgewischt; andere, meer historische trekken daarvoor in de plaats gesteld; en niet, door op één punt dood te blijven, zijne voortreffelijke methode gekompromitteerd hebben. Want ook de zijne is in het algemeen voortreffelijk. Groen en Fruin hebben voor de kennis van het karakter van Maurits en voor de waardering zijner daden | |
[pagina 28]
| |
kostelijke bijdragen geleverd; doch een arbeid, aardend naar dien van Motley, geenzins overbodig gemaakt. Dit wordt door hen zelf erkend. De vaderlandsche geschiedschrijvers in Nederland leggen over het algemeen er zich niet genoeg op toe, ons in de ziel der handelend bij hen optredende personen te laten lezen. Inzonderheid waar het de vorsten uit het Huis van Oranje betreft vergenoegen zij zich te zeer met opteekenen van negatieve resultaten, en laten den arbeid steken, wanneer zij hebben aangetoond dat Willem I uit eene godsdienstige overtuiging handelde, Maurits den dood van Oldenbarnevelt niet gewild heeft, Willem III onschuldig is geweest aan den moord der De Witten. Jammer is het dat de heer Nuyens, welke, tegenover die abstrakte wijze van geschiedschrijven, aanleg heeft voor eene meer konkrete, zich voortdurend door zijn roomsch-kerkelijk standpunt van het spoor laat brengen, en er dus van die zijde weinig beterschap te hopen is. Motley is een heftig antipapist, een liberaal doktrinair; hij verwart aanhoudend den makkabeesch gekleurden nederlandschen vrijheidszin der 16de en l7de, met de kosmopolitische en godsdienstlooze demokratie der 18de en 19de eeuw. Maar als schrijver overtreft hij den heer Nuyens ver, al staat hij onder den invloed van even krachtige, zij het ook tegenovergestelde vooroordeelen. Eene schooner vereeniging van gaven in een geschiedschrijver der Republiek kunnen wij ons niet voorstellen, dan Motley toegerust met de kennis van Groen van Prinsterer, Bakhuizen van den Brink, Fruin, Van Rees,Van Vloten, Brill, Bosscha,Knoop, Mulder, en wie al meer onder ons zich met de studie van dit tijdvak hebben beziggehouden. Ten einde den lezer althans eenigzins te doen gevoelen dat een arbeid als die van Motley een onbetwistbaar regt van bestaan heeft, en er in het gemoed van Maurits meer is omgegaan dan onze eigen geschiedschrijvers tot hiertoe in het licht stelden, schrijf ik den brief nog eens af van 13 Mei 1619, waarin de prins zijn neef Willem Lodewijk kennis geeft van Oldenbarneveldt's exekutie: ‘Welgeboorene, vrundtlycke, lieve Broeder. Nadat de regters, gestelt over de gevangene, alhier nu eenige dagen besig syn geweest over de uitspraacke van sententie jegens den Advocaat Barnevelt, is eindelyk | |
[pagina 29]
| |
deselve gewesen, ende op huiden morgen tusschen negen en half tien uur alhier op 't Binnenhof voor de groote sale, alwaar een schavotte opgerigt was, metten swaarde ten executie gestelt. De redenen die sy daartoe gehad hebben, zal UL. connen sien uyt de sententie, die ongetwyffelt in druck sal uitgaan, ende wy UL. hiernae eens zullen oversenden. De vrouwe van voorschreeven Barnevelt, noch ook eenige van zoons, swaagers ofte andere vrienden hebben nooyt eenige supplicatie van pardon gepraesenteert, maar tot noch toe even heftig aangehouden omme recht ende justicie over hem gedaan te werden, ende hebben dagelyx onder de luyden de roup laten gaan, dat sy eerstdaags zouden uytcommen; hebben oock voor het huys de meyer [meiboom] laaten planten, verciert met cranssen ende banderollen, ende voort andere vrolijkheden ende impertinentien bedreeven, in plaatse dat se haar behoort hadden humble ende nederig te dragen; hetwelcke geen maniere van doen was, ende oversulcs niet practicabel en was omme de regters tot eenige gratien te beweegen, al ware 't dat ze daartoe genegen hadden geweest. De saacken van de andere gevangenen sullen sy mede nog deese week affdoen; en deese tot geene andere eynde dienende, willen wy UL. hiermede, Welgeborene, vrundtelycke, lieve Broeder, den Almogende aanbevelen.’ Groen van Prinsterer erkent dat deze brief, kort en droog, een pijnlijken indruk maakt. Doch daar blijft het bij. Waarin het pijnlijke gelegen is, wordt niet gezegd; en dit moest toch. Naast een half dozijn andere jaartallen uit Maurits' leven gelegd, levert de brief van 1619 den sleutel tot eene zielsgeschiedenis, en het blijft Motley tot eer verstrekken daarnaar gezocht te hebben. | |
VIIHet kapitaalste der feiten waardoor de gelijkenis van Maurits' portret door Motley onzeker wordt gemaakt, is dat, toen Oldenbarnevelt hem niet langer in den weg stond, Maurits de Republiek eene Republiek, en alles bij het oude gelaten heeft. Een stadhouder, die tot iederen prijs koning wil worden; | |
[pagina 30]
| |
ter wille van dat oogmerk breekt met de beste politieke en administratieve kracht van zijn land; een mededinger gaat zien in den man die de vertrouwdste raadsman zijns vaders, de weldoener zijner eigen jeugd, de bevorderaar zijner fortuin, en gedurende eene reeks van jaren zijn staatkundige medestander is geweest; die in het belang des lands, of alleen door de zucht naar zelfverheffing gedreven, zijn hart verloochent en den aartsvijand geworden vriend, trots zijne grijze haren en zijn eervol verleden, op een schavot laat ombrengen - van zulk een stadhouder verwacht men dat hij, na de handen ruim gekregen te hebben, in de eerste plaats zich de kroon op het hoofd zetten, en voorts aan het hervormen tijgen zal van al datgene wat hij anders en beter wenschte, maar, door een magtigen en onverzettelijken invloed buiten hem, verhinderd werd te veranderen en te verbeteren. Maurits nu heeft het een noch het ander, heeft van dien aard zoo weinig gedaan, dat zijn stilzitten door de geschiedenis als een argument wordt aangevoerd tegen lasteraars onder zijne tijdgenooten, die hem beschuldigden naar de alleenheerschappij te staan. ‘Een die Maurits van nabij kende,’ leest men bij den heer Fruin in het opstel van 1858, ‘heeft teregt geschreven dat deze met zijn coup d'état bedoelde af te breken, niet op te bouwen; Oldenbarnevelt van den zetel te stooten, niet zelf een troon te beklimmen.’ En in een opstel uit vroeger tijd: ‘Onverantwoordelijk werd in 1618 de gelegenheid verzuimd om den regeringsvorm der Republiek, over wiens gebreken zoo dikwerf geklaagd was, eens voor altijd te verbeteren. De tijdsomstandigheden waren zoo gunstig als men ze wenschen kon. De eenheid van de nederlandsche kerk, die zich zoo onweêrstaanbaar had doen gelden, zou de pogingen tot naauwere vereeniging der gewesten in het staatkundige, als zij maar welberaden en ernstig gemeend waren, stellig bevorderd hebben. Tot eminent hoofd der vereenigde provincien was Maurits als van zelf aangewezen; zijn partij trekken voor de godsdienst der meerderheid verzekerde hem de liefde en den bijstand van het meerendeel des volks; niets liever had de gemeente gezien dan Maurits aan het hoofd van den Staat. De | |
[pagina 31]
| |
stadhouder van Friesland, Groningen, en Drenthe, de eenige die met Maurits eenigermate had kunnen mededingen, was kinderloos, een boezemvriend en een innig vereerder van Maurits. Hij zou dezen zeker niet in den weg hebben gestaan. Niets dan de lust ontbrak Maurits om stadhouder der Unie te worden. Had hij zich deze waardigheid met eene toereikende magt laten opdragen, dan had men nevens hem een raad van state, overeenkomstig de plannen die reeds bij het onderhandelen over het Bestand te berde waren gebragt, met uitgebreiden maar wel afgebakenden werkkring kunnen instellen; eene algemeene, op eenparigen voet te heffen belasting kunnen invoeren; een nationaal geregtshof boven de provinciale hoven kunnen vestigen; en ten laatste, hetgeen niet het minst wenschelijk was, de benoeming der vroedschappen, gedeeltelijk althans, aan de gezeten burgerij kunnen vertrouwen. Dan ware de Staat in de goede rigting gebragt, waarin hij zich voortaan zonder schokken zou hebben voortbewogen.’ Motley stelt: aan het hoofd der Unie te komen was Maurits' brandende begeerte. Groen van Prinsterer, met de woorden van Fruin: niets dan de lust ontbrak Maurits om stadhouder der Unie te worden. Volgens Motley was Maurits a consummate politician and a perfect master of fence. Volgens Groen is Maurits een goed schermmeester geweest in zoo ver hij Oldenbarnevelt den degen uit de hand heeft geslagen, maar is van zijne volleerde staatsmanskunst niets gebleken. Beiden, Groen en Motley, nemen den staatsgreep van Augustus 1618 aan; maar bij Motley bedoelt Maurits met zijn coup d'état op te bouwen en den troon te beklimmen, bij Groen slechts af te breken en Oldenbarnevelt onschadelijk te maken. Deze alternatieven nu laten geen verscheidenheid van keus toe. Maurits is na Oldenbarnevelt's val gebleven die hij was; hij is geen stadhouder der Unie, geen koning geworden; hij heeft het ééne woord niet gesproken, dat te zijner verheffing volstaan zou hebben; hij is niet de andere Hendrik VIII geworden dien Motley van hem maakt, een anderen Thomas Morus om het leven brengend ten einde zijne politiek-kerkelijke hervormingsplannen door te drijven. Dat Maurits niet voor een staatsgreep terugdeinsde, dit | |
[pagina 32]
| |
wordt hem door alle historieschrijvers gemakkelijk vergeven. En Août 1618 il n'y avait plus à hésiter, zegt de heer Groen. Staatsgrepen zijn alleen misdadig, wanneer het grepen in den blinde zijn; en de daad van Maurits, waardoor een burgeroorlog werd voorkomen, was dit niet. Maar aan den anderen kant had hij met dat negatief resultaat zich niet mogen tevreden stellen; en indien het waar is dat hij daarin berustte alleen uit apathie, uit onverschilligheid, dan is de eernaam van consummate politician, dien Motley hem geeft, dubbel onverdiend. Eene Nationale Synode in ruil voor eene Provinciale was het offer van Oldenbarnevelt's leven niet waard; de ontwikkeling van zoo veel magt, als Maurits bij die gelegenheid ten toon spreidde, had ook nog aan andere belangen dienstbaar moeten gemaakt worden. Waarlijk groot als staatsman zou de prins zich dan alleen hebben getoond, indien hij van de gunst der omstandigheden partij getrokken, en voor het algemeen bestuur der Republiek de nieuwe vormen gegoten of gesmeed had, waaraan zulk eene dringende behoefte bestond. Coup d'état is een woord hetwelk door de parlementen is uitgevonden om als schrikbeeld te dienen; en van hun standpunt hebben de parlementen gelijk, wanneer zij de ongunstige beteekenis der formule trachten te bestendigen. Doch de volken vragen niet naar het onderscheid tusschen etymologie en gebruik. Voelen zij zich stikken in het politiek rijglijf, en komt er een vorst die den veter doorsnijdt, dan zijn zij er hem erkentelijk voor, en laten de anderen redetwisten over de vraag of dit nu een coup d'état was of niet.
1875. |
|