Litterarische fantasien en kritieken. Deel 5
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
IVoor hen die gewoon zijn met een onwillekeurigen en regtmatigen eerbied op te zien naar de beroemde nederlandsche schrijvers en dichters der 17de eeuw, is de eenige en thans zoo gevierde Rembrand een steen des aanstoots, een sta in den weg. Hoe vervult het hen beurtelings met ergernis en leedgevoel dat een man als Huygens slechts door zijn ambt en toevallig met Rembrand in betrekking gekomen, een man alsHooft naar hem of zijne werken nooit omgezien, een man alsVondel hem gekend, maar miskend, en hij dien grooten lichttoovenaar bij een nachtuil vergeleken heeft! Doch het feit ligt er toe. De Muiderschool, anders in vele opzigten de meerdere der Dordtsche, heeft deze ten aanzien van Rembrand niets te verwijten, en Hooft moet verdragen dat wij hier hem op één lijn met Westerbaen, Vondel dat wij hem niet hooger dan Cats stellen. Al zou men het nog zoo gaarne anders wenschen, de zedige Jeremias de Decker was onder de litteratoren de eenige die, gedurende de veertig jaren van Rembrand's werkzaamheid te Amsterdam, tijd vond zich bij hem aan te sluiten, in zijne vriendschap roemen durfde, | |
[pagina 68]
| |
een open oog voor zijne ongeëvenaarde kunst bezat, en het eerst het waagde in één adem over Michelangelo, Rafael, en Rembrand van Rijn te spreken. Laat er ons rond voor uitkomen: de stompzinnigheid van welke sommigen onder Rembrand's tijd- en landgenooten te zijnen aanzien blijk gaven, is niet een op zichzelf staand verschijnsel, maar eene openbaring der nederlandsche nationaliteit. Wij, die gewoon zijn Rembrand met de grootste dichters en schilders van den nieuweren tijd te vergelijken; hooger dan al zijne andere gaven het universele van zijn genie te stellen; hem te beschouwen als een dier zeldzame en uitverkoren schepselen, onder wier beeldtenis men schrijft: Hij was niet voor één, maar voor alle volken, - wij zouden het slechts natuurlijk gevonden hebben, zoo ook de uitnemendsten onder onze vaderen bovenal dit algemeene, dit aan geen tijd of plaats gebondene, dit aan de enge grenzen der nationaliteit ontwassene, in hem hadden gewaardeerd en liefgehad. Zeer zou het in onze oogen hun tot eer hebben verstrekt, zich te verblijden in het bezit van een landsman die tevens een kosmopoliet naar den geest, en wel Nederlander van geboorte en maagschap en woonplaats, maar te gelijk, door de bijzondere soort van zijn genie, een burger van alle andere Staten was. Doch die soort van ingenomenheid is het nederlandsche volk te geener tijd eigen geweest. Al smart het ons, ter wille van voorvaderlijke deugd en voor vaderlijken roem, dat Rembrand bij zijn leven een vreemdeling te midden der zijnen en eene soort van paria moest blijven, wij zijn genoodzaakt te erkennen dat zijne afkomst en zijne omgeving dit medebragten. Was hij welligt een man van losse zeden, een doorbrenger, met wien men in goed gezelschap niet openlijk voor den dag kon komen? Had zijne burgerlijke opvoeding hem ongeschikt gemaakt voor den kring der meer beschaafden? Of zoo niet, was hij een dier ongezellige schepselen welke, door hunne eigen stuurschheid, vriendschap en toespraak op een afstand houden? Niets van dit alles. Uit zijne korrespondentie met Huygens over de schilderijen welke prins Frederik Hendrik van hem kocht, spreekt de man van de wereld, die, hoewel geen meester met de pen als met het penseel, echter zeer goed | |
[pagina 69]
| |
wist hoe men een kompliment aan een beschermer inkleedt, of de luimen van een vorst ontziet. Gehuwd met eene jonge en schoone vrouw van deftigen frieschen huize, die hij vereerde en wier beeldtenissen hij dichterlijk uitmonsterde, moet in zijn huis een goede toon geheerscht hebben. Bovendien geleek zijne woning een klein kunst-muzeum, waar fraaije meubelen, kostbare uitheemsche wapenen en uitheemsche kleederdragten, rariteiten van allerlei soort, elkander verdrongen. Even goed als de burgemeester Six, - zeldzame en loffelijke uitzondering op de amsterdamsche botheid dier dagen, - het met zijne waardigheid bestaanbaar achtte in die woning te vertoeven, had ook Hooft dit kunnen doen; en noch Hooft's betrekking als Drost van Muiden, noch het sekretaris-ambt van Huygens bij den Prins, hadden hunnerzijds een hinderpaal voor den omgang met Rembrand behoeven te zijn. Over Vondel spreek ik niet, in wiens maatschappelijk bestaan geenerlei kieskeurigheid van dien aard voegde. Wel verre dat Rembrand een slemper zou zijn geweest, toonde hij zich gedurende de acht jaren van zijn huwlijk met Saskia de ingetogenheid zelf; en wie hem gedurende zijn weduwnaarsstaat op eene zwakheid betrappen wil, moet met den blik van een groot-inquisiteur de amsterdamsche kerk- en zonderegisters dier dagen doorsnuffelen. Slechts twee voorname fouten waren hem eigen. Gelijk andere beroemde kunstenaars aan het spel of den wijn verslaafd zijn geweest, zoo was Rembrand een buitensporig en hartstogtelijk verzamelaar. Niet slechts met het scherpziend oog, ook met de geestdrift van een kenner, liep hij de amsterdamsche boedelhuizen af, besteedde hooge prijzen, en kon geen weerstand bieden aan den lust tot gestadig koopen. Financieel gesproken is die koopziekte zijn verderf geweest; de afgrond, waarin de opbrengst zijner etsen en schilderijen zoowel, als de kollegegelden zijner discipelen verdwenen. Zij werd eerst gestuit in hare vaart toen hij het moest aanzien dat ook voor zijne eigene woning de tent van den desolaten-boedelmeester opgeslagen, zijn huis leêggedragen, en zijne kostbare verzameling voor spotprijzen onder den hamer gebragt werd. | |
[pagina 70]
| |
Een ander gebrek was het gestadig bezig zijn met zich zelf, waarvan de vele afbeeldingen van zijn eigen persoon getuigen. De heer Vosmaer doet ergens opmerken dat dezelfde veelzijdig ontwikkelde kunstenaar, wiens penseel voor niets stond en die hetzij hij genresstukken of portretten, bijbelsche of wereldsche tafereelen, dieren of landschappen etste, teekende, of op het doek bragt, in alles den hoogsten trap bereikte, bezweken is voor het voorstellen van den glimlach op het menschelijk gelaat, en vruchteloos beproefd heeft, zelfs als het zijne eigen Saskia gold, gulle vrolijkheid uit te drukken Ga naar voetnoot1. Dit onvermogen schijnt te hebben zamengehangen met Rembrand's ingetrokken en tot zelfbespiegeling overhellenden aard. Meer dan één zijner broeders uit de hollandsche school is hij schepper geweest, heeft hij uit eigen brein eene eigen wereld te voorschijn geroepen; en wie, om slechts dit ééne te noemen, op de verbazende oorspronkelijkheid let waarvan zijne opvatting der bijbelsche geschiedenissen getuigt, - zoodat hij gezegd kan worden, in onderscheiding van de duitsche en de italiaansche school, geheel alleen eene eigen heilige kunst in het leven te hebben geroepen, - zal het niet vreemd, achten dat de man, die zoo oneindig veel uit zichzelf putten moest en dagelijks putte, zijne eigen beeldtenis als een levenden broddellap beschouwde, waarop hij in verschillende jaren, en bij elke wijziging in zijn talent of zijne manier, proef op proeve nam. Is het niet een alles afdoend bewijs van zijn genie dat diezelfde portretten, welke de afgunst op rekening zijner ijdelheid zou willen stellen, in den loop destijds even zoo vele onderpanden van zijn roem geworden zijn, en de vermaardste muzeums der wereld het als een voorregt beschouwen te kunnen wijzen op een konterfeitsel van Rembrand door hem zelf? Er is sedert eenigen tijd te Amsterdam ernstig spraak van, | |
[pagina 71]
| |
eene betere plaats voor Rembrand's standbeeld te kiezen. Zal bij die gelegenheid het nagebootst houten voetstuk door een arduinen vervangen worden? Dit zou een goed teeken, en de gedachtenis van den man waardig zijn, wiens roem te edel schijnt om door geschilderd ijzer wél te kunnen gedragen worden. In elk geval, luiden de berigten, zal men het beeld uit den hoek, waarin het thans weggeschoven staat, naar een middelpunt brengen, en te zijner eer de ontruimde Botermarkt in Rembrandsplein herdoopen. Ga naar voetnoot1 | |
IIWeldra zal het vijf jaren geleden zijn dat de heer Vosmaer het merkwaardig boek voltooide, zoo even in het voorbijgaan genoemd, en op een ander voetstuk, - Rembrand's voorloopers en Rembrand's leerjaren, - zijn beeld van Rembrand's leven en werken plaatste. Doch hoewel sedert in het buitenland en in beperkten vaderlandschen kring aan dat geschrift eene vereerende opmerkzaamheid ten deel viel, het is geen overbodig werk nogmaals de aandacht te vestigen op het van zooveel studie getuigend werk, welks herlezing mij opwekte tot het schrijven dezer vlugtige schets. Het moet voor den heer Vosmaer, die een warm patriot is en meermalen getoond heeft met zijne moedertaal op een goeden voet te staan, eene ware kwelling des geestes geweest zijn, tot twee malen toe zich van het fransch te bedienen als voertuig zijner gedachten. En wat erger is, het boek draagt daarvan slechts te zeer de sporen. In plaats van, naar Rembrand's voorbeeld, met eigen rijkdom van denkbeelden en vormen te mogen woekeren, heeft de schrijver, aan de onverbiddelijke eischen des boekhandels zich onderwerpend, hoogstens een paar honderd zegswijzen tot zijne dienst gehad, en met die gebrekkige hulpmiddelen, waaronder een aantal geijkte uitheemsche kunsttermen, zich door zijn onderwerp moeten heenslaan. Was dit pijnlijk voor den auteur, het is vermoeijend voor den lezer; en eer Rembrand's biograaf te onzent achten mag, van | |
[pagina 72]
| |
den vrijwilligen arbeid zijner piëteit zich naar behooren gekweten te hebben, moet hij, die de feiten slechts voor het grijpen en naar zijne woorden niet te zoeken heeft, zijn nationaal gedenkboek herkleeden in een nationaal gewaad. Doch al blijft er uit dit oogpunt nog een zoenoffer te brengen aan Rembrand's schim, onzen landgenoot komt de eer toe, ten behoeve der geheele beschaafde wereld, de bouwstoffen te hebben bijeenverzameld voor eene studie wier aanneming bij uitnemendheid geschikt is den nederlandschen kunstsmaak te helpen vormen, en bovenal, onze nationale fierheid aan hare ware grondslagen te herinneren. Geen Nederlander is het, maar een Duitscher, William Unger, die nevensVosmaer in den laatsten tijd krachtig heeft medegewerkt tot verspreiding van Rembrand's roem en dien der oud-hollandsche schilderschool in het algemeen. Ofschoon er onder de veertig etsen zijner Kasseler en de achttien zijner Brunswijker Galerij Ga naar voetnoot1 geen enkele gevonden wordt welke achteloos behandeld is; ofschoon allen op den toeschouwer een blijvenden indruk maken, - het talent des graveurs schijnt, zoo vaak hij met een der oude hollandsche meesters te worstelen heeft, zich nog telkens uit te zetten. Zijne brunswijksche etsen hebben niet meer dan een of twee jaren vóór de kasselsche het licht gezien. Toch is het alsof hij in dien tusschentijd nog vorderingen heeft gemaakt, zijne vaardigheid nog grooter geworden is, en men voortaan niet meer kopijen naar schilderstukken aanschouwt, maar teekeningen der schilders zelf. Over het algemeen is de hollandsche schilderschool der 17de eeuw in de laatste jaren zeer in aanzien gekomen. Aan Thoré (W. Bürger) en aan zijn welsprekend voorgaan in les Musées de la Hollande, heeft men het groote werk van Vosmaer over Rembrand en de twee kleinere monografien van den te vroeg gestorven Van Westhreene over Jan Steen en over Paulus Potter te danken. De Duitschers bleven bij de Franschen niet ten achter. Wie den tekst leest, door verschillende duitsche | |
[pagina 73]
| |
geleerden bij Unger's etsen geschreven, staat als naar gewoonte verbaasd over de volledigheid en naauwkeurigheid hunner kennis aangaande onze schilders van den goeden ouden tijd. De legenden van Houbraken zijn onder hunne handen geschiedenis geworden, en met afwijking van den gewonen regel straalt de lichtkrans, welke anders meestal de slapen der fabel siert, thans om den achtbaren schedel der historie. Zij en Thoré hebben voor Hollands kunstroem meer gedaan, dan de Hollanders zelf. Er is voor ons iets beschamends in de fierheid waarmede de Duitschers onderling zich op het bezit van dit of dat hollandsch doek verheffen, en daarin roemen. Nu eens spannen Brunswijkers en Hessen zamen tegen de Saksers en roepen uit: Wat gij Dresdenaren ook zeggen moogt, wie oude hollandsche kunst wil zien, moet naar Kassel, naar Brunswijk komen. Dan weder loopen hunne wegen uiteen en beweren zij, elk voor zich, dat hunne verzameling fraaijer is dan de andere. Worden bij u twee Potter's gevonden? Het zij zoo; maar mag men vragen of gij een Fabritius, een Van der Meer, een zes voet breeden Jan Steen bezit? Gij hebt van Frans Hals den edelman in het zwart fluweel; maar hebt gij ook van hem den poorter met den flaphoed, hebt gij die twee geestige, trouwhartig musicerende knapen? Van Rembrand vindt men bij u den studerenden jongeling, de moeder met de drie kinderen, de graflegging, de ontmoeting met Maria in den hof; maar vergeet gij dat bij ons, en bij ons alleen, de stervende Jakob te zien is, en het portret van Saskia, en Coppenol, en de rabbi met den gouden keten, en dat onvergelijkelijk huisgezin van den houthakker? Vergeet gij, gelukkige bezitters van Rembrand's landschap bij onweder, dat wij ons én op een zomer én op een wintergezigt van hem verhoovaardigen mogen ?... Zoo spreekt men in Duitschland over de werken derzelfde schilders wier doeken in het haagsche Maurits-, in het amsterdamsch Trippenhuis, door valsch of karig licht beschenen, in den loop van een geheel jaar minder bezigtigers trekken, dan een paarde- of een wassenbeeldespel in één kermisweek doet. Ga naar voetnoot1 Er is geen twijfel aan, of de prenten van William Unger | |
[pagina 74]
| |
zullen er toe bijdragen, in Nederland zelf de ingenomenheid met de voorvaderlijke schilderschool meer algemeen te maken Ga naar voetnoot1. Bij iets zeer eigenaardigs hebben zij iets zoo populairs, dat men er door getroffen wordt, ook al hoorde men nooit het onderscheid tusschen eene ets en eene gravure uitleggen. Deze teekenaar beeldt niet slechts met de meeste getrouwheid alles af wat de schilderij, welke hij bezig is te bewerken, te aanschouwen geeft, maar houdt reeds dadelijk met eene vaste hand de verschillende scholen uit elkander. Uit het bijschrift verneemt gij dat gindsche Adam en Eva een venetiaansch meester het aanzijn danken; maar al stond die bijzonderheid er niet nevens, gij zoudt er niet aan denken het stuk op rekening van Rubens of Van Dyck te stellen. Die Stervenden Cleopatra, dit weten we allen, wordt aan Titiaan toegeschreven; maar, al wisten wij het niet, of al was zij van een ander Italiaan, niemand onzer zou haar voor een werk van Rembrand houden. Een pianist kan niet op sprekender wijze doen uitkomen of hij een stuk van Bach dan van Mendelssohn voordraagt; een tooneelspeler niet beurtelings getrouwer een karakter uit Shakespeare of een karakter uit Sheridan, een uit Molière of een uit Sedaine voorstellen, dan deze graveur het de typen der schilderscholen doet welke in het Zuiden en in het Noorden elkander opgevolgd zijn, of de eene met de andere gewedijverd hebben. Ook in den boezem derzelfde school geeft Unger van elk beroemd meester het eigenaardige terug. Het verwondert u, den naam van Adriaan van Ostade aan den voet een bijbelsche voorstelling te ontmoeten: een engel, de geboorte van Christus berigtend aan de bethlehemsche herders. In den hond, die den engel aanblaft, in de gelaatstrekken van een der opschrikkende herders, herkent gij Adriaan onmiddellijk; maar in de wijze, waarop het licht uit den hemel nederstroomt, is iets wat u aan Rembrand denken doet. Welnu, bij het uitwerken dier schilderij heeft Ostade zich inderdaad van eene ets van Rem- | |
[pagina 75]
| |
brand bediend, en in Unger's prent vindt gij eene herinnering van beiden. Haar toppunt bereikt die kunst van doordringen in de geheimen der oude penseelbehandeling wanneer de graveur, in verschillende etsen, naar schilderijen van denzelfden meester, u de verschillende tijdperken in de ontwikkeling van diens talent doet volgen. De twee portretten van Frans Hals, die hij u voorlegt, hebt gij slechts aan te zien om te weten dat het eene geschilderd is toen de kunstenaar zijn tachtigjarig leven nog slechts ten halve of voor drie vierden, het andere toen hij het bijna voor goed ten einde had gebragt, en op zijn ouden dag in hem dat heilig vuur ontvonkte hetwelk de schilders van alle landen nu nog verbaasd doet staan. Met Rembrand even zoo. Al ontbreken de jaartallen, Unger's etsen laten u geen oogenblik in het onzekere tot welke der drie groote schakeringen in Rembrand's schilderwijze de voorstelling, welke hij u aanbiedt, gebragt moet worden. De meesterschap der jongelingsperiode; het weelderige van den tot volle zelfbewustheid ontwaakten man; de onstuimigheid van den grijsaard, - alles is behouden, niets uitgewischt. | |
IIINog eene andere omstandigheid geeft regt te hopen dat de onverschilligheid van ons volk, omtrent zijne eigen kunstschatten, een gunstig keerpunt genaderd is. In de laatste dagen van Februarij 1871 stelde de Amsterdamsche Vereeniging tot Veredeling van het Volksvermaak (een pedante naam, maar dit doet er nu niet toe) voor den minderen man de gelegenheid open, tegen betaling van vijf centen per hoofd, de zoogenaamde Historische Galerij in de zalen van Arti et Amicitiae te bezigtigen; en het gevolg was dat meer dan vijftienhonderd personen van het aanbod gebruik maakten. Die Historische Galerij is geen verzameling van enkel meesterstukken, en de schrandersten onder de bezoekers zullen dit wel bemerkt hebben. Ook weet men niet of de meerderheid al dan niet tevreden is geweest. Maar het blijkt dan toch dat | |
[pagina 76]
| |
alleen te Amsterdam vijftienhonderd werklieden gevonden zijn, die er elk een stuiver voor hebben overgehad om voor één dag, als men zoo iets durft zeggen, het met de kunst te beproeven. Dit wijst, zoo niet op eene voldoening, althans op eene verwachting, en van die verwachting kan partij getrokken worden. In het Trippenhuis bevinden zich doeken en paneelen van nog geheel ander gehalte dan in de zalen van Arti et Amicitiae, en zoo het daar aanwezig prentekabinet aan het licht kwam, de wereld zou er verbaasd over staan. Maar die prenten krijgt men alleen te zien krachtens eene bijzondere vergunning; en wat de schilderijen betreft, dezen zijn wegens gemis aan ruimte en licht zoo gebrekkig ten toon gesteld, dat het eene bijna dragelijke ontbering is, ze niet iederen dag der week en op elk uur te kunnen bezigtigen. Zelfs aan het stadsmuzeum te Haarlem, anders in vele opzigten een model, is nog altijd een onvermijdelijke Cerberus verbonden. Dit zijn de middelen niet om in een land, waar de kunst weleer eene volkszaak was, maar zij allengs buiten de zamenleving geraakt is, haar weder tot de vorige populariteit te brengen. Zoo het wel was moesten alle Nederlanders de bestaande verzamelingen schilderijen in hun land als nationale eigendommen kunnen aanmerken; in hunne soort even eerbiedwaardig als de kerken, even toegankelijk als de openbare wandelingen. Volkszaak of regeringszaak? daarover kunnen de konsulterende geneesheeren lang redetwisten, zonder dat zijzelf schade lijden; maar het zou de eerste maal niet zijn dat de patiënt, door gestadig bloedverlies, onderwijl bezweek.
1872.
Toen ik ver van Europa dit opstel schreef, tien jaren geleden, wist ik niet dat Thoré, door wien de sluimerende belangstelling der Nederlanders in hunne eigen oude kunst zoo krachtig gewekt is, reeds sedert April 1869 niet meer onder de levenden behoorde. | |
[pagina 77]
| |
had - snuffelend, vergelijkend, namen en jaartallen in zijn zakboekje opteekenend, uit eigen beweging kennis aanknoopend met bevattelijke hollandsche jongelieden, wien hij de schoonheden eener voorbijgeloopen schilderij of eener onopgemerkte ets in het prentekabinet uitlegde, - stelde ik mij hem voor als een aankomend grijsaard ja, maar nog in zijne volle kracht. Voor mijne onkunde van toen moge dit woord van hulde aan zijne nagedachtenis thans boete doen. | |
[pagina 78]
| |
Galerie Aremberg, la Galerie Suermondt, studien over Frans Hals, over Van der Meer van Delft, enz. | |
[pagina 79]
| |
Marius Chaumelin. Aan het slot van dit eerste deel staat eene lijst zijner werken. Men moet er bijvoegen eenige opstellen over muzeums in Duitschland, verschenen in de Revue Germanique van 1861, met wier redakteur, Charles Dollfus, Thoré omgang hield.
1882. |
|