Litterarische fantasien en kritieken. Deel 5
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 80]
| |
Dagboek van Gerrit Verbeet, Getrouw Dienaar Jesu Christi in Zyne Gemeinte te Banda Neira.(1756-1760)Delft, 2 October 1762 Alzoo heeden juist vier Maanden geleeden is, ik neffens myne twee Kinderen met 't schip Kivietsheuvel, repatrieerend voor de Kamer Amsterdam, na een voorspoedige Reyze van zeven Maanden, uitBatavia behouden in Texel gearriveert ben, - voor welke genaade de Heere gedankt zy! - wil ik een begin maaken met het opstellen van een getrouw Verhaal van alle moeilykheden, vervolgingen, en mishandelingen, my in Neerlands Oost Indiën aangedaan en by myne terugkomst in het Vaderland nu laatstelijk voortgezet. De daartoe specterende Papieren en Bewyzen zullen in eene Puplicque Memorie het licht zien, op te draagen aan alle de WelEerwaardige, Godzalige en zeer Geleerde Heeren Predikanten en Ouderlingen in de gereformeerde gemeintens, die den Heere voor den dienst des Woords vergadert worden aan alle Plaatzen, daar Jehova zyns Naams gedagtenis in Neerlands Kerk gestigt heeft. Is het de post van een Leeraar des N. Testaments, wiens | |
[pagina 81]
| |
werk aanloopt tegen de belangens van een boozen hoop Wereldlingen, die even daarom niet nalaat zoodanig een te doen aanmerken als een uitvaagzel der Wereld en aller afschraapzel, tragtende op alle wyze zijn Eer en goede Naam te verminderen, op dat zoo zyn Dienst zooveel in haar is, onnut gemaakt worden; - is het, herzegge ik, de post van zulk een Leeraar, te waaken en alles in 't werk te stellen, opdat zyn Naam niet geschonden worde, en, zoo hy de Laster al niet geheel ontgaan kan, moetende wandelen door eer en oneer, door quaat gerugt en goed gerugt, zorg te draagen dat niemant hem veragte, maar dat zij, die zyn Dienst zig zouden willen ten nutte maaken, overtuigt worden, dat hy niet lyd als een quaatdoender, nog als een die zig met eens anders doen bemoeit, maar dat hy lyd als een Christen, die zig niet behoeft te schamen, maar God in deezen deele kan verheerlyken, - welnu, daarvoor en voor dezulken is de gedagte Memorie bestemd. In dit eenvoudig Dagboek daarenteegen, gehouden ten behoeve van mijne twee zoonen, als zy tot jaren van onderscheid zullen gekoomen zyn, zullen myne vrienden, aan wie ik het wyde, alleen herinneringen vinden, opgeteekent uit het geheugen en afgewisselt met bedenkingen en overleggingen. Voor hen en voor myne Zoonen tog zou het overboodig zyn te betogen, dat toen de Raad van Justitie te Batavia hun Vader van Ampt en qualiteit gedeporteerd en als een weerbarstig, tumultueus, en in de Indiasche Colonien uiterst gevaarlyk Perzoon, hem voor al zyn leeven uit alle Landen, Steeden, Forten ende Plaatzen, onder het ressort van de E: Compagnie gehorende, gebannen heeft, - gelyk geschiet is by sententie van 1 July des voorigen jaars, - hy te hard gevonnist is. En evenmin zullen die lieve kinderen, als hun naaderhand voor den geest komt, hoe zy by hun arrivement te Texel met geweld van hem gescheiden en, zonder dat hy afscheid van hen mogt neemen, in een vaartuig gezet en zonder eenige kleederen of linnen tot verschooning, anders als zy aan haar lyf hadden, weggezonden zyn, gelooven willen dat hy verdiend had, evenals ware hy een Dief of Moordenaar geweest, door een Deurwaarder met twee Geregtsdienaars van boord gehaalt, | |
[pagina 82]
| |
in dat gezelschap van Helder naar 's Hage vervoert, en in de Castelenye van den Hove van Holland opgesloten te worden; aan welke grievende en voor het Ampt, hetwelk hy bedient, verneederende bejeegening, alleen nog de onuitwisbare vlek heeft ontbrooken, dat men naar den eisch van zynen vervolger hem uit de Casteleny naar de Voorpoorte van den Hove hadde getransporteert. Ik beroep my op het gemoet van een yder, die God met Kinderen gezegent heeft, om zelfs te overweegen, hoe hard het een Vader (die, als zynde een Weduwnaar, dus naar het Goddelijk bedeelen Vader en Moeder moet weezen over twee arme Kinderen, waarvan de oudste 12 en de andere ruim 10 jaar is) moest vallen, dezelven, en wel in het vrye Nederland, van zig te zien afscheuren, en (wie schrikt niet voor die wreedheid!) aan het geval overgeeven. My hier in het Vaderland te prostitueeren, my voor altoos ongelukkig, myne Kinderen tot reddeloose weezen te maaken, en my zelfs als een onnatuurlyk voorwerp by de gehele wereld te doen aanzien, - daarop was het gedrag van myne vyanden ingerigt, en weinig heeft het verscheeld, of, met de hulp van de synagoge des Satans, waaren zy in dat helsche werk geslaagt. Dog, de Heere zy gelooft, dit alles is nu geleeden en doorgestaan. By Dictum van den Hove van Holland van 23 July j.l., is aan Gerrit Gerrewyn, Stads Ghirurgyn te Amsterdam, in qualiteit als Gemagtigde van Hendrik Hiller, Voorleezer van de Casteels Capelle te Batavia, weleer myn vriend, thans myn bittere haater, des Impetrants eisch ontzegd en ben ik op vrye voeten gestelt. Myne twee Zoontjes heb ik in het huis myner Ouders, waar ik deeze schryf, in tamelyken welstant teruggevonden; myne gedagten zyn weeder tot eenige kalmte gekomen; myn geheugen is terug gekeert. Twee en twintig jaaren geleeden vertrok ik uit deeze zelfde Ouderlyke woning naar Oost-Indiën, en slegts eenmaal in al dien tijd betrad ik den Vaderlandsen grond. Gode alleen is het bekend, wat er verder, hier of ginds, van my worden zal. Laat my daarom met deze rustige oogenblikken woekeren, en met dankzegging tot God, die my tot hiertoe altyd zyn genaadigen bystand heeft geschonken, alles naar waarheid opteekenen. | |
[pagina 83]
| |
Vint Gy 'er iets in, myne Vrienden, dat U stigt of behaagd, neemt 'er U vermaak of doet 'er U voordeel meede. Ik behoeve my by U niet te verschoonen over den slegten styl, spelding, of iets dergelyks; uwe toegeevendheid zal dit alles gaarne willen inschikken.
In October 1739 ben ik, neegentien jaren oud zynde, per 't Schip de Magdalena, vaarende voor de Kamer Delft, voor de eerste maal naar Oost-Indiën vertrokken en in Juny van 't jaar 1740 op Batavia aangelant. Wanneer ik zegge, in welke qualiteyt aangelant, - die van Adelborst naamentlyk, - en dat de brieven van Voorschryvens, my uit het Vaderland meedegegeeven, inhielden om my aan de Pennedienst te helpen, zal 't veelen vreemt luiden, dat ik ultimo January 1741, zullende in February des zelven jaars treeden in den Ouderdom van 21 jaren, - dus zeeker nog wat jong om een Ampt te aanvaarden van dat gewigt, - door de Ed.: Hooge Indiase Regeering tot Krankbezoeker bevordert werd. Doch men gelieve in het oog te houden, dat ik tot kort voor myn vertrek naar Indiën de Latynse Schoolen bezogt had en men zeer teegen mynen zin, alzoo myn Vaders middelen doe minder ruim waren dan teegenswoordig, my daarvan genomen had. Mijne Ouders waren deftige Delftse burgers, zynde myn Vader aldaar verscheide jaren Schutter en Hooftman der Burgery geweest; myn oudere broeder studeerde te Leyden voor predikant; en ook ik had al lange te vooren een onuitblusselijke begeerte tot het gewichtig Herder- en Leeraars werk in my gevoed. Behoeve ik des te zeggen, dat by myne komst in een Land, daar my alle hoop tot bereiking van dat myn heilig oogmerk scheen afgesneeden, ik met blydschap (onder inwagting van des Heeren bystand) het my opgedraagen Ampt aanvaardde? Geduurende de reyze met het schip de Magdalena kan ik my niet herinneren, dat iets byzonders voorgevallen zy, als alleen dat in de Biscaaysche Zee een Engels twee mast Schip ons teegen de boeg kwam gedreeven, waar van de Schipper (willende tot ons overkomen) in Zee viel en verdronk; welk ongeval toen op my, als die niet anders meende of de Engels- | |
[pagina 84]
| |
man en wy zelven gingen altegaader naa den kelder, een geweldige indruk maakte. Van de Adelborsten, die meede voor de Kamer van Delft waren uitgevaaren, moet ik vermelden zeekeren Samuël Barriël, den welken ik vele jaren laater, predikant te Banda zynde, weeder ontmoet heb als Hooft van Wayer. Hy was een perzoon van zeer slegte leevenswys, die in 1739 al voor de tweede maal naar Indiën voer, wanneer hy op die reis al zyn goet verdobbelde en verzoop, zoo dat ik hem te dier tyd, wanneer wy Ao. 1740 op Batavia kwaamen, arm zynde, gekent heb, niet teegenstaande hij van zyn Godvrugtige Ouders, in den Haag woonende, waar zy tot de Fransche gemeinte behoorden en een grooten laaken- en kleêrmakers-winkel hielen, zeer deftig uitgerust was. Laater in Banda gekoomen, waar zyn broeder Jaques Barriël, van wien ik hier naa breeder zal moeten handelen, doe al een gequalificeert Perzoon was en vervolgens Landvoogt werd, zond dezelve hem (alles daar in 't rumoer geholpen hebbende) naar 't Vaderland terug: waar toe de oude Heer, versta de toekomstige gouverneur, zig wel genoodzaakt had gezien, wyl Samuël in Banda dan deeze dan geene figuren had aangeregt. Hy had onder anderen op zeekere vendutie eens gekogt een houte voet of leest, en zoo ras hy die in zyn hand kreeg, zeide hy: Ik verzoek de vrienden haar gunst, als zy kousen te verzoolen hebben, en zoo ik het werk niet afkan, zal myn broeder my wel helpen, want hy heeft by myn Vader het snyjeren geleert. Jaques schreef aan de oude lui dat zy dog, zoo Samuël het in Nederland niet kon houden, hem naar de West Indiën wilden zenden. Edog hy kwam in 't jaar 1745 of 46 al weeder op Banda aan, als wanneer zyn broeder, inmiddels Landvoogt geworden zynde, hem tot Hooft van Wayer wist te doen aanstellen, in welke qualiteit hy nu de eer had, ook lid te wesen in den Agtb: Raad van Politie. Nietteegenstaande hy by Ds. van der Veen belijdenis had gedaan en hy voor myne komst in 1756 reeds het ambt van Diaken bekleedde, leefde hy met zyn eige Slavin, die hy door gedagte Leeraar had laten doopen, in concubinaatschap, en had 'er toen een Zoon by. | |
[pagina 85]
| |
Een geheel ander en beeter slag van jonkman, ingelyks aan boord van de Magdalena met Barriël en my in 1739 als Adelborst naar Indiën gekomen, was Andries Hartman. Wat er vervolgens van hem geworden zy, is my onbekend gebleeven; dog op die reyze werden wy alras boezem vrienden. Hy en ik hadden in Nederland elk een meisje agter gelaaten, waar wy als regte bloembollen om 't hardst naar gevryd hadden. Zyn lief heette Lauwra, het myne Daatje. Ik was zeer aan Daatje gehegt en verbeeldde my, omdat zy by geleegenheid van een zwaare ziekte, waarin ik vervallen was, veele traanen had geschreid en haar Moeders huis van hare klagten weergalmt had, dat zy zonder my niet leeven kon. Egter is zy daarin naaderhand, naar ik vernomen heb, zeer wel geslaagt; gelyk ook ik zelfs al spoedig, doe ik in February 1741 als Krankbezoeker naar Ambon vertrokken was, in de dogter van Mejuffrou Maria Theedens, Wed: wyle Ds. Diedericus Bontekoe, in leeven Leeraar in Jesu gemeinte tot Amboina, eene dierbaare Egtgenoote vond, met welke ik 18 jaren zeer gelukkig geleefd heb, tot zy in Mei 1759, terwyl ik weegens eene Kerken Schoolvisite op de Zuydwester- en Zuydooster Eylanden van Timor en Aron afweezig was, tot mijne groote droefheid te Banda overleeden is. Dog op de eerste Reyze naar Batavia, twintig jaaren vroeger, was naar de wyze der jonge jeugd, die nog niet weet wat de Heer over haar voorzien heeft en langs welken Weg van kruis en tegenspoeden zy door Hem geleid zal worden, Daatje's laatste brief myn eenige troost, en met Andries Hartman daarover te spreeken, myn voornaamste uitspanning. Ook lieten wy het niet by spreken, maar stortten ons hart in Vaerzen uit op het papier. Andries noemde my in die digterlijke oeffeningen Damon, en ik hem Thirsus, terwyl Daatje, opdat er geenerlei misverstand omtrent de bedoelde Persoon ontstaan mogt, door my in Philidaatje verdoopt werd. Lauwra's naam klonk van zelvers digterlyk genoeg, en bleef des onveranderd. Wy waren pas twee maanden in Zee, toen ik al een gedigt Aan Thirsus opstelde, waarin ik Andries uitnoodigde, ons tot tydverdryf in de kunst der eedele Poëzy te oefenen. ‘Myn Vriend,’ sprak ik hem toe: | |
[pagina 86]
| |
Myn Vriend, dat ik u schryf, dat heeft zyn eisch en
reeden,
Want daar wy in één Schip zoo eng beslooten
zijn,
Waar zullen wy ons tyd al beeter meê besteeden?
Zes weeken later verraschte Andries my op myn 20sten verjaardag met een Zegen-wensch, waarop ik binnen drie dagen antwoordde met Damons Minne-Zugt tot Philida, opgedragen aan Thirsus. Snel achter elkander volgden doe Thirsus Troost-Digt op Damons Treur-Zang, myn tweede Aan Thirsus, myn Op de 19. Verjaardag van Lauwra, en Thirsus' Dank-Offer aan Damon. In dat laatste veers spreidde Andries eene dankbaarheid ten toon, waar ik toen niet weinig hoovaardig op was, alhoewel hetgeen hy van zyn geringe bedreevenheid in de Poëzy erkende, ruim zoo zeer verdiend hadde op my zelven als op hem van toepassing te worden gemaakt: O Bloem van onze jeugd! Apolloos Lieveling!
Onfang myn dankbaar veers, al is het schoon gering.
Gy hebt myn Lauwera zoo heiliglyk gezeegent,
En my zoo heuschelyk en vriendelyk bejeegent,
Dat my tot dichten port, schoon ik het niet en ken,
En in die lieve konst een kreupel schepsel ben.
Ter Rheede van Cabo de Goede Hoop ten anker gekomen, stemde ik nog eenmaal de luit ter eere van Haar, die nu door zulk een afstand van my, en ik van haar zelve, gescheiden was. Damons Minne-Klagt aan Philida vond geen Echo in de Gezangen van Andries. Ik had hem stom gezongen; en hy wist tegen de namen Noordstar, Zeilsteen, Voogdes, Nimph, en Aardsgodin, waarmede ik Daatje in dat veers toesprak, nietwes over te stellen. Te goeder uur eindigde alzoo die wetstryd, want door het vaerzen maaken was ik reeds zóó goed op weg geraakt om mynen Catechismus te vergeeten, dat ik in den eenen regel de oogjes van Daatje boven die van Vrouw Venus stelde, en in den anderen Jehovah bad, my eenmaal aan Daatje's zyde te voegen.
Als sommige Mensen wat ouder en wat wyzer zyn geworden, dan schaamen zy zig veelal over het geen hun groene | |
[pagina 87]
| |
Jeugd heeft voortgebragt, al is hetzelve by al zyne zwakheid nog zo onschuldig geweest. Voor my, ik erkenne volmondig, dat de Mengeldigten en Gezangen, die ik onder den naam van Oost Indische Uitspanningen nu tien jaren geleeden byeenverzamelt en in 1752 te Leyden, tydens ik aldaar voor myn proponents-examen studeerde, by den boekverkooper Adrianus Bonte in het licht gegeeven heb, alevel vry wat kreupelryms behelzen, gelyk ik thans niet gaarne, al stont 'er mij 't hoofd naa, als het werk van eenen man, die te niet gedaan heeft hetgene des kinds was, door den druk gemein zoude maaken. Maar dewyl ik, doe die rymen op schrift gebragt werden, weinig meer dan een kind was, vind ik geen reede my zelven nu desweege vinnig door te stryken. Ik dank den Heere, dat Hy, doe ik als een onervaren en aan veelerlei verleiding blootgesteld Jongeling voor het eerst naar Oost-Indiën voer, my de Godvrugtige denkbeelden in het hart heeft gegeeven, waar van al die Gedigten, ook de dwaaze daar onder, getuigen; en niet minder, dat Zyne Genade my tot op den huidigen dag by dat Geloof bewaart, en my duizent geleegentheden geschonken heeft, om er de kragt en den troost van te ervaaren. Liever word ik door de Mensen overtuigt, een poëtaster te zyn gebleeken, en onderwerp my aan dat Vonnis, dan dat ik een groot Digter, maar ontrouw aan Koning Jesus ware geworden. Gelooft niet, myne Vrienden, dat ik zoo spreeke als een die voorwendzelen zoekt voor het Vlees, en ik in den grond myns harten die Vaerzen tog nog zoo kwaad niet vinde. Het vaerzen-maken is de Jeugd niet alleen schaadelyk, omdat het haar aan het beezigen van ydele, hoogdraavende woorden gewent, die den Heere een gruwel en met de opregtheid van een eenvoudig harte niet wel overeen te brengen zyn, maar ook omdat het waare menschelyk gevoel er door uytgedooft en een aangenomen galm voor het zelve in de plaats gesteld wordt. Ik verwyze met schaamte naar myn eigen Zeege-zang over de behaalde Overwinning tegen de Chineesen, op 't Eiland Groot Java, in October 1740 (Stem: ‘O Kersnagt, schooner dan de dagen’), te vinden op bladz. 34 der gedagte Uitspanningen. Wie dat gezang leest, hetwelk door my op de Plaatz zelve der | |
[pagina 88]
| |
Gebeurtenis, waarvan ik kort naa myne eerste komst te Batavia getuige ben geweest, gedigt werd, moet meenen dat myn hart ongevoelig zy gebleven voor de afgryzelyke snoodheid, waarmeede duizenden Chineesen, mannen, vrouwen, grysaards, onnoozele kinderen, toen door de onzen zyn omgebragt, en ik God alleen voor onze eigen veiligheid gedankt hebbe. Maar dat komt er van, wanneer jonge lieden, geen geboore Digters zynde, zig aan stoffen waagen, welke hunne kragten te booven gaan. Zie hier wat er werkelyk gebeurd is en hoe ik daardoor aangedaan ben. My in die tyd, op den 9den October te Batavia in 't Casteel bevindende, heb ik gezien dat drie Chineesen, die eeven buiten de Pagger van 't Casteel haar wooningen hadden, uit de zelven werden gehaalt en binnengebragt, vertoonende elk een zeeker briefje, by 't welk hun gepermitteert was in de stad te woonen, dog in weerwil waarvan zy op hoge order, onder myne oogen, op het plein van het Casteel wierden omgebragt. Drie uyt de onzen trokken hun zydgeweer, en de gevleugelde Chinezen los gelaten hebbende, stak men na hun al speelende en lopende, het geheele plein van 't Casteel ront, zoo lang tot het die onmenselyke Christenen begon te verveelen, wanneer zy gedagte Chinezen regt voor de woning van den Generaal Valkenier, die zig in dezelve bevond, op een Moorddadige wys met duizenden steeken gelyk als speelende ombragten, terwyl het naare gekerm van die elendigen, die onder dat loopen, in de armen, in de dyen en elders, eerst verscheide kleine wonden hadden ontvangen, met geen pen is te beschryven, en welke eindelyk hun geest opgaven, zonder zig een hard woord tegen hunne beulen te laten ontvallen, waarop hunne lyken als honden wierden weggesleept en in de rivier geworpen, die zig verwde met hun bloed en ze in Zee spoog; gelyk daar naa door den WelEdelen Heer van Haren in ZEds. gedigt op de Moort der Chineesen kragtig en fraai is uitgedrukt: De dood leeft op de straat van 't woest Batavia:
Voor kind noch grysaard is by Christenen genâ,
Al wat slechts Christen is, slaat met vermaak aan 't moorden;
En Java's stroom, die zagt en mild deze oorden
Besproeijde, snelt met drift naar de onlangs stille Reê
En braakt de dooden uit in de verschrikte zee.
| |
[pagina 89]
| |
My trof hetgeen ik daarvan gezien had zoo sterk, dat ik kort daarna in een gevaarlijke ziekte verviel, die my tot in Ambon by bleef.
Minder aakelig, maar even leerzaam, is hetgeen my wedervaaren is met een Perzoon, wiens naam in het tweede gedeelte myner Oost-Indische Uitspanningen eeven vaak genoemd wordt als die van Andries Hartman, alias Thirsus, in het eerste. Ik bedoele den Heer David Julius van Aitsema, dien ik omstreeks 1750 te Batavia leerde kennen, zynde hy toen nog niet meer dan Adsistent met 16 gulden 's maands en ik gesuspendeert Krankbezoeker. Hy wierd myn hals vriend. In een myner veerzen, aan hem gerigt, geleek ik onze vriendschap by het verbond van David met Jonathan; ik onderwees hem, daar hy ofschoon reeds 27 jaren oud nog niet tot Lidmaat was aangenomen, in de Grond-waarheden van den Gereformeerden Godsdienst; waar op hy ook naa gedane Belydenis, volgens een Systema Theol. (MS.), hetwelk ik hem had opgedraagen, ten Avondmaal werd toegelaaten. Doe hy in November 1751 tot Onderkoopman in dienst der Ed: Compagnie bevordert wierd, digtte ik tot zyne eer een Gelukwensch; vóór myn eerste Hollandse thuis-reyze met het Schip 't Huis te Manpad, stelde ik hem tot mynen gemagtigde aan, en noemde hem in een digterlyk Afscheid myn Dierbaaren en Teedergeliefden Boezem-Vriend. Hy antwoordde daar op met een Gedigt, waar in hy zeide tot 't graf myne liefde te zullen dragen, en toen myne huisvrou op 25 December deszelven jaars, op 14 Gr. 31 Min. zuiderbreete en 112 Gr. 4 Min. dito lengte, aan boort van gedagt retourschip gelukkig verlost werd van een gezonde welgeschapen Zoon, gaaven wy aan dit Knegtje, doe het den 13 February daaraanvolgende tot Cabo de Goede Hoop den H. Doop ontving, de naamen David Cornelius, tot gedagtenisse aan des zelfs Doopvader, den heer David Julius van Aitsema. Hoort nu egter, op welke wyze ik slegts vier jaaren later, in Mei 1755 te Batavia teruggekomen zynde, naadat ik inmiddels door de E: Classis van Schieland na gehouden Examen met oplegging der handen tot den H. Dienst bevestigt, | |
[pagina 90]
| |
door de gedeputeerden ad res Indicas wegens de E: Classis van Delft en Delfland aan den Batavisen Kerkenraad gerecommandeert, en door Heeren Bewinthebberen ter Kamer Rotterdam als Predikant voor de Oost-Indise Kerke aangestelt was, door gedagten heer Aitsema bejeegent ben. Geduurende myne afwezigheid had hy, gelyk verre de meeste daar te Lande de schandelyke gewoonte hebben, al meede een Concubyn of Byzit genomen, zynde zyn eige Slavin, door hem gekogt voor drie hondert Ryxdaalders, en by deeze had hy een Zoon overgewonnen. De predikanten Ittema en Columba, weetende dat A. my te vooren, doe hy een beeter leven leide, een intiem vriend was geweest, spraken my wegens deezen aan en verzogten, dat ik dog wilde zien, of 'er middel was, hem van dat ontugtig leeven af te brengen. De laatstge:, in wiens wyk hy woonde, had wel getragt dit zelve een en andermaal te doen, by de huisbezoekingen, maar A. had zig altyd absent gehouden, zoodat zyn Eerw: 'er nooit gelegentheid toe gevonden had. Ik nam dan die Commissie op my, en deed myn best om hem van dat Vroumensch te ontdoen, opdat zoo dat struikelblok mogt worden weggenomen. Ten dien einde bood ik aan, om drie honderd Ryxdaalders, die hem de Slavin gekost had, te willen opbrengen, onder die mits, dat hy dat gelt naar Holland aan zyn Moeder, de welke behoeftig was, zou zenden, wanneer ik dat Vrousperzoon aan de Caab bij brave luiden zou bezorgen, waar zy voor kost en kleeren zou konnen arbeiden, en dewyl hy 'er dog een kind bij had, nooit verkogt worden. Eindelyk, dat ik zyn in ontugt geboore kind zou adopteeren en voor myn rekening opvoeden, in gevalle hy zig in een huwelijk mogt komen te begeeven. Doch hy wilde, hoe menigmaal ik hem hier over onderhield, naar het een nog ander luisteren.
Tussen beide neem ik de vryheid te herinneren, ten blyke dat ik zyn vyand niet was, dat eer ik naar Nederland vertrok, wanneer hy (nog Adsistent zynde met 16 gulden 's maands, gelyk ik gezegd heb) boven den stal van zeeker Heer logeerde, ik hem den mond al dikwyls opgehouden en, met één woord, | |
[pagina 91]
| |
uit den drek geholpen heb, alzoo hy in die armoedige staat vry wat Godsdienstiger scheen, waarom ik dan ook veel geneegenheid voor hem had en hem zyne belydenis leerde, zoo dat hy, zeer veel genoegen geevende, door Ds. Ittema nog vóór myn vertrek ten Avondmaal was toegelaaten. Noit heb ik hem verantwoording gevergt van het geen hy, als door my vóór myn vertrek tot gemagtigde aangestelt zynde, onder zig gehouden heeft. By myn terugkomst in 't Land heb ik hem present gedaan een geborduurt kamisool, een vat bier, en andere kleinigheden. Ja dat verder gaat, ik heb hem, mits dat hy in deezen naar myn goeden raad luisteren wilde, gepresenteert de Gagie (die ik op de Uitreyze te goede gemaakt hadde en die ontrent agt honderd gulden beliep) aan zyne Moeder te zenden, mits dat hy 'er ook zoo veel bylag. Want, Vrienden, seedert hy door haar HoogEdelens, op het sterk aanhouden van zeeker voornaam Heer, geavanceert was tot Onderkoopman, zag hy zig begunstigt met een bediening, die hem vry wat opbragt, waarop hy ook aanstonds een huis van twintig Ryxdaalders 's maands gehuurt, over de duizent Ryxdaalders aan lyfeigens gekocht, agt hondert Ryxdaalders aan huismeubilen besteet, en voor ontrent drie hondert Ryxdaalders aan kleederen had laaten maken. Edog het wierd in hem waarheid: de voorspoed der zotten zal ze bederven; want dit kan ik in 't voorbygaan niet naalaten aan te merken, dat hoewel thans, terwyl ik dit schryf, tot aanzienlyker bedieningen verheeven, myn voormaalige hals vriend egter groter inbeelding als verstand bezit. Dog zulken vint men 'er in dat Land wel meer.
Om weeder op den text te komen, - alle aangewende moeite was vrugteloos, en de Kerkenraad den 10 July 1755 tot het Censur: Mor: vergaadert zynde, zeide Ds. Ittema, dat die bewuste Ledemaat in Concubinaatschap leefde, beroepende zig op het getuigenis van Ds. Columba en my. Wat moest ik nu doen, myne Vrienden? De waarheid weigeren getuigenis te geeven, en zoo (om de gunst der Grooten te behouden) Gods toorn op my laaden? Immers dat kon my niemant vergen; waarom ik my dan ook niet onttrok, gelijk | |
[pagina 92]
| |
ook niet deed Ds. Columba. Hierop wierd met meerderheid van stemmen (want onder de Leeden van den Kerkenraad waren 'er die 't wel hadden willen beletten, om dog zoo veele Grooten niet te ontstigten) beslooten, Aitsema voor deze reis van 't H. Avondmaal te weeren, gelyk geschiedde. Dit geval nu, en de klagte die Aitsema by een voornaam Politicq Lid, daar dit om Reede noodzakelyk ingang moest vinden, zoo door hem zelf als door andere zyne soortgelyke liet doen, schuivende alles op my alleen, is ook een van de grontöorzaken geweest van alle de rampen, vervolgingen, moeilykheden, en mishandelingen, die my in 't vervolg zyn overgekomen. Gedagt Politicq Lid tog wierd op my zoo verbittert, dat hy al aanstonds by zigzelve een besluit nam, my tot straf naar Banda (het slegtste Comptoir in geheel Indiën) te doen zenden; hetgeen hy zelfs niet kon by zig houden, wanneer de heer Overste Munts eenige dagen na dit geval hem verzogt (zonder dat ik 'er oit van gesproken had) dat het hem mogt behaagen te helpen bezorgen, dat men my te Batavia in de Malleidse Gemeynte beriep; waarop hy, in toorn uitvaarende, ten antwoord gaf: Spreek mij niet van hem, hij zal naar Banda. Al welke smartelijke ondervindingen my nu somtyds, na zoo veele jaaren, my zelven zugtend doen afvraagen, of ik by myne eerste komst in Indiën wel voldoende grond had, om in myn zangstukje: Op een goede Wind in de Straat Sunda, na een lange Stilte (Stem: ‘Petit Bordeaux’) vertrouwend uit te roepen: Gist'ren lagen wy te dryve,
't Scheen geen wind meer wajen wouw,
En van daag zoo waid een styve
Zeer voordeel'ge Braamzyls kouw:
Zoo dat wy nog zullen koomen
Op de Rheede, deezen dag.
Dit's de vrucht van wagten: Vroomen!
Zoo het eens gebeuren mag.
Zoo het eens gebeuren mag.
In February 1741 in qualiteit van Krankbezoeker naa Ambon vertrokken zynde, vond ik aldaar twee Predikanten, met | |
[pagina 93]
| |
name Petrus Lacaze en Johannes Cajetanus Thaddeus Fernant: de eerste predikte in 't Malleids, de andere in 't Nederduits. Daar de Ambonse geschiedenis en de Ambonse plaatzbeschrijving algemeen bekent zyn uit François Valentyn's Oud- en Nieuw Oost Indie, dewelke, by de samenstelling daarvan, naa my door geloofwaardige luiden te Ambon verhaalt is, groote verpligting heeft gehad aan de onuitgegeeve werken van den vermaarden Georgius Everardus Rumphius, bygenaamt den Indisen Plinius, die veele jaren te Ambon gewoont heeft en 'er ook begraaven leit, zal ik alleen over de Perzoonen spreeken, met welke ik aldaar zelfs in aanraking gekomen ben; gelyk ik in 't gemein my niet voorstelle, in dit Dagboek met kundigheden van anderen te pronken, en hetgeen door mannen, bekwamer dan ik, over deze stoffen gezegt en goet gezegt is, nog eens qualyk over te zeggen.
Om de waarheid te spreeken, Ds. Fernant was een luye Dienstknegt, die zig vergenoegde met het doen van zyne predicatien, welke in ver na de beste niet waren, zonder een Catechisatie of iets dergelyks daar by te houden; wordende 'er een in de Kerk, voor de School- en Weeskinderen, waargenomen door den Krankbezoeker. Deeze Fernant was een verloopen Jesuit, uit Weenen gevlugt, alzoo hy in Duel zeeker voornaam Heer aldaar zwaar gekwetst had, zoo als hy ten minste zelfs voorgaf. In de stad Hoorn aangekomen zynde, had hy zig daar uitgegeven voor een verdreven Saltzburger, waar door hij eenige Godvrugtige lieden bewoog, hem als Predikant voor die Kamer naar Oostindiën te helpen, gelyk dan ook geschiet was. Hy had zig te Harderwyk, daar hy tot Candidaat gepromoveert is, een tyd lang opgehouden by zeekere naayster, en zig in noodzake bebragt met haar te trouwen, gelijk hy dan ook had gedaan; en nu had hy reets twee Kinderen by deese vrou. Men kan van hem zeggen, dat hy zyn eigen huys niet wist te regeeren. Dagelyks was hy tot de keel toe vol, en een liefhebber van 't heilloos kaartspel. En deeze moest hier voor de Gemeinte Gods zorge dragen. Om een denkbeeld te geeven van de wyze waarop Pastoor | |
[pagina 94]
| |
Fernant en zyn Ambtgenoot, Ds. Lacaze, met elkander omgingen en door hun voorbeelt de Ambonse Gemeinte opbouwden, behoeve ik alleen het volgende te verhalen, wat de zuyvere waarheid is en door een Extract uit de Rezolutie, genomen in Rade van India op den 13. December 1742, bevestigt wordt. Kort na dien tyd, dat de Chineesen op Batavia zoo moorddadig omgebragt waren (en om welke godlooze daat ik geloof, dat de daar ter plaatze zoo handtastelyk te ziene vloek nog op dat Land rust), waaren deeze twee Predikanten in een vreet- en zuipgezelschap by elkander, en alzoo zy naar hun gewoonte wat te veel drank in 't lijf geslaagen hadden, raakte hun tong los. Ds. Lacaze, die een Vrou van Chineese afkomst getrouwt hadde, zeide, dat in gevalle ook op Ambon die Naatie gemassacreert wierd, zyn Vrous Familie wel zou geborgen worden, enz. Fernant (die buiten 't vuur van twist, eeven als de Salamander, niet leeven konde), dit gehoort hebbende, had zig daags daar aan by den Gouverneur en verdere leeden van Politie vervoegt en gezegt, dat hy zig genoodzaakt had gevonden, ter betragting van zyn Eed en pligt, haar Ed : Agtb: hier van kennis te geeven; alzoo hem, Fernant, uit het zeggen van Ds. Lacaze klaar bleek, dat hy besluyten in 't hoofd had, en zeekerlyk van zaaken moest weeten, die niet anders dan tot groot nadeel, en misschien wel tot ruïne van die Colonie konden strekken: dat hy, Fernant, geen Chineese maar een Vaderlandse Vrou hebbende, niet zou weeten, ingeval van een oproer, waar zig te konnen bergen. Hy wist aan zyn zeggen zooveel schyn van waarheid te geeven, met by Lacaze's dronkemans praat zooveel te voegen tot verzwaaring als hy zelfs wilde, dat de Regeering genoodzaakt wierd, zig met die zaak te bemoeyen, wyl hy ronduit zeide, met geen Landverrader dienst te willen doen. Lacaze, kennis gekreegen hebbende van het geen zyn Collega tegen hem had uitgebraakt, kwam voor den dag met een schriftelyke verdeediging, daar hy niet in vergat, zyn meedebroeder zoo leelyk af te schilderen, als hy in der daad was, naamentlyk, voor een twiststooker, die als de spinne overal | |
[pagina 95]
| |
fenyn uit zoog, en de naam van Predikant onwaardig was. Hier had Fernant nu het werk aan den gang, en men zag daagelyks, als 't maar Vergaadering van Politie was, deze twee Voorgangers als briesende leeuwen naar het Casteel gaan, 't geen zoo lang duurde, dat het eindelyk den Raad verveelde, welke deeze twee Luye dienstknegten aanzeide, dat hunne twistschriften naar Batavia aan de Ed: Hoog Indiase Regeering zouden gezonden worden. Zoo als ook gedaan wierd.
Niet veele maanden na myne komst te Ambon wierd Ds. Lacaze door de Ministers van Banda, ter bediening van de Sacramenten geleent, waar hy ook heenging en is komen te overlyden; zoo dat Ds. Fernant zig nu maar alleen als Predikant op de plaatze bevond. Hoe jong ik ook was, begreep ik ligtelyk, dat de traagheid van Ds. Fernant de oorzaak was van 't groot verval in de Gemeinte, die ook geen agting ter wereld voor hem had of konde hebben: ten eerste om zyn slegte Leevenswys, ten andere om de weinige gaven die hy had; want yder die hem gehoort heeft weet, dat hy op den predikstoel byna onverstaanbaar was, en op de zelve wys predikte of liever zong, als of hy de paapse Mis deed. Ik verzogt hem vryheid tot het houden van een Catechisatie voor aankomende Leedematen, dat hy my accordeerde, om reede de heer Mr. Gerard van Brandwyk van Blokland, die Secunde des Gouvernements was, voor my veel agting betoonde te hebben. Ik hield dan in myn Wooning tweemaal ter week Catechisatie over de Waarheden, verstrekte daartoe myn eygen ligt, alzoo die Catechisatien 's avonts gehouden werden, en wilde voor het onderwys geen gelt neemen, ten einde de jongelieden te meer te animeeren tot het yverig bywoonen der zelver. Ik had ook 't geluk te zien (wyl ik oud en jong toegang permitteerde) dat myn huis vol liep: zelfs schaamden zig niet Leeden van den Agtb: Raad van Politie, benevens hunne Familien zig aldaar te laten vinden, die haar genoegen over myn manier van onderwys by alle geleegentheden te kennen gaven. Ja de Ed: heer Jacob de Jong, Gouverneur en Directeur, de heer van Blokland en verscheide andere Gequalificeerdens, | |
[pagina 96]
| |
spraaken den Predikant Fernant aan, ten einde te weten, of 'er geen middel was, om my (die de Maleidse Taal zoo ras geleert had, en by gevolg onder de inlandse Christenen van veel nut zou kunnen zyn) Proponent te maaken. Zyn Eerw: antwoordde, hier over al geschreeven te hebben aan een vrient te Batavia, die hem verzogt had, my daar toe de behulpzaame hand te bieden, en met een de weg geweezen, langs welke men dit goede oogmerk kon bereiken. Maar ziet, door een onverwagt toeval bleef dit geheele voornemen steeken. Ds. Fernant had wel uiterlyk zyn genoegen over my laten blyken, ja geliet zig altoos alsof hy veel werks van my maakte, edog in zyn hert haatte hy my als de pest, terwyl de Gemeinte, geduurig mynen yver pryzende, hem (ook zonder woorden) zyne luiheid verweet. Om welke reede hy goedvont, een knoop als men zegt in biezen te zoeken en iets op de baan te brengen, waardoor yder, die het wel met my meende, zig in zyne verwagting te leur gesteld zou zien. Dit nu begon hy aldus. Eerst ging hy by verscheide leeden der Gemeinte en gaf voor, dat myn Vrou (ik was in Juny getrouwt) niet gaarne had dat ik langer Catechisatie hield, alzoo ik myn eyge kaarsen gaf en geen loon begeerde; dat ik hierom ligt quaat huis met haar zou moeten houden, en dat het derhalven het best was, de leerlingen met dat werk te laten uytscheiden; te meer, alzoo de meesten, bekwaam genoeg zynde, door hem aangenomen zouden worden als Lidmaaten. De Ambonse Vrienden, die de Jesuitse streeken van haar Predikant nog niet genoeg ontdekken konden, sloegen geloof aan zyn zeggen, en om dat zy my waarlyk lief hadden en myne rust begeerden, accordeerden zy hem hetgeen hy eiste; zonder dat zy 'er my op dien tyd (mogelyk uit schaamte) over onderhielden, of de reede zeiden. Daar en booven riep Ds. Fernant my op den 22 Augustus 1741 voor den Kerkenraad en beval hy my: 1° dat ik voortaan de Psalmen moest zingen van de eerste tot de laatste, zonder ooit weder een over te slaan, 2° dat ik de publique Catechisatie in de Kerk, Donderdaags voor de Weeskinderen, voortaan insteede van zyn Eerw: moest waarnemen, alzoo hy zeide van de Heer Gouverneur last hier toe te hebben, en | |
[pagina 97]
| |
dat ik als dit werk met order verrigt was, aan zyn Eerw: huis Rapport moest brengen. Ik antwoordde, dat ik nu en dan wel eens genoodzaakt was een Psalm, wier zangwyze te moeyelyk viel voor de Gemeinte (die inzonderheyd des Woensdags alleen uit eenige Zoldaten, die 'er gedwongen komen, en uyt een klein getal Weeskinderen bestont) over te slaan, alzoo ik, en dat zonder orgel, met dat weinig volk, zynde onder de Militairen ook nog vele Papisten, geen groot half uur lang zingen kon: want dat ik met het derde gelui ten negen uren begon, terwyl zyn Eerw: eerst over half tien op stoel kwam, waarom het my onmoogelyk was, aan het besluit van den Eerw: Kerkenraad in deze te gehoorzamen. En op het 2de poinct zeide ik: dat ik die Catechisatie in de Kerk nu al zoo lang had waargenomen, dat ik met playzier in dit werk zou voortgaan, maar dat ik niet dagt verpligt te weezen zyn Eerw:, wiens post dit waarlyk zelf was, Rapport van het verrigtte te moeten brengen. Denk niet, vrienden, dat ik verwaand genoeg ben om te gelooven, dat ik in deezen alle geen de minste schuld zou gehad hebben: in tegendeel, ik had myn billyk misnoegen tegen Ds. Fernant, over de verkeerde behandeling omtrent myn private Catechisatie, liever moeten verbergen, waardoor ik my veel moeite zou uitgewonnen hebben; en met hem te wille te zyn in het Zingen der Psalmen en 't Rapport doen naa de Catechisatie, zou hem de pas afgesneeden zyn om my op dien tyd te kunnen schaaden. Maar wie weet niet, hoe argelistig een verlopen Jesuit is? Zekerlyk dat hy dan al weder iets anders gevonden zou hebben, om my in myn voornemen niet te doen slaagen. Het eynde was, dat de Kerkenraad, in eene Vergaadering bestaande uit één Predikant (Ds. Fernant) en 2 à 8 zwarte Ouderlingen, die de Hollandse taal niet zonder de zelve schrikkelyk te radbraaken spreken konden, goet vont om my voor zes weeken van myn dienst te suspendeeren. De Ambonse Regeering egter, myne verantwoording gehoort hebbende, improbeerde het suspens, my door den Kerkenraad opgelegd, des waaronder al vry wat menselykheyd liep, en gaf hier van die Eerw: Vergaadering per Extract kennis. De Pastoor Fernant, die, als Jesuit | |
[pagina 98]
| |
zynde, niet gewoon was door de Politieken tegen gesprooken te worden, nam dit zeer kwalijk en ontzag zig niet aan te kondigen, dat hy voorneemens was met zyne Vrou en Kinderen, nog in de maand September eerstkomende, per een Chaloup die den 14 dier Maand stond te vertrekken, zig naar Batavia te begeeven. De Regeering, dit verstaan hebbende, riep zyn Eerw: voor haar, om hem reede van dit gedrag af te vraagen; dan hy was zoodanig gestoort over de behandeling van hun Agtb: 't hem waarts, dat hy absoluit weigerde, reede hier van te geeven en die Vergadering verzogt of liever dwong om hem (die zeide dat hier niet weder zou prediken) met gezegde vaartuig naar de Hoofdplaats te laten vertrekken; 't geen dan ook wierd toegestaan. Op deeze wyze vertrok Ds. Fernant naar Batavia, waar hy door de Hooge Regeering voor den tyd van zes maanden gesuspendeert werd, en bleef ik met geïmprobeert zes weeks suspens te Ambon, maar zonder dat 'er van mijn aanstelling als Proponent iets kwame. Wel had de Ambonse Regeering de goetheid, voor my op Batavia te verzoeken, dat ik in 't aanstaande jaar, door de alsdan op Ambon komende Predikant mogt geëxamineert worden, - een doorslaande bewys, dat ik my nooit wandraagen had, - maar haar Hoog Eds: hebben hier op, als daar toe (zoo veel my bekent is) geen magt meer hebbende, niet geantwoort.
Met de zelve bodem, die Ds. Fernant met Vrou en Kinderen naa Batavia bragt, had ik aan vijf Bataviase Predikanten, te weten DD. Hogendorp, Wagardus, Van der Ley, Beekman en Mohr, een brief geschreeven, waarin ik van myn party een schildery gemaakt en zwart zwart genoemt had. Als naderhand bleek, wierd my dit door die Eerw: Heeren zeer kwalyk genoomen en als een misdaat van gequetste Majesteit aangereekent; in zoo verre, dat haar Eerws. een besluit namen, my van Ambon te doen opkoomen, geevende tot dien einde by de Hooge Regeering over een Extract Rezolutie, genomen den 6 Maart 1742, waarin ik genoemt werd een Perzoon van exorbitant gedrag, een oproerig en gansch gevaarlijk subject, de welke tot meerder rust en vreede van Gods Kerk in | |
[pagina 99]
| |
die Gewesten, ten voorbeeldde van andere uit zynen dienst behoorde op ontbooden te worden. En zulks, in weerwil uit de rezolutie der Hooge Indiase Regeering van 13 December te vooren, waarby Ds. Fernant weegens stoutmoedige en aanstootelyke gedoentens, weigering van gehoorzaamheid, en meer andere mankementen in zyn pligt, voor den tyd van zes maanden gesuspendeert en alleen uit singuliere gratie in het genot van zyn afgeschreeven Gagie was herstelt, ten duidelykste te zien was, dat ik van dien Luyen Dienstknegt niets te veel gezegd had! Eerst een vol jaar of daaromtrent naadat deze Rezolutie van den Bataviasen Kerkenraad ter kennisse van den Ambonsen gekoomen was, - of wat anders de Reede van het oponthout moge geweest zyn,- vont ik gelegentheid naa de Hoofdplaatze te vertrekken. Den 28 Juny 1743 nam ik van Ambon de Reyze naa Batavia aan, daar ik my by de eerste gelegentheid, in het begin van Augustus, voor den Kerkenraad stelde, geevende haar Eerws: myn aankomst te kennen. Dog al aanstonds bleek my, wat pot 'er te vuur stont. Want zoo ras had ik niet uitgesproken, of een uit hun zeide: ‘ Vent! wie roept jouw in Kerkenraad? 't Was genoeg geweest by den Praeses jouw aankomst bekent te maken, wyl jy niet uyt het Vaderland, maar alleen van een buyten-Comptoir komt. Maar wy zullen hier wel weg met zoo een brutalen knaap weeten.’ Op het zelfde oogenblik, wanneer deeze ongemakkelyke Diotrephes op praeceptoralen toon stelde, dat ik in de Vergaadering niet had moeten komen, beet Ds. Strobe my heel quaataardig toe: ‘Kyk eens, hy maakt zyn arrivement aan de Vergaadering bekent! Wel, Vent, dat moet jy wel doen, 't is niet meer als je pligt.’ De Predikant Braarda (die naderhand in een staat van Zinneloosheid, in 't Armhuis te Batavia is komen te sterven) ontzag zig niet, my voor rampzalig en voor een zinnelooze uit te maaken en my op de onbetamelykste wys te handelen, terwyl my ondertussen door den Praeses, Ds. Piekenbroek, wierd gezegt, dat ik agt dagen daar naa weder voor de Vergaadering moest komen. | |
[pagina 100]
| |
Ik kwam: dog of ik al aanbood de schuld van Ds. Fernant met verklaringen van de Eersten van Ambon, den Gouverneur, den Opperkoopman en nog eenige andre Gequalificeerdens, die zich op dat ogenblik op Batavia bevonden, te bewyzen, men voegde my toe: dat men wat lachte met verklaaringen, en dat men my zou doen ondervinden, de eer en goede naam van een Predikant (alsof niet Ds. Fernant door zyne slegte Conduites op Amboina zyne eer en goede Naam al lange ware kwyt geweest en hy zelve die niet door zyn liederlyk en onstigtelyk gedrag had te grabbel geworpen) niet straffeloos geschonden werden. Dat in der daad een arm Krankbezoeker niet aan een Kerkvergaadering als deeze rondborstig de waarheid mogt schryven over een hunner Collegen, - zommige uyt hun midden in veele dingen niet ongelyk - bleek, alzoo zy op 26 Augustus beslooten my voor zes weeken te suspendeeren en op 14 October daar aan volgende, in steede van aan myn verzoek om herstelt te worden te voldoen, my voor den Kerkendienst inhabiel verklaarden. De Hoge Regeering bevestigde die Rezolutie, en vond goet van 29 Oktober af, myn Gagie te laten afschryven. Al zoo heb ik, myn Vrienden, van Oktober 1743 tot September 1750, als wanneer het de Ed: Hooge Indiase Regering eindelyk behaagde, my op nieuw tot krankbezoeker aan te stellen en my toe te leggen de gewone Gagie van ƒ 24 ter Maand, gedurende weinig minder als Zeeven Jaar my zonder Gagie en Emolumenten moeten erneeren; terwyl ik, niettegenstaande inhabiel verklaart, NB. egter nooit gecensureert qeweest, maar altoos verzogt aan 's Heeren H: en Hoogw: Nagtmaal. Welligt zyn er onder U, die hebben hooren spreken van een Plakkaat tot beteugeling of refrenatie der verregaande Pragt, Praal en Hoovaardye te Batavia, omstreeks dien zelven tyd door Zyn Exc: den Generaal Mossel uitgevaardigt, en mogelyk verbeelden zy zich dat het my in een Stad; zoo overvloeyent van zilver en gout, geen moeite kan hebben gekost om aan myn onderhoud te komen. Dog de luiden in Nederland weeten veeltyds niet, dat moogelyk nergens op aarde een Man en Vader, die geen openbaar Ambt bekleet of die daar uit verwydert is, zoo bezwaarlyk de kost verdient als in Oost Indiën. My althans behoefde Zyn Excellentie Mossel niet te verbieden, in eene glaaze | |
[pagina 101]
| |
koets met vier paarden te ryden of fluweele kleederen te draagen; en myn Huisvrou zou niet weinig wit gelachen hebben, zoo op haar de bepaaling gepast hadde, geen juweelen te mogen dragen ter waarde van meer dan 1000 Ryxdaalders. Niettemin is de weelde van anderen, die ik nooit benyt hebbe, my doe in zoo ver te staade gekomen, dat ik den meesten tyt my heb beezig gehouden met Kinderen van voorname Lieden te onderwyzen in de Grondwaarheeden van onzen Gezuiverden Godsdienst, het geen my genoeg opbragt om daar van in een kleine wooning, buyten de Stad, ordentelyk te konnen leeven, wagtende ik my - gelyk ik tot roem van Gods bewarende genade 't mywaarts zeggen derf en mag - voor al zulke zonden die ergernis of aanstoot konden geeven.
In deezen tyt myner Bataviase afzondering viel mijn eerste kennismaaking met David Julius Aitsema en Hendrik Hiller, Voorleezer van de Capelle des Kasteels te Batavia: twee Perzoonen over welke ik thans niet breeder spreeken wil; over den eerste niet, omdat ik reeds genoeg van hem gezegt hebbe, en eeven min over den laatste, om reede ik hier naa meer dan my lief is op zyn reekening zal hebben te stellen. Edog, zoo er op het gedrag myner toenmaalige Indise vrienden in later tyd niet te roemen viel, ik mag niet zwygen over een jonge en waarde Vriendin, thans sedert eenige jaren gelukkig getrout en Moeder van verscheide Kinderen. Zy was een Nigt van Aitsema, en heette Cornelia Cammèrt. De oorzaak dat ik met deeze bevallige jonge Dogter in kennis kwam, was een zwaare ziekte, gedurende welke ik HEd: op verzoek van haar Neef bezogt en waarvan zy gelukkig herstelde. Myn vrou, die een slag ouder was als zy, werd haar al rasch een vriendin, en ik geloove niet dat wy van eenig Schepzel in Oost Indiën zoo veel geneegentheid ondervonden hebben als van deze Juffrou. Haar Vader, die al Weduwnaar zynde met haar naar Indiën was gekoomen, bekleedde een aanzienlyk Ampt en was te Batavia hertrout met een schatryke maar half onnoozele Portugiese vrou, die haar stiefdogter niet zetten kon, zoodat deeze te huis een droevig leeven leidde. Doe wy Cornelia leerden kennen, was zy de | |
[pagina 102]
| |
twintig al gepasseert, het geen in dat Land, waar de Meisjes zeer vroeg pleegen te trouwen, en vooral de zulken die een ryken Vader hebben, tot de zeltzaamhedens behoort. Maar ik heb altyd gelooft en geloof nog, dat Cornelia, alhoewel daar nooit iets van laatende blyken, haar Neef Aitsema meer dan gaarne lyden mogt; en het zou tussen die twee, toen Aitsema in beeter doen geraakt was, ook wel tot een huwelyk gekomen zyn, zoo hy maar niet den slegten weg ware opgegaan. My is dit naaderhand duidelyk gebleeken, doe Aitsema, by myne terugkomst te Batavia, zyn hart teegen mij keerde en eeven daar door toonde (wat juffrou Cornelia hem niet vergeeven kon), dat het zyne niet op de regte plaats zat. Dit deed de maat overloopen en haar liefde, die dog al zwaar geleeden had door Aitsema's omgang met die Slavin, geheel en voor altyd verkoelen. Ja zy schreef in die dagen een toornigen Brief aan zyn Moeder in Nederland, dien ik niet gewild heb dat zy verzenden zou en daarom met haar goet vinden agter heb gehouden, dog die my altoos dierbaar blyven zal, uit hoofde van de hartelyke vrientschap voor myne Vrouw en my zelfs, welke er in doorstraalt; om welke reede ik dat schryven hier meede deel:
Batavia, 16 December 1755. Mejuffrou en geachte Nigt, Ik kan niet mankeeren om deeze myne letteren UE. te doen toekoomen, alzoo myn gemoet zoo vol is, dat, zoo de Heer my niet merkelyk bewaart, ik vreezen moet, de over groote droefheid mijn gezontheid zeer schaadelyk zal zyn. Zoo eeven krygen wy tyding, als dat Uw Zoon, door valse Vrienden en door zyn eige aanhouden, heeft konnen bewerken, om zyn in voortyd (zoo het scheen) goeden vriend Verbeet, van wien ik ten volle overtuigt ben dat hy na de ziel en lichaam Uws Zoons beste zogt, op grouwelyke wyze te mishandelen. Ds. Verbeet is by Rezolutie van heeden, door de Hoge Regeering na het aakelige en veragte Banda beroepen, ja: niet om eenige misdaat, maar alleen om zyne trouhertige han- | |
[pagina 103]
| |
delingen, in de eerste plaats jegens Uw Zoon, die, zo er nog eenige Godvrugt in hem over was, niet zou konnen nalaten om Verbeet wel te doen, in vergelding van vroeger en later tyd. Dog, helaas, hy toont 'er niet de minste blyk van. Had Juffron Verbeet my niet de brieven en schultbewyzen laten zien van Uw Zoons eige hand, ik zou van myn opregten en Godvrugtigen Vriend, hoe openhartig wy omgang gehad hebben, nooit hebben vernomen al hetgeen hy niet alleen na de ziel, maar ook zelfs tot ondersteuning van het lichaam voor uw Zoon gedaan heeft. Dog het is een klare blyk, dat nu Uw Zoon die geringe werktuigen niet meer van nooden heeft, hy ze niet alleen vaaren laat, maar smaadelyk mishandelt, alhoewel die geringen in vroeger jaren niet naagelaten hebben om te doen, dat in haar magt was te doen. Menigmaal heb ik de brieven van Uw Zoon aan Verbeet met traanen geleezen en den Heere gedankt, niet anders kunnende denken of het was in alle opregtigheid gemeend; hetgeen ik ook nu nog voor den Heer overlaate. Maar woorden van Eewige Vrientschap en daden van onverzoenlykheid komen met geen reedelyk Mensch overeen, veel minder met een Christen, die het Gebed des Heeren in zyn mond derft neemen. My dagt, dat een dubbele verpligting op Uw Zoon lag, om Verbeet wel te doen; en ik geloof, het ook wel gegaan zou hebben, had myn Vriend het quade goet geheeten. Maar nu is het: weg met hem! Want als men opregt met iemand om wil gaan en hem raad, niet na het een ander hebben wil, maar na ons de zaak voorkomt, dan vermindert de vrientschap. Dog, Nigt, ik wens Uw Zoon, en U door hem, als het tot zijn en U ziels welzijn strekken mag, van harten veel voorspoet na 't Lichaam. In myn hart is niet de minste vyandschap; maar wie kan een Man liefhebben, die genooten weldaaden met ondank vergeld en, als hem de Fortuyn toelacht, die genen vertreed, welke, doe het hem teegen liep, zig zyne waare Vrienden hebben getoond? Ag, hoe verdrietig is het, een slegt hart te ontdekken, waar men aan een goed geloofde! God de Heere, hoop ik, | |
[pagina 104]
| |
die den braave Ds. Verbeet uit zoo veele naare omstandigheden verlost heeft, zal ook mij dit kruis helpen draagen. Ik blyve, Mejuffrou en geagte Nigt, Uw Dienaresse &c.
'Er worden te Batavia, mag ik wel zeggen, niet veele jonge Juffrouwen gevonden, die zo eedel denken als de Schryfster van deezen Brief. De meeste Hollandse Meisjes in dat Land, of die 'er van Hollandse Vaders bij Indise Moeders gebooren worden, hebben niet alleen weinig Verstant, maar ook dikwerf een slegten Aart, die zy van jongs af overnemen van de Slaaven-kinderen, met welke zy in één Huis worden opgevoet. Meestentijds brengen zy hare dagen in leedigheid door, alleen denkende aan het geen zy eeten en drinken en waar meede zy zig kleeden zullen, latende zig op de buitenspoorigste wyze in alles door haar Slavinnen bedienen. Sommige zyn wreed en vinden 'er haar behaagen in, weegens het geringste vergryp, haar Bediendens aan den lyve te doen straffen. In 't gemeen is het met de Vrouwen in dat Land zeer moeilijk omgaan, aangezien ook de beste onder dezelve met kuuren behebd zyn, die zy tinkaas noemen, en de welke haar humeur vaak onverdragelyk maken. Door 't vroeg trouwen en kinderen krygen zien ze 'er meestal reeds op haar Dertigste jaar als oude Vrouwen uit; en daar uyt wordt dan door de Mans, al hoewel dit hare schult niet is, aanleiding genomen om met Slavinnen in ontugt te leeven. Onze Vriendin Cornelia mag van geluk spreeken, niet in handen van zulk een Egtgenoot gevallen te zyn, gelyk in het gemeen, naar de geringe kennis die ik van deeze stoffe hebbe, de slegste huwelyken in deeze Wereld die zyn, welke de begeerlijkheid der oogen tot fundament hebben gehad. Was zy met haar Neef Aitsema getrouwt, die haar zinnen had betoovert, ook ofschoon zy meende hem alleen wegens zyne Godvrugtigheid geneegen te zyn, Cornelia zou over niet langen tyd vanverdriet zyn gestorven. Nu zy daar en teegen ook met haar Verstant te raade is gegaan en een Man genomen heeft, die haar niet minder respecteert als zy hem, is zij gelukkig en dankt God iederen dag. Trouwen is een heet hang yzer, zegt | |
[pagina 105]
| |
het spreekwoord. Veele Paaren zouden elkander zeer wel verdraagen kunnen, zoo zy, naa de wittebroods weeken, uit een mogten gaan; want alhoewel de Heere God den Egten staat klaarblykelyk gewilt heeft, bezitten de minste Egtgenooten in de voorraadkameren hunner harten geneegentheid genoeg, om leevenslang op de zelve te kunnen teeren. Dan, genoeg hier af.
In April 1749 behaagde het den Almagtige, my en myn Huisvrou sterk te bedroeven door ons éénig Zoontje te haalen, het geen onze zielen in rouw dompelde en ons het Huisje, waar wy woonden, haatelyk maakte. Dog ziet, een jaar daar naa verkeerde onze ramp in vreugt, als ons op nieuw een Zoon geboren werd, die by den H: Doop genaamt wierd Johannes Gerardus. Van toen af hadden wy vreede. Myn braave Vrou leefde voor haar Kind, ik voor myn lessen. Des avonds, als het dagwerk afgeloopen was, oeffende ik my in de Kerkelyke geschiedenissen en de gewigtigste hoofdstukken der H. Godgeleertheid, als ook in de Latynse, Griekse, en Hebreeuse taalen; want sints lange stond het voornemen by my vast, om by aldien ik weeder als Zieken-Trooster mogt worden aangestelt, zo mogelyk myne verlossing in die qualiteit naar het Vaderland te obtineeren, en my daar verder bekwaam te maaken tot het Werk der Bediening. Zeer veel hulp voor myne studien heb ik in die tyd gevonden by de Praeceptoren en in de Boekery van het kort te vooren door Zyn Excellentie Baron van Imhof opgerigt Seminarium, dat in July 1745 met grote staatsie te Batavia wierd ingewyt, gelyk verhaalt is in de Bataviase Nouvelles van die Maand. 'Er werd daar niet alleen onderwys gegeeven in de Maleidse en Portugiese, maar ook in de genoemde Latynse, Griekse en Hebreuse taalen, item in de Philosophie, Historie, Geographie, Genealogie, en diergelijke nodige weetenschappen. My quelde vooräl het gerugt van den Proponent Philippo de Melho, op Ceylon, van wie in die dagen verhaald wierd, dat hy in het Seminarium in Colombo al de genoemde taalen en nog andere daarby had aangeleert, zoo dat hy in het Hollands, het Portugees, het Mallabaars, en het Singalees, stigtelyke predicatien deed; gelyk hy ook in het Mallabaars een | |
[pagina 106]
| |
Triumph der Waarheid of Verdeediging der Christelyke Religie heeft geschreeven, dewelke in 1753 tot Colombo, in 's Compagnie's Drukkery aldaar, gedrukt is. Deeze De Melho, - een Indiaan, met een paar ooren die hem op de schouderen hangen, zegt men, zoodat zyn uitzigt denken doet aan de, om hunne Zeldzame Antiquiteit, niet onaardige Beelden van den Afgod Budhum, die de Generaal van Imhof in het Ryk van Mataram gevonden en naar Batavia heeft doen overbrengen, - was die tyd een jong man van 20 jaren, wiens ligte bevattingen, suyvere en clare geest, verzelt en onderschraagt door een ongemeen geheugen, hem de weg tot de kennisse van soo vele Taalen gebaant en tot de subtielste gronden van Godgeleerdheid en Wysbegeerte opgeleid hadden. Het voorbeeld van dien jongeling prikkelde myne Eerzugt geweldig, en 's nagts, als ik de slaap niet vatten kon, dagt ik by my zelfs: Indien zoo een jonge Heyden door Gods genaade zulke grote dingen volbrengt, zou het dan geen schande zyn, zoo ik, die een geboore Christen ben, niet al myne kragten aanwendde om insgelyks tot het Werk der Bediening bekwaam te worden? Welke overleggingen in die moeielyke tyd niet weinig hebben bygedraagen om my het hoofd Omhoog en Moed te doen houden.
De meeste Uwer hebben van den WelEd. heer Ryk Tulbach hooren spreeken, Raad Extra-Ordinair van Nederlands India, mitsgaders Gouverneur en Directeur van Cabo de Goede Hoop; een Gebieder, die de geheele Wereld door den lof heeft, dat hy een zeer zachtmoedig man is, het geen ook met de waarheid overeen stemt. Hoe nu denkt gy lieden, dat ik door deezen Heer, doe ik op de terugreyze naar Nederland ZEd. het verzoek kwam voordragen, dat myne Huisvrou, die pas op Zee haar kraambedde gehouden had, te Cabo de Goede Hoop mogt blyven en myne terugkomst afwachten, onder Borgstelling dat zy (in gevalle ik mogt komen te overlyden) niet tot last van de diakenen vervallen zou, ontfangen ben? - Naauwlyks had ik myn mont geopent, of zyn WelEdele stiet my met den vinger | |
[pagina 107]
| |
op de borst en gebood my de audiëntiezaal uit te gaan, zeer heevig zeggende: ‘Schrobje maar: meen jy dat ik je niet ken? jy bent die hardnekkige Vent, die my van de Batavise Predikanten is aangeschreven.’ En daar mee moest ik mij aanstonds weg pakken, wilde ik somtyds niet nog erger gehandelt worden. Og ja, zoo was 't. Aan alle Classen, daar de E. Comp: Kamers heeft, en ook naar Cabo de Goede Hoop, was door den Bataviasen Kerkenraad een brief gezonden, houdende ‘dat ik zoo hun Vergaadering in 't gemeen als hunne Persoonen in 't by zonder op een Exorbitante wyze in de laatste dagen van myn verblyf had geïnjurieert’; waar aan het verzoek wierd vast gemaakt, dog op alle wyze te willen beletten, dat ik als Predikant naar India terug kwame, en zorg te draagen, dat ‘dog de voorsz. Verbeet, dewelke in minder qualiteit zig alle billyke discipline had onttrokken, in qualiteit als Predikant uitkoomende, zig niet straffeloos tegen ons en alle Kerkelyke Ordeningen opponeerende, Gods Kerk in deze Gewesten in volle vlamme zette.’ Weinig dagen voor myn vertrek namentlyk, doe het vast stond, dat ik op den 13 November met 't Schip 't Huys de Manpad de reis naar het Vaaderland zou aanneemen, had ik den WelEerw: Heer Sybrandus Columba verzogt, my op eerstkomenden Zondag, dat weezen zou den 7 November 1751, in den Gebeede ten goede te willen gedenken, geevende aan zyn WelEerw: tot dat einde een briefje, 't geen van zyn Eerw: wierd aangenomen, die ter gezegder tyd vóór het Naa-gebed zig aldus liet hooren: In ons Gebed worden wy verzogt te gedenken een Perzoon, die met Familie naar Nederland vertrekt, ten einde zig daar bekwaam te maaken tot het Werk, der bediening, - biddende die van God met zeer veel Talenten begaafde Man Gods zeer ernstig, dat de Heere het Zeegel zyner goetkeuring op myn heilig voornemen wilde zetten en my in myne onderneeming gelukkig en spoedig doen slaagen, enzv., waarin de Hoorder des Gebeds hem niet te vergeefs heeft roepen laten. Wanneer ik nu afscheid kwam neemen by Ds. Bhemer (dien ik de onrust in dat Kerkelyk horlogie wel mogt noemen), voerde zyn Eerw:, die juist myn Attestatie zelfs geteekent | |
[pagina 108]
| |
had, my met veel bitterheid te gemoet: ‘Wat heb jy daar voor een gebed in de Kerk laaten doen? myn Collega Erkenswyk heeft 'er my Rapport van gedaan; wy zullen wel zorg draagen, dat jy noit als Predikant zult terug komen; aan alle Classen, daar de Compagnie Kamers heeft, zullen wy over jouw schryven, Vent! Gaat maar aanstonds weg!’ Waarop ik zeer bedaart antwoordde: ‘Dat God een neenzeggende stem heeft in de voorneemens der menschen, wanneer die teegen syn Raat streeden, en dat, zoo het Werk uit God was, zyn Eerws. schryven my niet hinderen konde, dat ik myn voorneemen niet zou ten uitvoer brengen.’ En ziet daar, myne Vrienden, hoe ik den Kerkenraad en zyn Leeden, in de laatste dagen van myn verblyf te Batavia, op een Exorbitante wys geïnjurieert en Gods kerk in die Gewesten in volle vlam gezet heb. Verlangt gy zelve den Brief te zien, waarin my zonder één factum by te brengen, nog van disobedientie, nog van injurie, dit te laste wordt gelegt, ik kan U dien yder ogenblik toonen.
Omtrent myn verblyf in Nederland kan ik kort weezen, daar het U alle bekend is, hoe ik van Mei 1752 tot September 1754 hier geleeft heb, met inspanning van alle krachten mijne Letter-oeffeningen voort zettende en volëindende. Naamens de E: Classis van Schieland onderzogt my de WelEerw: Heer Gerardus Klein, Predikant te Schiedam, eerst in de Hebreeuse en Griekse taalen, en werd ik vervolgens over de gewigtigste hoofdstukken der H. Godgeleerdheid, als mede over de voornaamste geschilpoincten zeer naaukeurig geëxamineert. Voorts legde ik den Eed van zuivering af, betuigde myne overeenstemming met de vastgestelde Artykelen van de Post Acta van het Synode Nationaal te Dordregt, vooral over het vierde gebod, verklaarde my teegen de veroordeelde gevoelens van Dr. Bekker en Prof. Roëll, en beloofde geene Theol. boeken zonder behoorlyke Approbatie te zullen uitgeeven. Edog geen dier goede getuigschriften en Attestatiën waarmede ik naar Indiën terug keerde, - ook niet de voor my zeer vereerende Brief der E: Classis van Schieland aan den Batavisen Kerkenraad, waarin al de teegen my aangevoerde | |
[pagina 109]
| |
bezwaaren ongegront verklaart, myn bescheidenheid geprezen en aan myn goede en hertelyke begeerte regt werd gedaan, - heeft my zoo veel genoegen geschonken als het Hoogloffelyk Testimonium van de E: Classis van Lingen, in Bentheim, zynde de Hooge school aldaar, tot sluiting myner studiën, na die van Leiden door my bezogt. Uit erkentelykheid jegens de Eerwaarde mannen, aan wier voorkomentheid ik zoo groote verpligting heb, laat ik dat Testimonium hier volgen :
L.B.S. Alzoo Gerardus Verbeet, Delphensis, Joann: Frater, ex India orientali Redux, en om zyn Studien onder de HoogEerw: Heer Sam: Meiling, Zenonis Filius, voort te zetten en te perfecteren, naa Lingen was overgekomen, met dat oogmerk om als Leeraar by de eerste geleegentheid wederom na de Oost te vertrekken en in de Kerke Jesu Christi aldaar dienst te doen, zig by de E: Classis van Lingen, thans te Lingen vergaadert, per supplicam had aangegeeven om stante Classe tot het Examen Praeparatorium te mogen toegelaaten worden; zoo heeft de E: Clasis zulk een billyken verzoek niet konnen afslaan; neen, maar veeleer, verblyd over zyn H. Oogwit, ingewilligt, en den 18 Octob. A. C. omtrent de Testimonia Ecclesiastica et Academica gerust gestelt zynde, tot het verzogte Examen geadmitteert; wanneer hem eerst een Text te verklaren wierd opgelegd, verhandelende Actorum XX, vs. 20-24, in welk hy zulk een genoegen gaf, dat men hem tot het verdere onderzoek toe te laten geen zwaarigheid konde maaken, gelyk hy in de Theologise beproevingen de Waarheden duidelyk voor te stellen, met bewyzen uit Gods H. Woord en gezonde reede te bevestigen, de dwaalingen aan te toonen en te wederleggen, met zulk een klaarheid, vaardigheid, en kragt van overtuiging zyn bekwaamheid aan den dag gelegt heeft, dat de geheele vergaadering verheugt en vergenoegt met een goede Conscientie den zelven eenpaarig daar over gefeliciteert, en als bekwaam en waardig om onder 't getal Candidaten aangenomen te worden, verklaart heeft: geevende zyn E. het regt van zyn gaaven openbaar voor de gemeinte te mogen voor- | |
[pagina 110]
| |
stellen; vertrouwende dat zyn E. de Kerke in 't Oosten veel dienst zal konnen doen; te meer dewyl zyne geleertheid met een Christelyke Zedigheid en Vromigheid gepaart gaat, gelyk de E: Classis hem dan met een Zeegenwensch gedimitteert en dit Testimonium uit te geeven my gelast heeft. Dabam, Linge den 19 October 1753.
(was getekent) Johannes Hermannus Clinge, Cl. L. h. t. Praeses. (Ter zijde stont het Cachet der Lingse Classis, gedrukt in rode Lacke).
Van deeze en andere nodige Documenten voorzien, nam ik den 16 Sep: 1754 de Reis naar Oost Indiën weder aan, met myn Familie, en kwam in Februari 1755 weder aan Cabo de Goede Hoop. Ik had de eer een brief aan den WelEd: heer Gouverneur Ryk Tulbach ter hand te stellen van den Ed: Heer Daniël Noltenius, zynde geweest Raad van India. Zijn WelEd: ontfing my nu beleeft, en verzogt my, tegen over hem plaatz te willen neemen, 't geen ik deed. Zyn Ed: las en herlas den brief, die uit weinig reegels bestont, en waar in een woord tot myn voordeel geschreeven was. Na eenige weederzydze pligtplegingen verzogt zyn Ed: my, om hem NB. de eer aan te doen van by hem te komen spyzen. Minder vriendschaplyk ging het te Batavia toe, waar ik den 30 April behouden aangekomen, op Maandag 5 Mei 1755 in den Kerkenraad verscheen en myn Testimonia in handen van den Praeses gaf. Deeze, Ds. Mulder, die tyd Rector van het thans gemortificeerde Seminarium, deed my buiten staan, en daarop begon de hoogmoedige Ds. Marchant, naadat mijne papieren slegts ter loops ingezien waaren: ‘Ik ben (zeide hy) van oordeel, dat men zoo een subject als Verbeet maar weeder naa het Vaderland moest terug zenden, wyl het zeeker is, dat een man, die hier Dans- en Scherm-Meester is geweest’ ('t spreekwoord zegt, men liegt noit of daar is wat aan: maar dit was alles geloogen) ‘hier de Gemeinte niet zal konnen stigten.’ Dog ik verwyle nu niet langer by deeze en andere quade | |
[pagina 111]
| |
bejeegeningen van den Batavisen Kerkenraad. Liever verhaale ik U, op wat wyze ik met de mynen naa Banda kwam en het geen my daar wedervaaren is. Op 31 December 1755 nam ik de Reis aan, te weeten met de Scheeps-Schuit, denkende my daar meede aan boord te doen zetten op 't Schip Schagen, dat my naa Banda brengen moest; maar van 's namiddags 5 uuren tot des nagts 12 uuren op de Bataviase Ree ront gezworven hebbende, landden wy niet zonder levensgevaar op het Rif en vervolgens op het Eiland Hoorn; want de Captain van den Bodem, Jan Dekker, zich vergenoegende zyn Concubyn aan boord te hebben, was dien middag om drie uuren, zoo als hy de Schuit afzond om my en Familie volgens afspraak te haalen, onder zeil gegaan. Merkt, Vrienden, in 't voorbijgaan, wat een Predikant in die Gewesten niet al torten uitstaan moet! Zoo heb ik laater, op een Visite-togt naa de Zuid Wester Eilanden van Timor, gedaan aan boord van de petjalling de Meeuw, in de drie laatste Maanden van 1756, geduurende die gantsche reis het grootste ongemak des weerelds hebbende, van Banda tot het Eiland Roma voor de deur van de roef myn leeger moeten spreiden, wyl het Vaartuig, dat niet groot was, zoo vol was, dat zelfs de gangboorden niet gebruikt konden worden; 't geen nog erger wierd, wanneer wy een party slaaven voor de E: Compagnie inscheepten.
Op de zelve Visite-togt 't eiland Damme aandoende, waar de Meeuw alleen op de Negory Sollat ankerplaats had, was ik verpligt om my op een vroegen morgen, per orembay (zeeker roeivaartuig) te laaten brengen naar de groote Negory Cayn, daar zig de meeste Christenen bevinden, en die van Sollat ruim 3 a 4 uuren aflegt. Hier heen vaarende, kwaamen wy met de orembay om zeekeren hoek, daar men digt aan strant twee yzelyke zwavel-poelen heeft (aan den voet van een Berg), in welke het Zeewaater stond te kooken als in twee brouwkeetels, gaande uyt die putten óp twee pilaaren van rook, ter dikte van pilaaren in een groote Kerk, zoo dat in alle gevalle wie met laag waater zig hier op de strant zouw willen begeeven, gevaar zou loopen zig deerlyk te branden, alzoo uyt het | |
[pagina 112]
| |
zelve een waasem en rook opgaat (eeven als uyt een pot, die van 't vuur genomen en geopend word) zoo ras als de Zee begint te ebben. Wy voeren hier kort langs heen, zoodat ik wel wil bekennen dat my, toen ik het verschrikkelyk geruys hoorde, de hairen te berge reezen. Doe ik nu in de naamiddag om drie uuren weder van de Negory Cayn vertrokken was, op hebbende 36 Roeyers, of gelyk men ze daar noemt, Scheppers, alzoo zy met korte roeispaanen het Vaartuig voortstuuwen, ontstont er omtrent tegen 6 uuren des avonds een reegen- en onweersbuy, en alzoo de stroom, doe wy ons af en aan den bovengem: hoek bevonden, zeer sterk begon te gaan, geraakte in een omzien het vaartuig vol waater, 't geen ik zoo ras niet gezien had, of ik sprong zeer ontsteld zynde, onder de Tent van daan; wanneer myn schrik nog grooter wierd, toen ik zag, dat 35 man over boord sprongen, die ik meende dat naa een goed heenkomen wilden zoeken en my met het Vaartuig verlaaten. Ook hoorde ik een weinig voor uyt het ysselyk geruis van het kokent water in de bovengezeide swavelpoelen, daar ik nu wel wist dat men niet zou kunnen landen, of men liep gevaar door een zweevelpoel om te koomen. Terwyl wy ondertussen ter regterhand en al vry verre agter uyt niet dan hemelhooge klippen hadden, die door een mens of vaartuyg onmogelyk konden genadert worden, of men zou zeekerlyk tegen de Rotzen zyn verplettert geworden; zag ik ter slinkerhand niets dan een openbare Zee, die zeer onstuimig wierd, en boven ons zwaar weer: zoo dat het hier was schrik van rontsömme. Egter zag ik ook al aanstonds, dat het buiten boord springen alleen geschiedde om de orembay wat te doen ryzen; want den eenen die 'er ingebleven was, deed zyn best met uythoozen, en de anderen die zig in het waater bevonden, hielden het vaartuig met de eene hand regt voor de Zee, om het omslaan te beletten, terwyl zy met de andere hand swommen om uit de Wal te blyven. Doe het Vaartuig wat gereezen was, kwamen zy 'er van weerzyden de een na den ander weeder in, en wy geraakten in staat om de reis te vervolgen, wanneer wy in een groot half uur te Sollat hadden kunnen weezen, waar de Meeuw voor anker lag; maar tot een overmaat van | |
[pagina 113]
| |
rampen begeerden deze bygelovige roeyers, die in naam alleen Christenen zyn en deze aakelige plaats voor heilig houden, absoluit weer te rug te keeren naar de Negory daar wy van daan kwamen, houdende dit ongeval voor een quaat voorteeken; zoo dat ik, willens of niet willens moest zien, dat wy in den donker, die nu gevallen was, weeder naar Cayn te rug gingen, daar wy in in den nagt, na dat ik nog dikwyls door het swaar weer nu en dan geschrikt had, behouden dog doornat arriveerden, en van waar ik des morgens ten tweeden maal vertrok, wanneer ik tegen den middag op Sollat, daar de petjalling lag, aankwam.
In September 1759 ging ik al weeder op Visite-togt, dit maal naar de Arou-Eilanden. Op maandag den 18 dier Maand deed ik my van de Werff te Banda aan boord zetten op de Chialoup de Agatha Suzanna, en ziende dat in de Schuyt nog kleet nog kussens gevonden wierden, vroeg ik, aan boord komende, den Werf-Baas, die van de paapse religie was, of dat met voordagt was geschiet? Daar hy zeer brutaal op ten antwoord gaf, dat de Heer Gouverneur de kussens in bewaaring had, daar by voegende: wat ben jy tog? Predikant en ook meer niet! Niet beeter verging het my op de terug reis. Op den 2 April 1760 met de Agatha Suzanna voor anker liggende by het eiland Arou, waar ik den 15 dito nog 48 bejaarde perzoonen en 32 kinderen te doopen had, gelastte de Stuurman van die Bodem my, dat ik my dien dag aan boord moest begeeven, alzoo hy over een dag of twee, gelyk hy zeide, dagt te vertrekken. Ik antwoordde daar op, dat ik nog niet gereet was, alzoo de meeste nog ongedoopte Christenen zig met hunne vaartuigen agterland op de Paarlvisschery bevonden, ik hen door den Schoolmeester kennis had laaten geeven van myn aanweezen aldaar, en ik dezelve nu moest afwagten. Den 13 deed hy eenige seinschooten, om my aan boord te hebben. Den 17 dito vertrok hy naar Banda, my agter latende, en den 19 dier maand heb ik op Arou, na gehouden Godsdienst in 't Malleids, nog gedoopt op belydenis 46 bejaarde perzoonen, die van agterland ten dien einde daags bevooren eerst waren op- | |
[pagina 114]
| |
gekoomen, en gecopuleert 29 paaren; waarna ik my op den 2 Mei aan boord begeeven heb van de zeilree leggende Chialoup van een Bandaas Burger, den heer Carel Harder. Dat een Predikant verpligt word, naar de pypen te danzen van een brutaalen Stuurman, die, uit een haat tegen de Gereformeerde Religie, des zelfs Dienaar (dien hy heeft te brengen ter plaatze daar zyn ampt hem roept) dus veragtelyk behandelt en dwingd zig na zyn zin te schikken, is God geklaagt; te meer dewyl zoodanig een kleinagting voor ons ampt en werk nergens toe dient, dan om het zelve by den Inlander, die dog op uiterlykheeden steröogt, in de grootste veragting te brengen.
Zulk een haater van den Gereformeerden Godsdienst was ook de bovengenoemde Jan Dekker, Captain van de Schagen, die my en Familie om vyf uuren de Scheeps-Schuyt zond, nadat hy reeds om drie uuren onder zeil was gegaan. Wy bragten op het Eiland Hoorn, onder de Maleyers en Javanen, die het bewoonen, en dat (schoon Heidenen) een goet volk is, de Nieuwe Jaars Nagt door, en roeiden op Donderdag den eersten January 1756 naar 't Eiland Edam, om naa tyding van ons Schip te verneemen, waar wy verstonden, dat het daags bevoorens al gepasseert en uit het gezigt was. Hier was nu goede raat duur. Ik bleef dien dag op Edam met myne Vrouw, twee kinderen, en drie Lyfeigens: zynde er nog 5 op het Schip, beneffens al wat wy in de wereld hadden, uitgenomen een lessenaar met papieren en een weinig geld dat wy by ons hadden gehouden. Den 2 dito vertrok ik alleen (laatende myn Familie op gen: Eiland ten huize van den heer Opziender Hendrik Mulder, wiens Huisvrouw gelyk ook zyn Ed: ons zeer beleeft onthaalde) naar Batavia, met een oude Barkas of Scheepsboot, waarmede wy beneeden de Rivier dreeven en voor dreg kwamen. Ik moest dien ganschen nagt op de plegt in de oopen lugt doorbrengen, alzoo er ten minsten een voet water in 't ruim stond, en het zelve door ouderdom niet kon lens gehouden worden. Op Zaturdag den 3 dito kwam ik in de stad, en vervoegde my by de E: Heer Commandeur Coert Roseboom, die de goetheid had, zyn Excel- | |
[pagina 115]
| |
lentie Mossel hier van kennis te geeven; en deeze - wiens Huis ik wensche, dat als dat van Obed Edom, om der Arken wille gezegent zy, - ordonneerde een zoo genaamde stroopetjalling uit te rusten, om ons naar Samarang (daar het schip Schagen eenige gevangenen van Staat moest inneemen) te brengen, gelyk geschiedde.
Wy kwamen den 9 der genoemde maand op de Ree van 't Hooft Comptoir vanJava's Noord-Oostkust, genoemd Samarang, dog vonden er geen Schip, zoo dat wy vast stelden, dat het zelve de reize reets had voortgezet. Maar van de wal kreegen wy order om aanstonds naa Japare te steevenen, gelyk wy deeden; vindende aldaar den 10 dito het Schip Schagen, zonder groote- en voorsteng ten anker; want agt dagen naa zyn vertrek van Batavia waren tegen het vallen van den avond, door zwaar Donderweer en Sterke valwinden, beide stengen onder volle zeilen van boven neergeslagen; welk ongeluk zyn behoud geweest was, wyl het schip, zynde al te rank, anders waarschynlyk zou omgeslagen hebben. Wel, schipper Dekker, zeide ik aan boord komende, UE. hebt ons willen ontzeilen, maar UE. hebt dog Gods hand niet konnen ontloopen. Waarop hy, vry wat bezopen zynde, op buffelagtige toon antwoordde : Wel, Domine, als jy zoo spreekt, wil ik by jou niet te kerk komen. Zoo word 'er menig Schip, daar de Captain een Meid by zig heeft, verzeilt, wyl zoo een, in steede van op zyn affaires te letten, zig met zyn Concubyn in de kamer amuseert, latente het commando (gelyk hier geschiedde) aan een losbol, of wel aan een dronken lap over, die meer in den arak fles als op het Compas kykt.
Van Japare raakten wy op den 21 dito onder zeil en kwaamen op maandag 9 February 1756 gelukkig op de ree van Banda ten anker, waar ik den 22 dier maant myn intree-reede deed en, zynde Ds. Theod. Wilh. Olingh reets in December des vorigen jaars overleeden, zonder Amptgenoot voor deeze geheele gemeinte zorgen moest. Te Banda zelfs beliep wel is waar het getal der Leedematen by myn komst slegts drie en | |
[pagina 116]
| |
dertig Perzoonen, maar dat van al de Christenen dier Provintie te samen, de Zuid Oost- en Zuid Wester-eilanden er onder begrepen, 3729. Naa dat ik door Gods zeegen den zeer vervallen Kerkstaat aan het Hooft-Comptoir, - en daaronder ook op Lonthoir, waar de Gemeinte in zes jaaren het geluk niet had gehad, door een wettig geroepen Leeraar des Heeren Woord aldaar te hooren verkondigen en ik als nu om de derde week het H. Dienstwerk ging verrigten, - op een reedelyke goede voet gebragt had, vertrok ik in September 1756 van Banda naar de zoo genaamde Zuid Wester-eilanden, tot het doen van myn eerste Kerk- en School-Visite.
Op 't Eiland Sarmatte vond ik geen een Christen, alzoo de Comp: eerst een jaar geleeden drie Europezen daar had doen postvatten. Egter kan ik berigten, dat waar ik ook onder Inlanders gepredikt heb, ik noit geen aandagtiger hoorders heb gevonden als eeven hier. Ik ben eens een ganschen dag bezig geweest met haar, zynde een getal van meer dan 200, den weg der Zaligheid te verkondigen en haar den Heere Christus in al zyn graveerselen af te maalen, gelyk ook met haar het den waren God onteerende, dat 'er in het eeren van hunne afgodsbeelden, waar van dit Lant vol is, legt opgeslooten, onder 't oog te brengen; als ook hoe zy immers te vergeefs van een stuk hout (dat zy zelfs gefatzoeneert hadden en met welker spaanderen zy, gelyk zy ook met schaamte beleeden, hunne rystpot hadden gekookt) hulp verwagtten. 't Geen zy my ook toestemden, biddende my met gevouwe handen, dat ik haar zoo lange ik nog daar zou zyn, dog in de waare Religie wilde onderwyzen, en zoo het de E: Comp: wilde accordeeren, haar dog van een Schoolmeester voorzien, waar toe ik beloofde alle acte van devoir te zullen aanwenden. Op 't Eiland Damme daar en teegen, waar 't getal der Christenen 469 heette te bedraagen, vond ik eene Gemeinte, die de naam droeg dat ze leefde, schoon zy waarlyk dood was. Niemand liet zig hier by myn komst in de Kerk of het School vinden, alzoo zy veel liever bezig waren in het maaken van Loelies: zeeker afgodis werk, waar in zy de leever van een | |
[pagina 117]
| |
geslagt dier bezien en daar uit dan eenig geluk of ongeluk voorzeggen; gelyk zy op Zondag, naa dat ik te vergeefs Godsdienst gehouden had, nog deeden, ten einde te weeten of hun Orang Kaja uit handen van gecommitteerdens ja dan neen een brief en rotting van de E: Comp: zoude erlangen. De Schoolmeester gaf my hier kennis van, waar op ik gedagte Landsgroten, hen de schrikkelykheid deezer zonden onder 't oog gebragt hebbende, aanzeide, dat ik, vermits zy zig door hunne godlooze leevenswyze den naam van Christenen onwaardig maakten, hun Schoolmeester met my zou nemen. Hun Captain antwoordde hier op: dat hunne Negory niet magtig was een Leermeester te onderhouden; dat de overleeden Orang Kai 'er wel om een had verzogt, maar zy niet. Uit welk brutaal bescheid genoegzaam bleek, dat zy veel liever met den hond wilden wederkeeren tot hun uitbraakzel, als zig door de wetten van den H. God Israëls te laten binden. In geen 24 jaaren waren deeze Eilanden door een Predikant bezogt, zoo dat het geen wonder is, by aldien ik hier en ginds, onder die zoo genaamde Christenen, veele misbruyken aantrof. Tot Letie, op de Negory Seruwaru, beliep hun getal 263, waar af eenige zig met Heidense Vrouwen vermengt hadden. Op de Negory Seray al daar, waar 't getal Christenen 122 Koppen beliep, was 't niet beeter gestelt. Verscheiden hadden zig ook hier aan de zelfde zonden, als die op Seruwaru schuldig gemaakt; namentlyk, door zig uit de heidenen wyven te neemen. Een quaat, myns bedenkens, zonder hoop van redres, zoo de Politike Magt, door het statueeren van een lighamelyke straf, deeze boosheid niet tegenging; gelyk ook by myne terug komst te Banda, daar op naar myn voorstel, by de Bandase Regeering door den Kerkenraad is aangedrongen. De Regeering rezolveerde, dat by de eerst volgende reis van Gecommitteerden naa die Eilanden, by affixie van biljetten aan yder geadverteert zou worden, dat tot zoodanige misdaat by de wetten gestatueert was de volgende straffe: ‘De Christenen zullen niet vermogen Byzitten of Concubynen te houden, op hondert Realen van agten voor de eerste, twee hondert voor de tweede, en drie hondert voor de derde reise, | |
[pagina 118]
| |
die daar over bekeurt zullen werden.’ Teffens voegde de Regeering daar nog by: ‘dat de geene, die van gedagte misdaat overtuigd, dog onmagtig was die geldboeten te betaalen, naar Banda zou gebragt worden, om aan Comps: werken voor een tyd te arbeiden.’ Door deeze wet tegen het Concubineren is te weeg gebragt, dat er by myn tweede komst tot Letie A°. 1758, zoo veel ik weet, geen een Christen meer gevonden wierd, die zig daar mee bezoedelde.
Het Kerkgebouw te Banda, - zo men ten minste de plaatz, tot het houden van den Godsdienst aldaar geschikt, dus noemen mag, - vond ik by myn komst zodanig vervallen, dat zy door swaare binten aan beide zyden geschoort was, om niet omver te wayen. De planken, die voor een halve muur dienden, waren vergaan. Al spoedig, by 't houden van 't Avondmaal, stortte op eene reis zoo veel water door 't Atapdak (een zolder lag er niet), dat de helft van 't tafelkleed doornat werd. In geval het water maar een voet verder was gestort, waaren wy genootzaakt geweest de bediening te staaken, daar wy door het overdekken met een schootel, het brood nog eeven droog behielden. Hoop tot het verkrygen van een Niewe Kerk kon my de Regeering niet geeven, alzoo 't Haar Hoog Edelens juist behaagt had, het bouwen daar van voor eerst nog uit te stellen; misschien zoo lang tot dat de oude kerk, wat by een swaare wind gemakkelyk geschieden kon, de Gemeinte op 't hooft stortte, dat God verhoede! Van de Zaal in 't Casteel had ik my wel kunnen bedienen, doch deze kon de Gemeinte niet ontvangen. Met het Huis op Lonthoir, waarin Godsdienst gehouden wierd, was 't niet veel beeter. Ik moest 'er dienst doen, voor een lessenaar staande, want een Preekstoel kon 'er zoo 't schynt niet af. Van de geweeze Kerk stonden er de muuren nog, dog ook niets meer. In December 1758 werd door de Hooge Indiase Regeering te Batavia het voorstel van den Bandase Kerkenraad ter opbouw van een Niewe Kerk geapprobeert, mids de onkosten uit het Capitaal der Kerk betaalt werden, ten welken einde, zooveel moogelyk, de Materialen van Batavia zouden gezonden | |
[pagina 119]
| |
worden. Van de ontvangst dier Materialen egter is te Banda niets bekend, en schynt het wel, dat de afzendinge, ter wille van de menagie, daar thans in Indiën zoo veel om gedaan en gelaaten wordt, achterweege is gebleven. In den loop van A° 1757 werden aan het Kerkgebouw eenige noodzaakelyke reparatien verrigt, zoodat het zelve op 26 February 1758 door my kon ingewyd worden uit 1 Kon. 8, vs. 29: Dat uwe oogen open zijn, nagt en dag, over dit huis &c.
Dat de tyden slegt moesten zyn, kon men, deeze ruïnen ziende, ligt opmaaken. Hoe geheel anders zag alles 'er uit in de daagen, doe Francois Valentyn, naa hy in zyne Eerste en Tweede Uyt- en Thuys-Reyze verhaalt, Predikant te Amboina zynde, hier geduurende een jaar de Dienst kwam waarneemen! Doch Banda is niet meer wat het plag te zyn, als de Hooge Indiase Regeering het, in haare brieven aan Bewinthebberen, het ‘waarde pand’ der E: Comp: noemde. Het is op dit ogenblik, en was reets lang eer ik 'er aan kwam, het minste Comptoir van geheel Indien, en daar en boven berugt weegens de ongezontheid der Plaatz. Genoegzaam al wat 'er komt, sterft 'er. Myn Familie laboreerde 'er genoegzaam altoos aan koortsen en andere ziektens. Ja het bleek, dat mijne Huisvrouw, schoon in Indiën zelfs gebooren, in het Bandasche Climaat geheel niet kon aarden, alsoo zy van onze komst in Banda tot aan haar dood, en al zoo in drie volle jaaren, 'er boven twee maanden niet regt gezont geweest is. Het inkomen van een Predikant was 'er om de duurte van alles, voor een Leeraar die zig met geen negotie te doen ophield, in ver na niet toereikende om zelfs maar burgerlyk te konnen bestaan. Om de Emolumenten in natura, die de E: Comp: daar eenen Predikant toelegt, moest ik den Gouverneur of zyn Dienaars dikwils agter naa loopen, als een hond om een stuk broods. En dan kreeg ik nog van het slegtste. Waar door volgt, moetende een Predikant te Banda al zyn inkomsten verteeren, dat hy zyn kragten in den dienst der Kerk verspild hebbende, eindelyk een arme Familie agter laat, of naakt en bloot moet repatrieeren wanneer zyn verband uit is. | |
[pagina 120]
| |
Groote bemoediging verschafte my in die jaaren myn Dienstwerk. Driemaal 's weeks beklom ik den Preedikstoel, doende eens dienst in de Hollandse en tweemaal in de Malleidse Taal. Zesmaal ter week werd door my gecatechiseert, meestal in het laag Malleyds, de eenige Taal die verre de meeste magtig waren en die ik zeer griff had leeren spreken. Ik roeme slechts in Gods genaade, wanneer ik zeg, dat de Leedematen daar door zoo in getal als kennis meer dan gemeen zyn toegenomen, de Gemeinte te Banda in een bloeiende staat gebragt, en 's Heeren Allerheiligste Naam 'er onder de Heidenen en Muhamedanen tot een welriekende reuk geworden is. Zelfs zyn door my, als een middel en gezeegent werktuig, verscheidene Chineesen bekeert en door den Doop de Gereformeerde Kerk ingelyft. Zoo gering was de loon, die ik voor deezen arbeid ontfing, - daar nog bykwamen de vermoeiende Visite-togten, waarvan ik de eerste al dadelyk met een swaare ziekte bekoopen moest, - dat ik naa anderhalf jaar, geen mogelykheid ziende myn Familie te onderhouden, 'er ernstig aan begon te denken om myn verlossing naa Batavia te solliciteeren. Dog de Gemeinte tragtte dit te verhoeden, door den Heer Gouverneur van Banda te verzoeken, dat het zyn Hoog Ed: en de Agtbare Raad van Politie behagen mogt, my, booven het geen ik genoot, nog toe te leggen zoo veel Emolumenten, als een te Batavia buiten beroep zynde Predikant geniet. Tot dat einde vervaardigde zij den 14 Augustus 1758 een Request, 't geen door al de present zynde Leedematen, ten getalle van 140, - by myne komst te Banda waren 'er maar 33, - geteekend wierd; op welk Smeekschrift ik my half gedwongen vond van besluit te veranderen, zoodat ik positief myn verlossing verzogt, maar óók een Request liet afgaan, in welke ik myn verzoek na dat der Gemeinte voegde. Ik zou er geen Eed op durven doen, dat niet op die Requezten, by doorzending der zelve aan de H. Regeering te Batavia, door de Bandase Regeering ongunstig gerapporteert is. Dit is al thans zeeker, dat met name het verzoekschrift myner Gemeinte, te Batavia zeer hoog werd opgenoomen, gelyk blijkt uit het volgend Extract uit de Missive gesz. door Haar | |
[pagina 121]
| |
Hoog Edelens, de Hoog-Indiase Regeering te Batavia, aan den Gouverneur en Raad tot Banda, dato 20 Decemb. 1758: ‘Het gedane verzoek van de Kerkenraad en de Leedematen der Gemeinte aldaar, om aan den Predikant Verbeet toe te leggen de Emolumenten van een Predikant buiten beroep te deezer hoofdplaats, is zoo ongehoord en arrogant, dat wy beslooten hebben, den eersten teekenaar van dat Schriftuur te Condemneeren in een boete van 25 Ryxdaalders ten behoeve van de Neirase Kerk, en den Predikant Verbeet serieus te Recommandeeren zig geschikter te gedragen en te vrede te weezen met het geen andere zyn Collegaas genieten.’
Gy kunt ligt opmaken, myne Vrienden, hoe het een eerlyk gemoed moest smerten, te zien dat zyne aangewende pooging om de zynen van het nodige te voorzien, zoo misduid, en zyn goede Naam, van dezulken die Amptshalver verpligt waren hem te beschermen, aangetast wierd. Zulke Comps. brieven dog komen niet alleen den geadresseerde in handen, maar worden in afschriften op alle groote Oosterse buiten-Comptoiren geleezen; zoodanig dat, wanneer het de Hooge Regeering te eeniger tyd kwam goet te vinden, my op Ambon, Ternate of Macasser te verplaatzen, men aldaar met vooroordeelen tegen my zou ingenomen zyn en op de laagste wyze niet alleen van my denken, maar ook veragtelyk van my spreken, waardoor myn dienst reets van te vooren geheel vrugteloos zou worden gemaakt. En eeven daarom, omdat er dit quaat gevolg in lag, mogt ik niet ongevoelig zyn. Nu, dat was dan ook de reede dat ik in Augusty 1759 myn verlossing naar Nederland, al was 't met afgeschreeve Gagie, verzogt; zynde intussen door my, om den oudsten Ouderling, die de eerste teekenaar was geweest van het voorige Request, te gemoet te komen, 60 florynen of 25 ryxd. van 48 sw. st. yder betaalt aan den Kerk Meester te Banda, waar af ik quitantie bezitte. Maar wat uitwerking had myn tweede verzoekschrift? Niet anders, dan dat haar Hoog Edelens het gedane verzoek der Gemeinte nu wel accordeerden, maar met byvoeging van zoo veel smadelyke Expressien ten mynen opzigte, dat 'er myn | |
[pagina 122]
| |
Ziel nog op dit ogenblik van walgt. ‘Ofschoon het aanstotelyk en irreverent Request van den Predikant Verbeet,’stont 'er in de Batavise Rezolutie van 14 December 1759, ‘verdient hadde een ernstige corrigeerende Dispositie, zo hebben wy egter, uyt Consideratie van onze waare betragting, om zoo veel ons vermogen toelaat, de uitbreyding van het ware Gelove te helpen bevorderen, en dus hem te laten by een Gemeinte waar van [hy] bemind wordt, in verwagting dat dezelve zig in 't vervolg van alle stappen, die misnoegen kunnen geeven, zorgvuldig wagten en met yver en liefde waaken zal ter vermeerdering van 't Christendom aldaar, 't zelve voor deeze reyze aan een zyde willen zetten en hem nu toeleggen de in Anno pass. verzogte, dog om de wyze op welke het verzoek geschiedde doenmaals ontzegde Emolumenten van een extraordinair Predikant alhier te Batavia, die dan ook na ontfangst deezes aan hem zullen moeten worden verstrekt, na bygaande lyst.’ Ga naar voetnoot1
Uit die zoo genaamde genaadige Dispositie kon ik klaar zien, dat 'er te Batavia en ook te Banda waren, die my een quaat hert toedroegen en de hooge Regeering tegen my aanhitsten; mogelyk om dat men by de uitkomst zag, dat God ten goede gedagt had, 't geen myne vyanden ten quade hadden gedagt. Immers men had vastgesteld, dat ik op Banda als in een doofpot wel in het vergeetboek zou geraaken; en ziet! eeven van daar komt zoo een Eclatant getuygenis 't myner eere door een geheele Gemeynte. Dit was een brok, die men niet kon verduwen. Een overtuigent bewys, dat al thans de Gouverneur Generaal Mossel niet tegen my was, is dat zyn Excellentie my in de laatste dagen van het voorig jaar de eere had gedaan, uit | |
[pagina 123]
| |
Batavia een brief aan my te schryven van den volgenden inhoud : ‘Eerwaarde Heer! Om Uw Eerw: vermeerdering van Emolumenten toe te voegen, is niet mogelyk, veel min om denzelven herwaarts te beroepen, wyl het getal der Leeraren alhier vervult en dus geen plaats hier vacant is. Zullende Uw Eerw: zig derhave eeven als zyn Collegaas met het toegelegde moeten vergenoegen en het verblyf aldaar voor als nog getroosten, enz.’ Uit deeze Missive blykt ten vollen, dat zyn Excellentie my voor zoo een haatelyk Perzoon, als waar voor myne Vyanden my overal hebben getragt te boek te stellen, noit heeft gehouden, terwyl anders zyn Excellentie my zyne Letteren niet zou hebben waardig geacht en zich daarin met zulke vriendelyke termen uitgelaten. Neen, 't waren myn eige Bandase honden daar ik van gebeeten werd; en doe deeze hun werk hadden verrigt, hebben de Batavise vyanden het voort gezet.
Leest, myne Vrienden, hetgeen de E: Heer Raad Ordinair van Justitie, Mr. Johannes Scheevenhuize, my in September 1759 uit Batavia schreef, en gy zult weeten (om met zyn Ed. te spreeken) waar het been zeer was: ‘Ik geloof op goet fondament, dat de heer Gouverneur van Banda UEw. veel quaat doet, om dat UEw. zyn heer Broeder het Nagtmaal hebt ontzeit; men zegt hier, om dat hy een byzit had, daar hy een kint by had geprocrëeert, en als die dat hier verbooden moest worden, dat 'er dan wel honderden verbooden moesten worden, zoo van de Regeering als andere Hooge Amptenaren, Regeerende Diakonen, en ten minsten één Regeerend Ouderling. Met zyn Excellentie geloof ik, het nog gegaan zou hebben; maar doen UEw. sollicitatie in de Vergaadering kwam, kreeg UEw. de wind zoodanig van vooren, dat 'er niets van komen kon, gelyk 'er doenmaals niets van gekomen is. De woorden der Rezolutie om u in 't vervolg geschikter te gedraagen werden dus uitgeleid: om de zaaken in dit Land meede te tracteeren als andere Leeraars doen; die laaten de gemelte poincten hier voor het geen dat ze zyn en steuren haar daar niet aan, om dat het een zeer verouderde quaal is, die niet anders zou uitgeroeit konnen worden, of | |
[pagina 124]
| |
de Policie en de Kerkelyken moesten met alle welmenende magt daar op aanvallen. En dat geloof ik ook.’ Nu, dit is waarheyd. Ik heb des Gouverneurs broeder Samuël Barriël, - zynde de zelve slegte Perzoon met wie ik in 1739 als Adelborst was uytgekoomen, - wegens zyn leeven in Concubinaatschap niet alleen van 't H: Avontmaal eerst geweert, maar naa dat wy een ront jaer geduld met hem geoeffent en dagelyks te vergeefs hem vermaant hadden, geëxcommuniceert. Dit is geschiet by de Voorbereidingsdienst op Vrijdag 24 Maart 1758, doe zoo in 't Hollands voor- als namiddags in 't Malleids, gezegde Samuël Barriël, ten einde door zoo een schandvlek van het Christendom de Sleutel des Christelyken Bans niet te laaten in veragting brengen, door my van den Preedikstoel het Avontmaal onwaardig is verklaart: hebbende de Kerkenraad op 15 April daar aan volgende besloten, aangezien hy zyn Concubyn nog uit zyn huis, nog naar 't Eyland Ay (daar hy, God beter 't, Hooft van was) verzenden, nog trouwen wilde, op den aanstaanden dag des Heeren in 't openbaar van de Gemeinte af te snyden als een verrot Lid; gelyk ook geschiet is ingevolge de Magt door den Heere Jesus Christus, als die alleen Koning is over zyn Kerk, aan zyne Dienaren verleend. Andere Leeraren steuren zich niet aan die zaaken, schreef my de E: Heer Mr. Johannes Scheevenhuize; dog ik, die Gods Woord geloof, steur my daar wel degelyk aan. Ik begeerde het bloed van Samuël Barriël niet op myn kop te hebben, of my willens uit menssevrees schuldig te maaken aan het verwaarloozen zyner Ziel. Maakt my dat zoo gehaat, dat men al wat ik doe, spreek, of schryf, ook al wat anderen met betrekking tot my doen, door een valsche bril bekykt en my daarom vervolgt, ja van myn Eer en goede Naam zoekt te berooven? nu, dan dank ik myn God die my om zyns Naams wil, en om dat ik als een dienstknegt die wenst getrouw te weezen zyne beveelen zoek te gehoorzamen, verwaardigt smaatheyd en vervolging te moeten lyden.
Op 17 Mei 1757, ruim een jaar naa myn komst tot Banda, schreef ik als Praeses en Scriba van den Eerw: Kerkenraad | |
[pagina 125]
| |
aldaar, Amptshalver een brief aan die van Batavia, waar in, neffens andere Zaaken de Bandase Gemeinte betreffende, ook het volgende voorkwam: ‘Wy houden ons verzeekert, dat UwEw: deel neemt in den welstand onzer Kerk, en dit geeft ons vrymoedigheid, onze regtmaatige klagten in uwen schoot uit te storten over de onzoete bejeegeninge die onze Vergadering hier ontmoet by den Agtb: Heer Gouverneur Jaques Barriël. Zyn Ed: Agtb: heeft niet alleen van Scriba deezes gevergt om zyn Ed., alvorens Kerkenraad te beleggen, hier van kennis te geeven, maar ook beneevens den Agtb: Raad van Politie goetgevonden, te improbeeren de aanstelling van den Oud Ouderling Floris Versteeg tot Ouderling van Lonthoir, insteede van Salomon Boreel, die haar Ed: Agtb: bij Rezolutie de dato 19 April jongstl. hebben begeert dat zal Continueeren; tegen welk besluyt wy genoodzaakt geweest zyn ons by nader Rezol. aan te kanten; waar in wy op de volgende wyze reeden van ons doen geeven, zeggende, dat wy by ons genomen besluit blyven perzisteeren: 1° Om dat Broeder Boreel niet alleen reets 4 jaaren ouderling geweest is en daarby den ouderdom van diep in de 70 jaaren heeft bereikt, maar nog daar en booven door ziekte geheel en al buiten staat is, te kunnen uitgaan, of de Vergaadering bywonen; zoo dat zelfs de Scriba deezer, geduurende zyn aanwezen alhier, schoon dikwyls by hem aangedient, hem nog noit heeft kunnen te spreeken koomen, als die, om boovengenoemde oorzaak, geen mensen meer ontfangt. Welke ligchaamsswakheid de Kerkenraad zig verzeekert houd, dat aan den Agtb: Raad van Politie niet onbekent is, om welke oorzaak zy niet ontveinzen wil, over dat besluit verwondert te zyn: te meer daar 2° De Perzoon van Floris Versteeg, die zy tot opvolger verkooren heeft, een Man is, die niet alleen stigtelyk leeft, maar zelfs de Lonthoirse Kerk of Gemeente meer dienst doed, als oit andere voor hem gedaan hebben; hebbende geduurende het aanwezen van Scriba deezer altoos de goetheid gehad, om zoo aan hem als zijn Ouderling, wanneer dezelve zig daar bevonden tot verrigting van den Godsdienst, het doen | |
[pagina 126]
| |
der huisbezoeking of het aannemen van Leedematen, huisvesting te verleenen, daar zy anders in 's E: Gomps: Logie, die leedig staat, zig zouden moeten ophouden; ja ook hun zelfs door zyne slaaven en vaartuig, 't geen tot dat einde voor hun altoos gereet legt, te laaten van hier haalen en te rug brengen. Behalve dat zyn E: menigmaalen de moeite genomen heeft, de Taafel by 't houden van 't Avondmaal in gereetheid te brengen, of zomtyds de meede te komene Neirase ouderling niet vóór den dag van de bediening zig op Lonthoir konde laaten vinden.’ De Agtb: Heer Gouverneur Barriël, deeze Rezol. van den Kerkenraad ontfangen hebbende, liet my by zig roepen, begeerende dat ik daar in eenige verandering zou maken, 't geen ik zeide, zonder kennis van myn Meedeleeden niet te moogen doen; waar op zyn Ed: onze Nominatie in Politiken Rade approbeerde. Eevenwel meenden wy niet te konnen af zyn, den Batavisen Kerkenraad van deeze zaak kennis te geeven, ten einde die in staat te stellen, daar het noodig zou weezen, ons in deeze gehouden gedrag te verdeedigen. Om die reede ging ik aldus voort: ‘UwEws: ziet in dit geval, hoe de Politiquen altyd juist niet gelukkig zyn in 't verkiezen of verwerpen van Perzoonen, die tot dienst van Gods Kerk door de Ouderlingschap met unamime Advysen verkooren waaren. Wy verzoeken voords van UwEerw: te moogen weeten, in hoe verre wy gehouden zyn, zonder schending van het regt onzer Kerke, ons naar het besluit der Overheid in een geval als dit naar 's lands Costume te dragen; wyl wy, om openhertig te spreeken, meenen, dat het Regt van Verkiesen, als een zaak enkel Kerkelyk zynde, ook by den Kerkenraad staat, en dat de Hooge Magt, willende disapprobeeren, daar van voldoende reede behoort te geeven, of dat wy anders ons op zulke suffisante reedenen steunend besluit nooit behoorden te veranderen.’
Zommige van de Batavise Predikanten dagten omtrent deeze poincten eeven zoo als ik. ‘Met opzigt op de politieke Overheeden,’ schreef my in vertrouwen een hunner, een Israëliet waar in geen bedrog is en die leeft zo als hy leert, ‘ben ik | |
[pagina 127]
| |
met UwEd: volmaakt in één Sentiment, hetzelve opentlyk lerende, gelyk alle Cordaate Predikanten doen. Ik mag wel lyden, dat elk weet, dat ik met UwEw: het volkomen eens ben, dat geen Overheeden van den Burgerstaat het Jus ap- en improbandi, het zy van Predikanten, het zy van Ouderlingen toekomt, schoon wy lyden moeten, dat het haar ex usu gegeeven word.’ Edog de meerderheid was teegen my. De dato 24 January 1758 werd door den Batavisen Kerkenraad quanswys aan die van Banda collegialiter, maar de facto aan my zelfs, terug geschreeven: ‘Het smert ons, Eerw: Heeren en Broeders, zoo veele klagten te moeten hooren over de onvriendelijke behandeling van den E: Agtb: Heer Gouverneur omtrent de Kerkelyke Perzoonen a Costy. Maar de eerste source en oorspronk van alle verwyderingen nagaande, vinden wy tot ons leetweezen, dat aan beide kanten eene al te verre gaande passie en menselijke zwakheid daar van de oorzaaken zyn, spruitende uit het verkiezen van een Ouderling en het houden van Kerkelyke Vergaaderingen.’ Mogt de Bandase Kerkenraad hier op het stilzwygen bewaaren? Neen, voorwaar; en doe in Mey des zelven jaars de geleegentheid zig aanbood om naar Batavia te schryven, lieten wy in een Amptelyken brief aan den Eerw: Kerkenraad aldaar het volgende vloeien: ‘Gelyk het ons aan den eenen kant niet dan zeer aangenaam was, dat UwEerws: de Correspondentie gelieft te onderhouden, zoo willen wy niet ontveinzen, dat het ons aan den anderen kant smertte te zien, dat UEerws: gelieft te schryven, dat de oorspronk van alle verwyderingen tussen ons en de Politiquen zou gesprooten zyn uit een aan beide kanten al te verregaande passie en menselyke zwakheid. Dat is ras gezegt, maar zoo gemakkelyk niet te bewyzen. Wy zyn van oordeel, dat een Kerkenraad, die het regt der Kerk ongeschonden tragt te bewaaren en daar over de Politique stroom teegen krygt, niet zoo ligt behoort beschuldigt te worden van passie, wyl alle onze pogingen zyn, daar op toe te leggen, dat onze bescheidenheid alle mensen bekend zy. Maar dat wy, om vreede te houden met mensen, daar de Religie, God betere het! niet te dik opzit, zeggen zouden: | |
[pagina 128]
| |
Wat wilt gy my geeven, en ik zal hem u overleeveren: daar van heeft onze (en zoo wy vertrouwen ook ulieder) ziel een gruwel. Nu, dierbaare Broederen, dus is 't hier gestelt; en bygevolg, wy gelooven niet verdient te hebben, dat men ons van passien beschuldigt, waar wy 't regt der Kerk zeedig hebben voorgestaan.’ Deeze brief ontving de Batavise Kerkenraad op 10 July 1758, en de zelve werd beantwoord op 10 January 1759. Dog de tyd was niet in staat geweest, daar ginds de passien tot bedaaren te brengen, waarnaar men ons deezerzyds verdagt hield te handelen. ‘In antwoord dient’(schreef men ons uit Batavia, nabootsende en als parodieërende de bewoordingen onzer Missive van Mey des voorigen jaars) ‘dat hoewel het ons aan den eenen kant ten hoogsten verblydde, den welstand en wasdom van UEw: Zion te verneemen, het ons ook aan den anderen kant ten uyttersten verwondert, zulke scherpe en bittere verwyten van UEw: te moeten ondergaan. Om geen geleegentheit tot verwyderingen te geeven, willen wy de hatelyke en aanstotelyke uitdrukkingen in UEw: Brief voorkomende, wel gaarne met stilzwygen voorbygaan, die alleen daartoe konden strekken, om de onderlinge band van liefde en vriendschap te verbreeken. De Hooge Regeering geeft aan den Kerkenraad geen reedenen, waarom deeze of geene Perzoonen geïmprobeert worden; waar van wy verscheide voorbeelden hebben, zoowel in 's Comps: Dienaaren als Burgers maar dat we daarom onze Gebieders zouden aanmerken als Mensen, daar de Religie, God beetert, niet te dik op zit, daarvan heeft onze ziel een gruwel.’
Zeeven en een halve maand daar naa van eene Kerk- en School-Visite op de omliggende Eylanden terugkeerende, las ik met de uyterste verontwaardiging het schryven van den Batavisen Kerkenraad en agtte het noodig, tegen deeze en andere te regtwyzingen, als die niet zoo zeer myn Perzoon als myn Ampt betroffen, nogmaals op te koomen. Ik deet zulks by Rescriptie van medio Augusty 1759, my in qualiteit als Praeses en Scriba van den Eerw: Kerkenraad van Banda onder andere aldus uitdrukkend: | |
[pagina 129]
| |
‘Wy verwonderen ons zeer, over dat wy ons in gedagte Missive beschuldigt zien, als hadden wy onzen laatstvorigen doorzult met scherpe bittere verwyten, en nog meer, dat men daar op onmiddellyk laat volgen: Om geen geleegentheid tot verwydering te geeven, willen wy de hatelyke en aanstotelijke uitdrukkingen in uw Brief voorkomend, wel gaarne met stilswygen voorby gaan. Zoo dusdaanig schryven in ulieder oordeel het middel is om verwyderingen uit den weg te ruimen, dan weeten wy niet wat het zy, 't vuur van twist aan te blaazen. Zyn UwEws. zo toegeevent, byna hadden wy gezeit zo lafhartig, dat gylieden een besluyt, by U in de Vreeze des Heeren, met aanroeping van zyn Naam genoomen, laat met voeten treeden van een Politicque Regeering, die, dus handelende, haar een Regt aanmatigt, dat Christus als Koning over zyne Kerk alleen toekomt, en welk Regt Hy zyne Dienaren, en geenszins een wereldlyke Magt, in handen heeft gegeeven, wy wensen noit op zo een wys de ons toebetroude post te verlaten. God heeft, onder de dagen van het N.T., Christen-Overheeden gegeeven, dog geensins op dat zyne Kerk, opdat zyne Dienaars die dezelve bestieren, door hun in haar regt gedwarsboomt zouden worden, maar in tegendeel, op dat dezelven door haar gesag de Kerkelyke besluiten (volgens Gods Woord genoomen) klem zouden doen hebben. Wy konnen ons niet onthouden van te zeggen, dat wy ons schaamen te moeten leesen, dat zo een aanzienlyke Kerkvergadering als de Uwe, uit zo veel wakkere Mannen bestaande, daar toe komt om dus opentlyk te schryven (even of 'er roem meede te behalen was): de Hooge Regeering geeft aan den Kerkenraad geen reede waarom deze of geene Perzoonen geïmprobeert worden. Hebben haar HoogEdelens daar regt toe, dan was het beeter eer men tot een verkiezing kwam, haar HoogEdelens af te vragen, wie 'er Ouderling of Diaken worden moest, op dat men door een disapprobatie (beneevens den verkooren Broeder) niet ten toon gestelt wierd voor de geheele Gemeynte, als had men zyn oog laten vallen op een onwaardig subject. Wy weeten wel, veel geliefde Broederen! dat deeze Magt | |
[pagina 130]
| |
den Politicquen niet van gisteren of eergisteren is toegevallen: wy houden daarom UwEw: in zo verre onschuldig als die daartoe de eerste steen niet gelegt hebt: maar wy bidden God, dat Hy U, zyn Knegten, den Geest der Vrijmoedigheit schenke en eensgezint doe zyn, om zulke ingekrope misbruiken liever te verbeeteren, dan dat gy als het ware voor een eer zoud reekenen, 't geen wy om goede reede verfoeien. Wy verklaaren voor Gods Aangesigt, dat wy geen oogmerk hebben om Ulieden te verbitteren: dan, yver voor Gods zaak en huis doet ons die hartige taal spreken. Ook hebben wy geen vermaak de Heerlykheeden te lasteren, dat zy verre! Maar gelyk het haar HoogEdelens ten uittersten onaangenaam zou zyn, wanneer Kerkelyke Perzoonen zig met haar doen bemoeiden, kunnen dezelven ons niet kwalyk duiden, als wy ernstig voor ons Regt spreeken en dat op het kragtigst verdeedigen. Nu, dat willen wy alleen doen, latende voor het ooverige yder in zyn waarde.’ Dit was in deeze zaak myn laatste woord, en kon ook niet wel door andere gevolgt worden. De Batavise Kerkenraad noemde het (in een schryven de dato 20 December 1759) vuilaardige hoon en laster-taal, waarop zy alleen door een eedelmoedig en verontwaardigent stilswygen wilde antwoorden, ofschoon zy genoegzaam stof en reedenen zeide te hebben om zig desweegens, ter plaatze daar het behoorde, een eclatante voldoening te verschaffen. Daarop volgde een broederlyke waarschuwing en vermaaning tot schuldbekentenis, terwyl ons boven deeze serieuselyk gelast en gerecommandeert werd, in het vervolg alle diergelyke eer- en faamroovende bewoordingen te menageeren; eindigende de Missive met deeze zoet-bittere taal: ‘UEerws: wensch aangaande den Geest der Vrymoedigheid beantwoorden wy met Ulieden toe te bidden den Geest der Zagtmoedigheid, en indien UEws: in deezen uwen wensch zoodanig een vrymoedigheid verstaat als UEerws: in uw Missive t'onswaart gebruikt hebt, zoo willen wy wel betuigen, dat wy wenschen dat God ons voor zulk een vrymoedigheid wil bewaaren.’
Zoo ik in byzonderheeden wilde verhaalen, hoe myn stryd | |
[pagina 131]
| |
met de Kerkelyken te Batavia door een niet minder heftigen stryd tegen de Politicquen te Banda is gecompliceert geworden, en myne vyanden middel gevonden hebben daar uit tweeërlei zoort van beschuldigingen teegen my te haalen, - verschaffende zoo zig zelven (om met den Batavisen Kerkenraad te spreeken) een eclatante Satisfactie en mynen ondergang bewerkende, - zou ik wydlopiger worden, dan met den aart van dit Dagboek overeen te brengen is. Ook zal het voor myne Vrienden, die een voorstelling wensen te bezitten van het geen op een Indies Buiten-Comptoir de Regeering is, voldoende zyn, zoo ik de schildery maak van den heer Jaques Barriël, Gouverneur van Banda. Zy zullen een Predikant, die in zyn Post yvert, beklaagen, als hy het ongeluk heeft onder een Regeering te staan van zulke lieden, gelyk my te beurt gevallen is Ga naar voetnoot1. En eevenwel, dit kan ook uw Lot zyn, waarde Ambtgenooten! die naar gindse Landen denkt over te gaan om 'er uw talent op woeker te stellen en onder de Heidenen te prediken. In Mey 1759 dan, doe hetgeen ik verder gaa verhaalen een begin nam, had de Gouverneur Jaques Barriël al in de dertig jaaren op Banda Neira gewoond en 'er zig doen kennen voor het geen zyn Ed: was. Al Opperkoopman zynde had hy zig niet geschaamt, om de Sajor Kanko (zeekere groente, die men de varkens geeft en die van zelfs in de Kasteelsgragt groeide) te laaten verkoopen. Nu, wanneer hy Gouverneur was, kon men by hem, al was 't met één el Portesoy of zyde Stof gerieft worden. Niets werd hem, zoo uit Compagnies tuin of van de omliggende Eilanden gezonden, of hy liet het op de Bassaer of markt verkoopen; tot zelfs een stuiver Batattas (een zoort van aard-appelen) incluis. Van de Vis, die in Comps: ceroe gevangen wierd, maakte hij al meede Gelt, in steede van dezelve, gelyk alle cordaate Gouverneurs doen, onder de Gequalificeerden te verdeelen. Hy was, hoewel hy al 60 jaren telde, niet lang voor myne | |
[pagina 132]
| |
komst in Banda getrout met eene Anna Welman, weduwe van zeekeren Perkenier Carel Harder, dat een vrou was van Chineese afkomst, en die nog meer dan één bloedverwant onder die (zoo groot Afgodise) Natie had, dog die men zeide dat voor geen zestig duizent Ryxdaalders zou hebben opgestaan en die daar en booven maar omtrent 32 à 33 jaaren oud was. Dat het spreekwoord waaragtig is: geld stopt geen gierigheid, bleek in deezen man; want al zyn gelt kon niet beletten, dat hy niet zou hebben voortgevaaren door zyn kruimel-negotie den armen burger het brood uit de mont te steelen. Nog by myn vertrek uit Indiën, wilden de E.E. Heeren Majores, die met regt zulk een zondigen handel verfoeyen, onderzoek gedaan hebben weegens de gepleegde monopolie met 's Comps:Ryst, ten tyde de heer Siersma, die de goetheid zelfs was, wanneer deeze Jaques Barriel als Opperkoopman de hooft-administratie waarnam, op Banda als Gouverneur fungeerde. En wil men nog eenige staaltjes van den imborst van den heer Barriël, A°. 1760 schreeven haar HoogEdelens uit Batavia, dat die van Banda met het bouwen van zeeker Fort aan de voet van den Goenoeng Api of Vuurberg, genaamt Kyk in de Pot, wel vier duizent Ryxdaalders te diep in 's meesterz beurs getast hadden, en dat maar alleen weegens twee posten: de kalk, en 't koely- of slaven-loon, waarover alleen de Gouverneur het bestier gehad heeft. Een ander bewys. Het kint van den Werfmeester Hinsch speelde op zeekeren tyd niet verre van myn wooning op de straat. Een uit Comps: koebeesten, 't geen daar passeerde, stootig zynde, viel op dit kint aan, wanneer ik teffens zag dat deszelfs aja of slavin, die 'er op paste, zig over het kint heenen lei en de stooten van dat verwoede dier op haar lichaam ontfing. Zeekere slaaf dat ziende, nam in haaste een steen op, van de groote van een gemeene keisteen, en wierp gedagte koebeest daar zoo fel meede, dat dat plotzeling dood viel. Hier van wierd rapport gebragt by den Sergeant van 't slaven quartier Jan Rensingh, en deeze gaf 'er den Gouverneur Barriël weeder kennis van. De Lyfheer van gedagte slaaf wierd geroepen, en verdedigde zig zo goet als hy kon om van de | |
[pagina 133]
| |
betaaling voor het doode Comps: beest bevryt te weezen, met welk een en ander ten minste een uur of twee verliep; wanneer de Sergeant eindelyk vroeg, of Comps: slaaven dat beest voor haar mogten schoon maaken. Maar de heer Gouverneur ordonneerde, dat het schoon zynde by hem moest gebragt worden; wanneer hy de onbeschaamtheid had het beest, dat in zyn bloet gesmoort was, onder de Gequalificeerdens te verdeelen. De heer Opperkoopman Gerrit Aanzorg, die kort voor dit geval A°. 1760 in Banda was gearriveert, kreeg 'er zoo wel als ik en meer andere een stuk van, dog waar aan nog zyn Ed: nog ik, ja zelfs onze slaaven, geen mond wilden steeken; terwyl de heer Barriël naderhand verklaarde, dat zyn WelEdele en Familie met smaak daarvan gegeeten hadden. Noit kwam 'er een vaartuig, 't zy van Ceram of van elders, met Sagoe (zeeker inlands brood voor de slaven) of wel met andere kleinigheeden van gedroogde gember, &c., of de Gouverneur Barriël droeg zorg, door middel van de jure basse of tolk, dat alles eerst by hem gebragt wierd: gelyk ik het zelfs ondervond, wanneer ik op zeekeren tyd vroeg, of zy geen gedroogde gember te koop hadden. Het antwoord was: dat de tolk, op order van den Gouverneur, had verbooden eenige gember te verkoopen aan partikulieren, alzoo zyn Ed: die zelfs noodig had. Nu was 'er weegens de aanhoudende droogte dees tyd gember gebrek; dog het leet geen twee dagen, of in alle de tindâs (zeekere kraampjes, daar eetwaren &c. verkogt worden), die zyn Eds: Vrouw genoegzaam door heel Banda had staan, kon men gember, &c., te koop krygen, maar teegen een prys eeven als een Chinees gewoon is op zyn goet te zetten.
Men zegge niet: dit zyn maar kleinigheeden; want die in dit elendig Banda geweest zyn, weeten, hoe veel het voor de arme inwooners verschilt, of zy de ryst, sagoe, en andere mondkost, uit de eerste hand, dan wel uit die van zulke, gelyk deeze Gouverneur en de zyne waren, moeten breeken; dewyl het benodigtheden zyn, die de arme mensen niet missen kunnen. Kwaamen 'er, gelyk te Banda eens 's jaars in de maand October geschiet, vreemdelingen van de Timoreese Eilanden met | |
[pagina 134]
| |
varkens, schapen, geiten, en andere mondbehoeften, dan zat deeze oude Heer met Mevrou Gouverneurs aan de agterdeur van haar woning (de Gouverneur had een huys byzonder), welke op de ree, daar deeze vaartuigen voor dreg lagen, uitkwam, omstuuwt van een party Comps: lywaaten, &c., en geassisteert met de tolk of een ander, die de Timoreese Taal sprak. Men riep de hoofden der vaartuigen by zig, die dan haar volk genoegzaam noodzaakten, ten eynde in de gunst van Toewang Besaar of Grooten Heer te blyven (dus noemen hem de Malleiers), haar aangebragte goed te verruilen naa genoegen van den Gouverneur. Die in 't Land geweest is, zal ligt kunnen denken, dat geen gemeene lieden zig hier omtrent durfden begeeven, om 't een of 't ander in te ruilen. Met gelt kon men by dit volk zoo niet te regt raaken, of 't moest juist goud weezen. Veeltyds was het beste al weg, eer een ander wat kon krygen. Op 't Eiland Ceram had onze Gouverneur zeekeren vrygegeeve, in name Marcus. Die Neeger lag daar jaar uit, jaar in, om de producten, die dat Land geeft, voor den Gouverneur op te koopen. By de burgers van Banda werd deeze Marcus als een pest gereekent, alzoo die met hunne vaartuigen op Ceram komende, hunne Lywaaten en andere Koopmanschappen kwalyk aan de man konden brengen, doordien deeze Swarte Consul elk stuk Lywaat altoos een Ryxdaalder beeter koop aanbood, als het de burgers, die het by de Comp: tegen een hoger prys moesten koopen, konden geeven. Om dan het schildery van den heer Jaques Barriël verder op te maaken: hij liet in myn tijd Comps: ryst, omtrent welke hem van Batavia order gegeeven was om die aan de inwoonders te verkoopen tegen zes schellingen de maat van 75 pont, op het Comptoir Lonthoir verkoopen tegen negen schellingen; en dat niet op de Bassar, maar ten huize van zyn Vrous Broeders, Gys en Louw Welman, doende dus op alle wyze de inwoonders groot ongelyk. Hy was van Religie Gereformeert en Ledemaat der Kerk, dog kwam wel een ront jaar lang niet eens in Gods Huis. Edog het behaagde den Heere, deezen Gebieder in veragting te brengen, door hem zyn verstand genoegzaam te beneemen, | |
[pagina 135]
| |
zoo dat hy zig nu al eenigen tyd had beginnen aan te stellen als een kint. Hy liet deur en vengsters sluiten en hield zig in een vertrek, daar het op den klaaren middag zoo donker was als in de naarste nagt. Toen ik in de maand Mey 1759 van de Visite-togt kwam en een bezoek aan hem gaf, kan ik zeggen dat ik hem wel gehoort, maar niet als by het inkoomen door het open gaan van de deur gezien heb, zittende op een rustbank: wanneer ik in dat oogenblik ontdekte dat hij 'er zeer naar uit zag. Hy greep my by de regterhand, en hield die in beide zyne handen wel styf vast, zonder genoegzaam een woord te spreeken. Ik was op deeze ontmoeting zeer ontdaan en vroeg zyn Ed: wat hem scheelde; daar hy my, schreiende als een kint en beevende als een riet, op antwoordde: Og, bid dog voor my! bid dog voor my! Hy stelde zig, om het met een woord te zeggen, aan als een die volslagen gek is.
In de maand April te vooren was tot Banda overleeden de Heer Jacob Cray, Opperkoopman en Secunde des Gouvernements, mitsgaders Hooft-administrateur van 's Comps: Negotie. De Gouverneur, die al in eenige tyd en zoo ook nu geen Vergaaderingen konde bywoonen, had dezelve op zyn order, by 't afsterven van gedagten Opperkoopman Cray, in het Casteel doen beleggen, en in de zelve wierden tot het waarneemen van de nu vacante hoofft-administratie benoemt Jochem Jacobsz Poelenburg, Koopman en op dat pas Hooft van 't Eyland Ay, en David Bacheracht, Captain Militair en aangehuwt stiefzoon van den Gouverneur. Het Fiscalaat zouw, mits de continueele indispositie van den Fiscaal Daniel Lacaze, worden bedient door Casparus Greven, Onderkoopman en Secretaris van Justitie en Politie, terwyl pro interim tot Hooft van Ay wierd aangesteld Anthonie van der Truyn , Onderkoopman. De overige Perzoonen, uitmakende het toenmaalig lichaam van Politie te Banda, behielden wat zy hadden; en dus bleef het een kleine tyd. Maar weldra wierd alles overhoop geworpen door Captain Bacheracht, en dat wel om het volgende geval. De Commandant van het Guarnisoen, Captain Jan Spay, benevens Poelenburg, Van der Truyn, en de Secretaris Greven, | |
[pagina 136]
| |
hadden den Gouverneur onder 't oog gebragt, dat het teegen Comps: orders street, dat een Captain Militair tot de hooft-Administratie geëmployeert wierd; waarop zyn Ed: den Secretaris Greven beval, in de Politicque Vergaadering kennis te geeve, dat hy begeerde dat Poelenburg voortaan de hooft-administratie geheel voor zig hebben moest en dat Bacheracht zou afstaan; gelyk dan ook besloten wierd. En dus had Bacheracht stoffe om zyn lastigen aart te ontdekken. Deeze David Bacheracht, Captain Militair, was door haar HoogEdelens van Java naar Banda verplaatst en had op eerstgemeld Eyland al vry wat als magthebbende huisgehouden, hebbende onder andere aldaar een karel doen aan een boom hangen, zonder het ministerie te kennen. Hy was den 6 Augusty 1758 getrout met de Weduwe van Ds. Olingh, Voordogter van Mevrou Gouverneurs, en had een fraai capitaal behuwlykt. Dat hy veel steunde op het gesag van zyn aanbehuwt Vader, den Gouverneur Barriël, is ligt te denken. Hy dronk by tyde zeer sterk en was als dan weegens zyn hoogmoed en kriegel humeur zeer gevaarlyk. Van Godsdienst zoo hy voorgaf Luiters; een Moscoviet van geboorte. Doe hy, Bacheracht, nu vernomen had, dat hem de hooftadministratie voor de helft was afgenoomen, ging hy by den Gouverneur met een opgetogen zeyl, schold, raasde, en tierde dat de oude Heer de Dood op 't lyf kreeg; en om hem, Bacheracht, ter neer te zetten, ontkende zyn Ed: die laatste orders gegeeven te hebben. Hier op wierd Greven by den Gouverneur geroepen, vindende daar teffens Bacheracht en Mevrou Gouverneurs in de kamer. De oude Heer sprak geen enkel woord, en Bacheracht wilde Greven doen gelooven, dat die laatste verandering buiten weeten van den Landvoogt geschiet was. Maar Greven, die, alhoewel een onëgt kint, door zyn Vader by een Javaanse Meit op Carta Soura geprocreëert, nog tans, om elk het zyne te geeven, wel de beste onder den geheelen hoop was, verdeedigde zig met te zeggen, dat de Gouverneur immers nu al eenigen tyd de Ordonnantiën alleen op Poelenburg gepasseert en geteekent had; dat zyn Ed: niet alleen aan hem, Greven, die verandering te maaken bevoolen, maar dat Hy ook Captain | |
[pagina 137]
| |
Spay op die tyd geroepen en hem het zelfde bevel gegeeven hadde: uit welk een en ander duidelyk bleek, dat de Gouverneur wel deegelyk kennis van die verandering had. Dog zyn Ed: veinsde nu, van dit alles niets te verstaan, om Bacheracht dog niet meer te vertoornen: want deeze had zig eenige dagen aan malkander, dronken en vol, met een stoel over straat laten draagen, zelfs ook by ligten dag, hebbende Bas, Fiool, en des Gouverneurs Trompetters, voor zig uit. Mevrou Gouverneurs, meede wat benaauwt voor Bacheracht, zeide: Mynheer Greven, UE: weet immers wel, dat myn Man niet wel by zyn hoofd is? Daar Greven op antwoordde: Het kan wel weezen, Mevrou, dat de Gouverneur nu Gek is: maar toen hy my en Captain Spay de order gaf, Bacheracht te ontslaan van de hoofd-administratie, was hy niet Gek.
Bacheracht dus ontslaagen zynde, deed al wat de spyt hem ingaf, om den Fiscaal en Secretaris Greven te trotzeren, die zyner zyds niets af liet om, wanneer Bacheracht's balddaadigheden al te grof uit de spuygaaten liepen, zig van zyn Ambt en pligt te quyten. Dus stonden de zaaken tot op den 24 September 1759. De Gouverneur had zig, zonder egter het gesag aan Poelenburg over te geeven, naa het Comptoir Lonthoir geretireert, waar ik zyn Ed: op het versoek van Captain Bacheracht, die my met zyn orembay kwam afhaalen, op genoemden dag een Visite bragt. Ik vond den Ouden Heer in niet veel beeter staat als in Mey te vooren, alleen met dat onderscheid, dat hy nu het dagligt beter scheen te konnen verdraagen. Naa dat hy een wyl geschreit en my de handen weer braaf in de zyne gewrongen had en een vroolyker luim aannam, vroeg ik hem: Waarom zyn Edele de Vergaaderingen van Politie niet bywoonde? dat op het Hooft-Comptoir alles in disorder zou raaken, ja dat wy gevaar liepen dat de Militie (want veele uit hun begonnen in waarheid te morren) de hoorens mogt opsteeken, wanneer het slegt met ons zou kunnen afloopen, alzoo de meesten papisten zynde, zig met de Comps: chialoup, die voor Timor zeilree lag, ligt naar derwaarts zouden kunnen laaten voeren, wanneer zy haar perzonagie gespeelt had- | |
[pagina 138]
| |
den; op welke plaats zy dan veilig waaren, alzoo dat Lant voor 't grootste gedeelte den Koning van Portugal toekomt, wiens onderdaanen aldaar de gewoonte niet hebben, een Comps: Dienaar, die zyn bescherming by en onder haar zoekt, oit weeder te geeven. Hy antwoordde, dat hy niet zou manqueeren in Vergaadering te verschynen, in gevalle de Secretaris Greven (tegen wien Bacheracht hem nu, drie maanden lang, daagelyks had op gehitst) daar niet prezent was; dat Greven oorzaak was van zyn bedroefde toestand; en dat Hy, zoo lang deeze zig daar bevond, geen voet in Vergaadering zou zetten. Ik repliceerde, dat zyn Ed., schoon zwak, om boven gezegde en meer andere reeden nootzakelyk aan 't hooft der Vergaadering voegde, en derhalve, als dog een van hun beide moest terug staan, het dan beeter was dat Greven de plaats ruimde, zoo namentlyk zyn Ed. iemant had dien hy het werk, dat Greven deed, kon toe betrouwen. Hier heen wilde men weezen; en aanstonts wierd ik, die my op dit ogenblik maar met den Gouverneur alleen in 't vertrek bevond, verzogt, onder dictamen een briefje aan Poelenburg te willen schryven, waarin deeze gelast werd Vergaadering van Politie te beleggen en daarin twee besluiten te nemen: 1° om Greven buiten dienst te stellen op 's Gouverneurs verantwoording, 2° om Lacaze het Fiscalaat weeder op te draagen, en teevens te ordonneeren dat Van der Truyn zig naar zyn bescheiden post op 't Eiland Ay te begeeven hadde.
Reets den volgenden dag egter werd door Captain Spay te Neira politique vergadering gehouden, waar in hy zelfs, Poelenburg, Van der Truyn, en Greven, eenparig rezolveerden,- waarschynlyk om dat zy den regeerenden Lantvoogt voor kinds of zinneloos hielden, - den Heer Gouverneur Jaques Barriël van het gesag te ontslaan en Poelenburg tot Gezaghebber aan te stellen, gelyk zy ook deeden; geevende hier van aan de hooft-wagt en elders kennis. De tyding van deeze onwettige en onnoosele daat kreegen wy eeven naarmiddag op Lonthoir; en gy kunt ligt begrypen, myne Vrienden, dat dezelve den Gouverneur zeer on- | |
[pagina 139]
| |
aangenaam was. Men vertelde wonderlyke dingen. 'Er wierd gesprooken van een oproer: dat 'er op de Werf handspaaken en koevoeten in gereetheid gehouden wierden; dat de Gezaghebber order gegeeven had, al het Vee binnen 't Casteel Nassouw, daar Spay Commandant van was, te dryven: en ik weet niet wat al Wyvenpraatjes meer. Men wilde ons ook ernstig verzeekere, dat veele uit de Militairen de zyden van hun paapsen Commandant Spay en by gevolg van den Gezaghebber gekoozen hadden; en dit laatste baarde in my, om reede boven al gegeeven, eenig nadenken, of niet zomtyds die Zoldaaten, hun kans nu schoon ziende, wel mogten ten uitvoer brengen, waar af nu en dan onder hun gemompelt was. Hier om schreef ik op het vriendelyk verzoek van den Gouverneur een briefje aan Leendert Leunissen, Ouderling van onze Kerk en Luitenant op 't Casteel Belgica, dat al meede op 't Hoofd-Comptoir en wel op een heuvel legt, hem vermaanende getrouw te blyven aan den eed, zyn Gouverneur gedaan. Ook aan Nicolaas van Lyburg, Ledemaat onzer Kerk en Luitenant der Neirase Burgery, schreef ik een diergelyk briefje. Het antwoord van Leunissen geleezen hebbende, dat zeer gerust stellend luidde, zette ik den Gouverneur aan om zig met Bacheracht en My per orembay naar Neira te begeeven, daar ik hem met veel moeite en lang talmens (want hy was benauwt) toe kreeg. Wy kwaamen, zonder dat ons iemant eenige moleste deed, tegen den avond aan des Gouverneurs huis, zynde gevolgt van een orembay met Lonthoirse Militairen, of het mogt nodig weezen. Kort naa ons kwamen ook Mevrou Gouverneurs en eenige Lonthoirse Vrienden op Neira, en het eerste wat de Gouverneur deet, was den gemelden Luitenant en Hooft der Burgery (een Captain heeft deeze te Banda niet), Nicolaas van Lyburg, te laten roepen. Gekomen zijnde vroeg ik hem, of hy zig van zyn Eed en pligt als Burger Luitenant dagt te quyten, ingevalle iemant eenig gewelt aan den Heer Gouverneur mogt willen pleegen? Maar deze Bandase liplap, dat een regte Hals was, antwoordde met traanen in de oogen, en dat nog in de Malleidse taal: Kaloe betta dengar disinie, disana tarroe bette di arrest; dan | |
[pagina 140]
| |
kaloe betta dengar disana, disinie tarroe bette di arrest. Ego! he! he! he! Dat is: Als ik hier na luister, zullen zy my ginder (t:w: by den Gezaghebber) in arrest zetten; en als ik ginder na luister, zullen zy my hier (t:w: bij den Gouverneur) arresteren. Ego! he! he! Daar op begon hy zeer hard te huilen, terwyl hij wel hondert maal ginds en weer liep, al stampvoetende en de handen 't zaamen wringende. Ik vroeg, hem teffens by de hand grypende, opdat hy zou blyven stilstaan: Weet UEd: dan niet, aan wien gy den Eed van getrouwheid gedaan hebt? Daar hy op antwoorde: Ja! aan de Agtb. Heer Gouverneur; maar hi hi he! - beginnend al weeder van vooren aan te schreyen. De Gouverneur zelfs begon nu te glimlachen en zei: Lyburg, UE hebt gedaan. Waar op Lyburg zeer verblijd heen ging, wel merkende, dat de nood nog zo niet aan den man kwam. Terwijl deeze werd afgescheept, kwam er een Sergeant met het Parool van den Gesaghebber. Waar op de Gouverneur vroeg: Wat Parool? niemant als ik kan dat geeven ! Ordonneerende teffens, aanstonds om het zelve by hem te komen; gelyk ook geschiedde. Want, Vrienden, zoo ras wy van Lonthoir op Neira waren aangekoomen, zag men onder den Nieuwbakken gesaghebber met zyn aanhang een verslaagentheid, die men niet had verwagt. Mevrou Gouverneurs en nog eenige Juffrouwen kwamen by my met een grote swaarigheid: zy hadden gehoort, dat de Militie uit het fort Nassouw aanstonds gewapend zou uitkomen om den Gouverneur te arresteren. Daar ik op antwoordde: Als dat geschiet, zal ik voor 't front gaan en het volk tot haar pligt vermaanen, en, by aldien geen reeden kragtig genoeg mogten zyn, haar een paar honderd Ryxds: belooven om op den Gouverneur zyn gezontheit te drinken, mits dat ze dan aan haar Eed getrouw blyven. En, zoo ook dat niet helpt, zullen zy my eerst afmaaken, eer zy den Heer Gouverneur attaqueren zullen.
Ziet, Vrienden! op de wys als nu boven verhaalt is, heb ik my een Getrouw Onderdaan van myn Gebieder getoond. Maar in steede van eenige belooning daar voor te erlangen, is het my gegaan eeven als dien man, die een hond uit de | |
[pagina 141]
| |
moddersloot hielp, en voor erkentenis niet anders kreeg, dan dat dezelve, de slyk van zyn bast op zijn uithelpers kleederen geschut hebbende, weg liep. Als ik gezegt hebbe, was de Captain Bacheracht niet weinig verbolgen op den Secretaris en provizioneelen Fiscaal Greven; en daar waaren in de laatste daagen nieuwe reeden tot verbittering bygekoomen. Doe namelyk de Gouverneur zig in het begin van September naar Lonthoir had geretireert, begaf Bacheracht zig voor zyn plaizier naar het Comptoir Ourien, daar opperhooft was Antony Arnout van Glan, liggende dit Comptoir, gelyk ook Wayer en Lonthoir, op het Hooge Land: het laatstgemelde boven op een berg, werwaards men met 333 grote gemetzelde steene trappen opklimt, en de twee eerstgenoemde agter Land aan de Zeekant. Van Glan was een Ceilons kint, en met één woord een dronke lap, die om zyn dronkenschap en liderlyk gedrag in September 1758 door de Bandase Kerkenraad van 't gebruik des Avontmaals was geweert, ontziende ter oorzake van zyn hoogmoedig hert byna geen een mensch. Het ooverig gezelschap bestont in Samuel Barriël, onverbeeterlyker gedachtenisse, George Charles Guitton, een Predikants Zoon en weeldrig opgebragt jongeling van ontrent 22 jaaren, Louis Welman, broeder van Mevrou Gouverneurs, Jan Bal, Perkenier, en eenen Amprosius Bogislaus von Cederwal, Adsistent, onlangs voor Matroos naar Banda gestuurt, om zyn slegt gedrag in Perzie gehouden. Hier zynde, begeerde Bacheracht kruit van het opperhooft, om zig wat te diverteeren met het lossen van Comps: Canon; maar Van Glan, wel wetende dat dit ongepermitteert was, zeide, geen kruit te hebben; waarop Samuël Barriël van zyn toemaalige residentie Wayer, dat 'er niet ver af legt, kruit deed brengen. En daarop zou men des avonds van den 9 September braaf gaan kanonneeren. Van Glan, die dit liever niet zag, alzoo hy wel wist dat dit ontydig schieten kwaalyk kon genomen worden, gaf voor dat hy geen kanonnier op het Comptoir had: maar Bacheracht, die nu wel eens wilde zien wat de Fiscaal Greven hier teegen zou konnen doen, brandde het eerste stuk af en bracht dus het werk aan den gang. | |
[pagina 142]
| |
Des nagts tusschen 11 en 12 uuren hoorde men op 't Hoofd-Comptoir Neira nog verscheide schooten doen, en onder andere hoorde men een zeer harde slag: en dat was een heel vat met kruit, dat in de lugt vloog, alsoo het beneede wint staande, door een vonk was aan brand geraakt. Een hoek van Comps: Fort of Ronduit vloog meede op. En dat het rampzaaligste van alle was: vyf Zielen verlooren 'er het leeven door, te weeten twee Europeeze en een Inlandse soldaat, neffens twee Slaaven. Bacheracht en zyn geselschap, waarschynlyk door schrik nugter geworden zynde, deeden al wat zy konden om die arme mensen, waarin nog eenig leeven was, te redden: maar te vergeefs. Dog een uit hun stierf eerst drie dagen 'er na, en al die Lyken liet deeze grote Heer begraaven zonder die door den Fiskaal of eenige Leeden van Justitie te laaten visiteeren, denkende op die wys dit eclatant geval te smooren. Edog Fiscaal Greven had hier niet zoo draa de lugt van gekreegen, of queet zig van zyn Ambt en arresteerde de persoon van A: A: van Glan, ten einde van hem te verneemen, wat er' op zyn Residentie gebeurt was en hoe het zig toegedragen had.
Doe nu het Complot van 25 September, of hoe men het noemen wil, ontdekt en verydelt was, wierd door het Bestel van Captain Bacheracht in arrest genomen de Commandant Spay, die egter wierd toegestaan in zyn huis en by zyn Vrou en Kinderen te blijven, gelyk ook de Secretaris Greven; dog deeze wierd op 't Casteel Belgica in een hok, zonder dat zelfs een slaaf van hem mogt by hem koomen, zeer strict bewaart. De Gesaghebber Poelenburg kreeg arrest in 't kasteel Nassouw, en Van der Truyn, die gezegt wierd geparenteerd te zyn aan een der Heeren Raden van India, wierd slegs geordonneert, om zig naa zyn post op 't Eiland Ay te begeeven; 't geen egter niet als lang daarna geschiedde, weegens een ziekte daar hy in viel. Dit alles ging door op naam van den Gouverneur, hoewel die 'er weegens zyn elendigen staat, daar hy weer toe verviel, het minste deel aan had, en Bacheracht, die ondertussen niet stil zat, al deed wat hy wilde. Deeze, alles naar zyn zin geschikt, en verkreegen hebbende dat Lacaze in | |
[pagina 143]
| |
de plaatz van Poelenburg tot Hoofd-Administrateur pro interim, gelyk Samuel Barriël tot het teder Ampt van Fiscaal wierd aangesteld, deed nu zyn best, door beloften en dreigementen, de gearresteerde Heeren te beweegen tot het schryven van een brief aan den Gouverneur, by welke zy om vergiffenis verzogten wegens het gepasseerde; schuivende teffens, want dus wilde Bacheracht het hebben, al de schult op den Secretaris Greven. Dat zy dit deeden uit vrees voor erger gehandelt te worden, en niet uit overtuiging hunnes gemoets, bleek laater, wanneer zy 't voor de Justitie te Batavia herriepen, te weeten Poelenburg en Spay. Greven had niets geschreeven; ook had men er hem niet toe aangezogt. Van der Truyn is nog in Banda overleeden, en met zyne Huisvrou, neffens het kind waar af zy in 't kraambedde stierf, op eenen dag begraaven; over wiens dood wonderlijke praat ging. De gebeetenheid van Bacheracht op Greven was zoo groot, dat hy geen konkelaryen ongebruikt liet om hem al verder in 't verdriet te helpen. Een Zoldaat en twee Onder Chirurgyns werden met goet gevolg door hem aangezogt om valschelyk een bezwaarende verklaring tegen Greven te doen passeeren. Hetzelfde verkreeg hy van zeekere Gerrit Winter, geweeze Secretaris van Justitie, die wegens volslagen gekheid in het Hospitaal was geplaatst, daar die twee Onder Chirurgyns hun dienst deeden. Doe Bacheracht zelfs, aan het huis van den Gouverneur, my de verklaring van dien Gerrit Winter en de andere voorlas, kon ik my niet onthouden om te zeggen: Hoe, mijn Heer, UE. weet zoowel als ik, dat op het zeggen van Winter geheel geen staat te maaken is; hij heeft immers zoo veel doorslaande blijken van volslaage zinneloosheid gegeeven, dat men zelve van zijn verstand moest berooft zijn, om zig zyne woorden aan te trekken; de Justitie te Batavia zou, wanneer zulke verklaaringen beëedigt over kwaamen, daardoor misleid worden; en derhalven, avanceer niet met zulke papieren; UE. zou uws vaders zaak, wanneer Winters gekheid op Batavia bekend wierd, daardoor niet verbeteren. Waarop hy antwoordde, wat vertoornd wordende: Zij willen 't evenwel beëedigen. Daar ik op repliceerde: Ik geloof, mijn Heer, dat de | |
[pagina 144]
| |
Onderchirurgyn Zeegers, die een Lidmaat onzer Kerk is, als ik hem de gevolgen, die uit het geeven van zoo een verklaaring kunnen voortvloeyen, onder 't oog breng, wel zorg zal draagen, om die attestatie niet te beëedigen. Waarop hy my gestoort verliet. 't Huis gekoomen zynde, ontbood ik gem: Zeegers en onderhield hem over het geeven van die verklaring, hooftzaakelyk hierin bestaande, dat Winter had verhaalt, dat Poelenburg, en die van zyn Cabale waren, aan den Heer Ellis Paterzon, die A°. 1759 zig per 't Schip de Jager op Banda bevond, een voorslag hadden gedaan, om per dien Bodem met de beste Effecten van de Compagnie, als meede met de Weeskamers penningen, de vlugt te neemen, 't zy naar Bancoele, dan wel elders. Ronduit bekende Zeegers, die verklaring op het verzoek van Bacheracht gegeven te hebben, wyl Winter dat ook in waarheid gezegt had. Ik zeide, dat wel te willen gelooven, maar dat hy 'er dan by had moeten verklaaren, dat Winter zoo gek was, dat hy nog onlangs (onder Reverentie) op de publieke plaatz en ten aanzien van veele inpotenten, zelfs zyn onderbroek had uitgetrokken en die, moeder naakt zynde, onder de goot had uitgewassen; 't geen hy, Zeegers, al meede zelfs gezien had. Hy ontkende dit ook niet, maar bragt alleen tot zyne verschooning by, ook niet verklaard te hebben dat Winter by zyn verstand zou geweest zyn, en dat men belooft had hem Opper-Chirurgyn te zullen maaken: edog dat hy zorg zou dragen, dat die verklaaring weder uit de Wereld raakte. Waar op ik hem gaan liet.
Myne Vrienden zullen ligt konnen begrypen, dat Bacheracht, die van zoo een kreegel humeur was, hier door zeer op my verbitterde; waartoe hy nog al meer reede meende te hebben, toen ik hem op zeekeren tyd weigerde, ten Avontmaal toe te laaten, ten zy dat hy, die pretendeerde Luiters te weezen, zyn overeenkomst met de Leer onzer Kerk aangaande de Consubstantiatie wilde betuigen; wat hy afsloeg, en my dreigde hier over te Batavia te willen klagen. In een plaats, daar zelfs Leeden van Politie verklaaringen neemen van het geen een zinneloos Mensch zegt, is geen eer- | |
[pagina 145]
| |
lyk man veilig. Ziende nu, dat het hier zo toeging, gelyk ook dat Bacheracht my by den intussen van Batavia gekomen Vice-Gouverneur Reyke (dat nog maar een jongeling was) op alle wyzen gehaat wist te maaken, nam ik op nieuw een besluit, om myn verlossing te verzoeken: eerst in February 1760 en daar naa nogmaals in Mey des zelven jaars. Te meer dewyl ik dog in dit verwerd Banda, daar de gemoederen van alle eeven verontrust waren en de een de ander niet kon vertrouwen, weinig nut meer kon doen, en ik booven dat gevaar liep, door hen die ik in het bedryven van haar quade stukken ambtshalver zoo dikwils had teegengegaan, op de schandelykste wyze mishandelt te worden. My wierd ook, door al de verwarringen, in maand en dag geen Rantzoen meer verstrekt van 't weinige en slegtste in zyn zoort, dat de Comp: daar een Predikant toelegt. Ik deed dan die stap op den 12 Mey des jaars 1760, in myn Request voorzigtigheidshalver (want ik herhaal het nog eens: geen eerlyk man was die tyd op Banda meer veilig) geen andere reede voor myn verzoek om verlossing geevende, dan het scherp schryven der Hooge Regeering van 14 December 1759, daar ik reets van gesproken heb. Den 14 Mey hield ik voor myn Wooning Vendutie van eenige goederen; en alzoo de afslager al geduurig minder liet schryven als het goet gemynt wierd, verzogt ik een en andermaal dat hy dog in 't afslaan zig zoo niet haasten wilde. Maar het scheen, dat deze Papist, in name Willem Drieves, 't er op toegelegt had my te tergen. Daar wierd bier verkogt en gemynt op vyftien stuivers de bottel, dog hy liet al dikwils 14 st. op schryven; waar op ik, moeielyk wordende, zei: dat hy 15 moest laten schryven, alzo den Koper dit zelfs erkende. Dog ik wierd zoo smadelyk van hem bejeegent, dat ik geheel in Colère raakte, terwyl hy zeer boosaardiglyk vroeg: wat beeld jy jouw wel in? ik ben een gezwore bode; hangende teffens het Schild, dat hy van dat Collegie heeft, op zyn Borst. De Vendue-Meester gebood hem te swygen; dog dit deed hem nogal heeviger uitvaaren, dreigende my met den Gouverneur Barriël, met Bacheracht, en den Fiscaal Lacaze. Waarop ik uitberstte: De gouverneur is een ouwe Totebel, en Bacheracht een Canalje! | |
[pagina 146]
| |
Hier op gingen de Onderkoopman Guitton, booven genoemt, en de Ruys, een Indies kind, die uit de Civiele Gyseling te Batavia (de zoogenaamde Spekkamer) Anno 1759 per 't Schip de Spaarzaamheid hier heen gestuurt was, - beide waren juist op de Vendutie - na datze dat gezegde van my in kennisse gelegt hadden, naar den Gouverneur, en alzoo het reets na den avond begon te loopen, brak ik de Vendutie af. Nu had Bacheracht, die op zyn vertrek naar Macasser stont, nog te goeder uure het spel gewonnen. Aanstonds wierd er politie Vergaadering belegt en beslooten; om my zoo maar onverhoort te arresteeren, gelyk geschiedde, komende de nieuwe Captain Commandant Braun, Spay's opvolger, my nog dien avond om half-agt strict militair Arrest aanzeggen: dat is, zonder Acces van iemand. Myn huisgenoten moest ik met pak en zak aanstonds doen delogeeren; Deur of Vengster mogt ik niet oopenen; veel min met de Schildwagt, die met de Bajonet op de Snaphaan voor myn deur geplaatst wierd, een woord spreeken. Ik zond myne twee Zoontjes naar de binne-Moeder in 't Weeshuis, met verzoek, ze voor myn gelt te verzorgen; dog die zond ze my terug met de bootschap, dat zy zig met my niet durfde bemoeyen; want indien men dus met my handelde, hoe zou men dan wel niet met haar omspringen, als Captain Bacheracht zulks gewaar wierd? De Kinderen kwaamen dan de plaatsdeur, die ter zyde myn stoep was, met oogluiking van de Schildwagt weeder in, mits dat ik 'er hem twee ducatons, dat daar 26 schellingen beloopt, voor gaf; gelyk ik deed.
Myne Vrienden konnen zig voorstellen, wat onsteltenis dit in de geheele Gemeinte veroorzaakte: weinig scheelde het, of heel Banda had in rep en roere geraakt. De inlandse Christenen kwamen, gekleet als Slaaven, en dus of ze myne lyfeigens waren, de plaatsdeur, daar deeze mogten uit- en ingaan, by avond en ontyde binnen; en ik had hals werk om haar ter neer te zetten en te bidden, dat zy zig dog gelaaten wilden gedraagen in dit geval; dat God zyn Knegt zou redden, wyl ik op de Vendutie wel iets gezegt had, in haastigheid, | |
[pagina 147]
| |
zonder intentie om te injurieëren, 't geen beeter was geweest dat ik het gelaten had, hoewel 't in der daad zoo was, maar dat zy eevenwel geen regt hadden om my daarom op zoo smaadelyke wyze te arresteeren, en dat ik vertrouwde dat my Haare HoogEdelens te Batavia in dezen wel maintineeren zouden. De heer Opperkoopman Gerrit Aansorgh was weegens onpasselykheid niet in Vergaadering, toen men daar besloot, my zoo maar onverhoopt Crimineel Arrest aan te zeggen; maar wel de gryze Koopman Willem Kamerling, opvolger van Van der Truyn als Hooft van Ay. Dog deeze, wel verre van daar zyn stem toe te geeven, had begeert dat men my in Vergaadering zou laten roepen, om weegens het gepasseerde ondervraagt te worden. Bacheracht en zyn Aanhang egter hadden dat belet, en op dat Kamerling geen geleegentheid zou vinden, den Heer Gouverneur onder 't oog te brengen wat gevolg zulk een onbetaamelyke handel zou kunnen hebben, wierd in de zelfde Vergaadering gedagte heer Kamerling (uit naam van den Gouverneur, die hier wel present was, maar daar zat als iemant die 't niet kan gebeeteren) belast, om des anderen daags 's morgens zonder tydverzuim naar 't Eiland Ay, dat een uur of drie van Neira legt, te vertrekken, en niet over te komen zonder speciaale last van den Raad. Waar aan hy, die wel Vader van hun alle had konnen weezen, moest gehoorzaamen. T'huis komende, belastte hy zyn Slaaven, die hy 'er vry veel had, en dat alle hoogmoedige Boegineezen waren, zyn equipasie tot de reis nog in den nagt gereet te maken. Maar dit Volk, dat zynen ouden Heer als kinderen beminde, had niet zoo ras kennis bekoomen van 't voorgevallene in de Politike Vergaadering, rakende de Reede van dit schielyk vertrek, of begon schrikkelyk te mompelen en de hoofden by elkander te steeken; zoodat Kamerling, die haar taal verstont (dewyl hy lang op Macassar geleegen had) en wel kon denken dat dit op niets goeds kon uitdraayen, de grootste moeite des werelds had, haar ter neer te zetten; wyl zy anders denkelyk Amok gespogen, en in die dolle drift Bacheracht met zyn heele aanhang den hals zouden gebroken hebben. Ik bleef dan in Crimineel Arrest, zonder door iemant te mogen bezocht worden. De Fiscaal Lacaze, die zoo memorie- | |
[pagina 148]
| |
loos was dat hy alles wat hem gezegt wierd in een boekje opschreef daar hy mee in zyn zak liep en dan nog zelfs vergat dat hy iets aangeteekent hadde, ligtte, daar in geholpen door den Secretaris van Justitie Cederwal, 5 of 6 Verklaaringen van het gepasseerde op Vendutie; en de laatstgenoemde droeg wel zorg, dat zy die de Verklaaringen gaaven, geen geleegentheid hadden de eerste oorzaaken van 't geval te kennen te geeven, willende hy maar alleen weten wat ik had gezegt. Nu komt in de zogenaamde Positieve Orders van haar HoogEdelens, gezonden aan die van Ambon en naar welke zig al de Comptoiren van de grote Oost moeten Reguleeren , een Artycul voor, waar in belast wordt: ‘Geen apprehensie op een Predikant te mogen doen, als in gevalle van Doodslag, Verraad, of Overspel;’ en het zou wel kunnen weezen dat de Secretaris van Politie Reyke (Bacheracht was den 27 Mey naar Macasser vertrokken) kennis zal gekreegen hebben van deeze orders, waarvan het Extract te vinden is in de brieven van haar Hoog Edelens, getekent 23 February 1694 en 31 January 1709, gemerkt No. 26. Ten minsten, in den Raad van Politie werd den 22 Juny een besluit genomen, myn Crimineel Arrest, dat nu al 40 daagen geduurt had, in een Civiel te veranderen; waar van my des avonds om agt uuren door gedagte Reyke en de jonge Barriël, nomine Ministerii of uit naam van de Vergaadering kennis wierd gegeeven. De Schildwagt vertrok van voor mijn deur, wordende een yder weer toegang vergunt, hoewel my verbooden wierd uit te gaan, en dat alles (NB.) zonder dat ik eens gehoord was. Ik was in 't laatst van Mey door een swaare ziekte aangetast, die my op den oever des doods bragt, en had een geruimen tyd als een hond moeten leggen zonder Medicynen te gebruiken of door iemant opgepast te mogen worden. Want die in Indiën geweest is, weet wat Slaaven zyn, voor al als men in 't onderspit is; en van myne kinderen, die er weegens haare jonkheid weinig erg in hadden, genoot ik geen hulp ter wereld. Na lang bidden en smeeken, dat ik door myn Slaaven liet doen, was my den Opper Chirurgyn uit het Hospitaal toege- | |
[pagina 149]
| |
zonden, dien ik verzogt en door het schenken van een Zilvere Lepel en Vork zoo verre kreeg, dat de Gouverneur (of liever Reyke) op zyn verzoek permitteerde dat myn huysgenoot, de Ondermeester Johannes Fockens, die op den dag van myn Arresteering al meede met pak en zak had moeten vertrekken, my, die nog ziek lag, wat mogt komen oppassen; en deeze was twee of drie dagen in huis geweest, toen ik uit het Crimineel Arrest ontslagen wierd, bevindende my op die tyd wat aan de beeterhand: dat ik alleen aan Gods goedertierendheid mywaards toeschryf, maar geenzins aan Medicynen. Intussen waren door de Witte Mieren, waar af het in Banda als krioelt en waar meede myn huis, dat ik van den Gouverneur in huur had en 't geen al vry oud was, byzonder was geïncomodeert, verre over de drie duizend Rijksdaalders aan goederen in myn Woning en Pakhuis bedorven. Want die in Indië geweest is weet, dat deeze Insecten, welke by duizenden uit den gront opkoomen en met haar scherpe Bek door al wat van hunne gaading is heen vreeten, geen veertig dagen behoeven om een geheel Magazyn vol Lynwaaten onherstelbaar te verwoesten. En waaren die goederen slegs myn volle Eigendom geweest, ik zou my benaarstigt hebben, naa het voorbeeld van den Drossaard Hooft zaliger, dat verlies swygend te dragen en te toonen, dat ook ik vergankelijk goet loslyvig wist te minnen. Maar al wat zig in myn Pakhuis bevont,-uitgezondert alleen 1 vaatje Booter, 1 dito Caabze Cool, 1 dito Zalm, 1 Ham, 1 canassertje Clontjes, en 1 kist met de Boekzaalen van A° 1757 en 1758, - was een Factuurtje nog onverkogte diverze Manufactuuren, ter waarde van 2000 Ryksdaalders, my, zonder dat ik 'er om verzogt had, kortelings uit Batavia toegezonden, met intentie om dezelve te Banda uit de hand te verkoopen, door myn valsen vriend Hendrik Hiller, die begeerde en er op reekende dat ik hem die penningen met 12 percent avans zou terug betaalen. Geen enkel van de kisten, waar deeze goederen in waren verpakt, was door de Witte Mieren gespaart geworden, en hoewel zy, van beneeden naar booven vreetend, in de stukken Lywaat enkel maar een gat geboort hadden, was dit voldoende om de geheele Party onverkoopbaar te maaken. Aldus wreed, infaam, en ruïneus mishandelt, prezenteerde ik | |
[pagina 150]
| |
den 9 July een Request aan den Raad van Politie, waar in ik verzogt neevens de stukken die hun Ed: Agtb: tot myn laste vermeenden te hebben, naa myn Competente Regter te Batavia te mogen gezonden worden. Net een maand hier na, hebbende intussen myn gezontheid door het getrouw oppassen van myn Vriend Fockens, zig genoegzaam herstelt, werd 'er op myn verzoek door den Raad gedisponeert en ik als Passagier naa Batavia verlost. Den 5 September 1760 zeilde ik voor 't laatst van de Ree per 't Schip 't Casteel van Tilburg, gevoert by den Schipper Cornelis van Benthem, die my, op de Reis zynde, in tegenwoordigheid van eenige vrienden verhaalde, dat hy op Banda, met den Vice-Gouverneur Reyke aangaande myn Arrest spreekende, van deezen ten antwoord had gekreegen: Als de paap maar niet zoet is, zal hy naar 't Casteel Belgica danzen. Wat dunkt U, myne Vrienden, van zulke taal in den mond van een Regeerings-perzoon ten aanzien van een Publicq Leeraar, die door zyn Gemeinte, gelyk by 't afscheid neemen bleek, op de handen wierd gedraagen?
Op Batavia gearriveert zynde, waar wy den 17 October 1760, - naa dat wy op 1 October te vooren een ysselyk rif ter diepte van 3 en een half vaam water gepasseert waren, niet zonder groot gevaar om Schip en Leeven te verliezen, - behouden ten anker kwaamen, ontfing my zyn Excellentie Jacob Mossel zeer vriendelyk; en wanneer ik eens en andermaal met hem gesproken had, beval hy my om een Doleance aan de Hoge tafel over te geeven, waar van hy my den inhoud genoegzaam dicteerde. Ik bragt dan zoodanig een Geschrift in gereetheid, en zyn Excellentie keurde het niet alleen goet, maar hield het by zig, my beloovende, als de Bandase besoignes zouden afgeloopen weezen, het met eigen handen in de Vergaadering te brengen. Het stuk, gedagteekent 10 November 1760, eindigde met deeze woorden: ‘Zoo vermeent de Suppliant, onder schuldige reverentie, gefondeerde en regtmaatige reedenen van doleance te hebben, neemende mitsdien de vryheid, U HoogEdelens te suppliceeren, dat het dezelven gunstiglyk behagen mag, den Suppliant, zoo | |
[pagina 151]
| |
weegens den hoon zyn caracter aangedaan, als weegens de voorsz. importante schaaden, volgens annexe Rekening, een billyke reparatie te doen erlangen.’ Myne vyanden, daar en tegen, wisten de Heeren der Regeering, van wien ik geen afscheid had genomen toen ik in 1756 naa Banda was vertrokken en waarom hun agterklap te ligter ingang vond, wys te maken dat ik de Eerbied en 't Respect, dat ik haar van Gods weege schuldig was, in de Kerke-brieven &c. op het hoogst geschonden had. Dit verdiende nagevorst. En zoo kreeg myne zaak nu een geheel andere gedaante. Kort hier naa, den 29 December 1760, wierd ik by zyn Excellentie Mossel geroepen, die my zeide: Ik heb de Heeren eens gesondeert, maar gemerkt dat UE met deze Doleance niets zult opdoen. Zoo UE oordeelt, in Banda beleedigt te weezen, zal UE zyn guarant by den Raad van Justitie moeten zoeken: de Hooge Regeering zal zig daar mee niet bemoeyen. Ik antwoordde, dat ik door al de mishandelingen, my in Banda aangedaan, arm was geworden, en by gevolg niet in staat om te konnen procedeeren; waar om ik derhalven myn Verlossing na Nederland, terwyl ik nu geen gelt van de Compagnie won, verzogt; daar hy op antwoordde: Breng morgen ogtent dat Schriftuur evenwel in de Vergaadering van haar Hoog-Edelens; quaat kan het altoos niet. Dit deede ik; maar verstond kort daarnaa, hoe haar Hoog-Edelens, in plaats van op myn Doleance eenig antwoord te geeven, my hadden gestelt in handen van den Advokaat Fiscaal van Indien, Mr. Thomas Schippers, om my te verantwoorden weegens Kerkelyke Rezolutien, gelyk ook weegens myn Request en weegens de Bandase Kerkenraads Brief van medio Augustus 1759, en eindelyk weegens het geen ik op Vendutie tot declien van den Gouverneur Barriël (schoon in haastigheit) gezegt hadde Ga naar voetnoot1. Ziet, Vrienden! dus viel ik voor het aangezigt myner vy- | |
[pagina 152]
| |
anden, en wierden my de handen gebonden, zoodat ik hierin nu niets verder tegen den Bandasen Gouverneur en Raad kon onderneemen.
Terwyl ik ondertussen afwagtte, wanneer de Fiscaal my op Artyculs zou willen hooren, wat eerst op 18 Maart des volgenden Jaars plaats had, gebeurde het volgende geval: Eenige Vrienden raadden my, om de minste te wezen en te tragten, die hatelyke zaak, ware 't mogelyk, uit de Weereld te helpen langs den gevoeglyksten weg; en ik wil wel bekennen, dat ik my daartoe niet ongenegen vond: deels omdat ik voorzag, dat men dit lang sleepende zou kunnen houden, zoo dat ik mogelyk nog in jaar en dag niet naa 't Vaderland zou konnen vertrekken, zoo ik in een Proces gewikkeld wierd; deels ook, om de Weereld te overtuigen dat ik zoo capricieus of eigenzinnig niet was, als waar voor myne Vyanden niet naalieten, my overal te boek te stellen; ik ook van myn Regt wel wat wilde afstaan en, daar ik gefeild hadde, wel schuld wilde bekennen; eindelyk, om dat de armoede, waarin ik my door die harde mishandelingen, in Banda geleeden, bevond (zoo dat ik, om met myne Kinderen te leeven, myne Boeken, welke my over vier hondert Ryxdaalders gekost hadden, al voor hondert had moeten verkoopen) my als het ware wel noodzaakte, naar uitkomst om te zien. Ik begaf my daarom by den heer Joan de Roth, Ontfanger Generaal, een Man die heel Batavia wist, dat veel by zyn Excell. Mossel had in te brengen. Deeze, hier over met my gesprooken hebbende zeide: ‘Ja, dat zal lukken, maar UE hebt de geheele Hooge Regeering beleedigt, en hier over moet UE om vergiffenis smeeken, dan zal 't gaan; maak een Request op zoo eerbiedig mogelyk is; laat 'er die en die termen in vloeyen, en breng het my: ik zal 'er met zyn Excellentie over spreeken.’ Ik gehoorzaamde en bragt hem een Request. Hy vertoonde het aan den Generaal Mossel, en deeze (naa dat hy 't gecorrigeert had, welk papier, 't geen ik doe moest verschryven, nog onder my berust) liet my door welgem: heer De Roth zeggen, dat ik hetzelve aan hem vertoonen moest. | |
[pagina 153]
| |
Ten bewyze dat ik veel eer van swakheid te beschuldigen zy, zulk een verzoekschrift te hebben ingedient, dan dat ik omtrent den verschuldigden eerbied aan de Hooge Indiase Regeering in yet te kort geschooten zou zyn, laat ik dat Request hier volgen:
Aan zyn Excellentie den Hoog Edelen Gestr: Groot Agtbaaren Heere Jacob Mossel, Generaal over de Infanterie ten dienste van den Staat der Verëenigde Nederlanden, mitsgaders Gouverneur Generaal: beneevens: de Weledele Heeren Raden van Nederlands India. Geeft met het vereiste ontzag en diep respect te kennen den geweeze Bandaase Predikant Gerardus Verbeet, hoe hy Suppliant niet zonder ontroering vernomen heeft, dat U HoogEdelens hem weegens verregaande oneerbiedigheid, - betoond zoo teegen U HoogEdelens alle agting waardige Perzoonen en illustre Vergadering, als tegen zynen wettigen Gebieder den heer Gouverneur der Provintie Banda, - hebt gelieven over te geeven in handen van den Advocaat Fiscaal; De Suppliant, die zig zyn misdaat duidelyk voorstelt, zou niet durven onderneemen zig te wenden tot U HoogEdelens ten einde eenige gunst te verzoeken, zoo hem niet bewust was, hoe U HoogEdelens in verscheide gevallen getoont hebt het U HoogEdelens tot een cieraat te stellen, de overtreedingen waarover iemant berouw toonde, voorby te gaan; Eeven dit dan is de oorzaak dat ook hy Suppliant zig onderwind, hier meede eerbiedig voor U HoogEdelens te naderen, met smeeking dat het U HoogEdelens gunstig behaagen mag te considereeren, dat de Suppliant zig in Banda bevindende, door veelerlei weederwaardigheden en door de slegte gesteldheid van dat Land mismoedig geworden, - daartoe een zwak en zondig mensch zynde, - door een te verregaande drift is vervoert om zoo in Kerkelyke Rezolutien, Brieven, als anderzintz, de eer en het ontzag, 't welk hy van Gods- en | |
[pagina 154]
| |
Conscientieweegen de Magten over hem gesteld schuldig was, te naa te komen, en door veele irreverente expressien te ledeeren. Over welk alles de Suppliant by deeze eerbiedig vergiffenis smeekt, met beede dat het U HoogEdelens genaadig behaage hem Suppliant wederom te ontheffen uit handen van den Advocaat Fiscaal, mistgaaders zyn gagie te laaten cours neemen en vervolgens tot dienst van Gods Kerk in deeze Landen, daar en waar het U HoogEdelens zullen goedvinden, te emploieeren en hem dus, schoon onverdient, in U HoogEdelens liefdeschoot op en aan te neemen.
't Welk doende &c. Batavia. 30 December 1760.
God is myn getuige, geëerde Ambtgenooten en jonge Nazireërs in Nederland! die door een eedele zugt om blinde Heidenen te bekeeren gedreeven word naar dat Land over te gaan, dat ik al voorens my zoo diep te verneederen voor eene menselyke Overigheid, teegen welke ik dog in waarheid niets had misdaan, voor en naa met Hem in den gebeede geworsteld hebbe, en alleen de gedachte aan de bittere nood myner twee Knaapjes, die in dat verre Land, te midden van hun Vaaders onverzoenlyke vyanden, slegs honger en naaktheid te wagten hadden, my tot het maaken van dat Request heeft konnen beweegen. Doe ik het geschreeven en met de correctiën van den Generaal Mossel nogmaals verschreeven had, waarschouwde my een inwendige stemme Gods, dat ik een Schriftuur, daar, voor myn Eer en Goede Naam, zoo ontzaglyk veel van afhing, dog niet uit myne handen zou geeven, al voorens de gewisheid te bezitten, dat het aan het oogwit beantwoorden zou. Ik ging des een visite brengen aan myn Ouden Vriend, den Hr. Advocaat Mr. Carel Philip Johan Schippers (niet te verwerren met Mr. Thomas van die naam, Advocaat Fiscaal), die niet verre van den Ontfanger Generaal de Roth in een Tuyn woonde. Deeze zeide my rond uit, dat hy voor zig geen vrijheid zou vinden my het overgeeven van zoo een Request aan te raaden; daar ik in toestemde, om dat ik het dog overgaf niet | |
[pagina 155]
| |
uit overtuiging des gemoeds dat ik oit toeleg gehad hadde haar HoogEdelens te beleedigen, maar alleen om dat zij dog gelijk moesten hebben. Verder zeide zyn Ed:, dat ik wel behoorde verzeekert te weezen, dat zoodanig een schriftuur door de Hooge Regeering zou aangenomen worden, wyl men 'er, zoo hier een slang in 't gras school, anders wel een quaat gebruik van zou konnen maaken. Eer UEw: dien stap doet, zeide zyn Ed: nog eens, by het afscheid, behoort UEw: verzeekert te weezen van het Succes, en ried my, myn swarigheid dien aangaande eerst te kennen te geeven aan den heer De Roth, en te hooren wat er zyn Ed: op zou antwoorden. Gelyk ik dan deed, en aanstonds myn bekommering aan welgem: Heer ging meededeelen; wiens antwoord was: De Generaal heeft my noit bedrogen, weest maar gerust. Daar op my verlaatend, bragt ik het stuk zyn Excellentie, die nadat hy het doorgezien had, my ordonneerde, om het in Vergaadering van haar HoogEds. te brengen, gelyk ik deede.
Gelyk ik deede, ja, maar tot myn bittere schaade en schande. Want de Vergaadering van haar HoogEds. hield het Request eerst vier maanden in handen, zonder dat 'er een besluit op genoomen wierd; daarna wierd zyn Excellentie Jacob Mossel door een swaare ziekte aangetast; en doe die braave Man op 15 Mei 1761 deezer wereld overleed en my ontviel, van wiens Edelmoedigheid ik een vonnis meer overeenkomstig myn voorgewende Misdaat had mogen verwagten als my naaderhand is overgekomen, had men de laagheid om myn Smeekschrift te stellen in handen van den Advocaat Fiscaal, die daar op, als zynde een schultbekentenis, zyn Eisch en Conclusie gefundeert, en op welk zoogenaamt fundament de Raad van Justitie gedagten Eisch met een bannissement verzwaart heeft. De Vrienden in Nederland zullen zeggen: dat was duivelagtig gehandeld, een Request dat immers niet aan den Raad van Justitie, maar aan haar HoogEds. geprezenteert was, en waarmede zy, zoo zy niet Wraakgierig geweest waaren, volkoomen aan de Eer hadden gebleeven, te stellen in handen van den Advokaat Fiskaal. | |
[pagina 156]
| |
Dog hun die weeten hoe het in Indiën toe gaat, is het bewust, dat dit het gewoone middel is daar ginds om iemant, die men uit den weg wil ruimen, of wie een belofte is gedaan welke men niet denkt naa te komen, onschaadelyk of magteloos te maaken. Zelfs beezigt men daar voor zeedert eenige jaren te Batavia een afzonderlyk schimpwoord en noemt het: de Europeese Massacre, in onderscheiding van de gruwelyke Chineese, die A° 1740 plaatz greep. Wee den Eenvoudige, die zig in dat Land met beloften laat paayen! Niemants woord is 'er heilig, ten zy men het zwart op wit hebbe, al is de Perzoon, op wie men vertrouwd, nog zoo hoog geplaatst. De Generaal Mossel heeft my noit bedrogen, zeide my de heer De Roth, weest maar gerust. En Egter is de ongeschreeve toezegging van zyn Excellentie, die dog met eigen hand myn Request had gecorrigeert, niet voldoende geweest, my voor de verraaderlyke uitleevering van dat Schriftuur te bewaaren. Zoo ik dan ook oit getwyffelt hebbe of het wel mogelyk ware dat 'er op Aarde een Synagoge des Satans bestont, gelyk de H: Schrift getuigt, dan ben ik te Batavia weegens dat ongeloof gestraft. Wat zal ik hier nog byvoegen, dat myne Vrienden niet van te vooren gissen kunnen? Doe de Advocaat Fiscaal eenmaal myne schultbekentenis in handen had, was myn Proces ras gemaakt. Sub dato 17 Juny deed en nam zyn Ed. schriftelyken Eisch en Conclusie ter Rolle van den Agtb. Raad van Justitie. Sub dato 1 July daar aan volgende moest ik voor den Raad verschynen om myn Sententie aan te hooren. De Raad verklaarde, Regt doende uit Name en van wegens de Hoog Mogende Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, dat ik de Edele Hoog Indiase Regeering, de Ministers tot Banda, mitsgaders den Batavisen Kerkenraad (door welke NB. geen klagt tegen my was ingediend) groffelyk en atrocelyk had geïnjurieert; waarom hy eerst en vooraf ordonneerde, alle de geïncrimineerde requesten, brieven &c., ter audientie van de Rolle te lacereeren ofte scheuren, en de stukken daar van my voor de voeten te smyten. Wyders werd ik gecondemneert om in judicio, met onge- | |
[pagina 157]
| |
dekten hoofde, God en de Justitie om vergiffenis te bidden en te verklaaren, dat ik de gemelde injurien onbedagt, onbezonnen, en calumnieuselyk had aangedaan; hetzelve my van herten leet was en ik wel wenste, daar ontrent voorzigtiger gehandelt te hebben. Voorts werd ik (zoo als in de voorafspraak van dit Dagboek reets door my is opgeteekent) gedeporteert van Ampt en qualiteit, en als een weerbarstig, tumultueus, en ten uitersten gevaarlyk Perzoon, voor al myn leeven uit alle Landen, Steeden, Forten en Plaatzen, onder het ressort der Comp: gehorende, gebannen, zonder oit weeder daar inne te mogen komen, op poene van swaarder straffe. Eindelyk condemneerde my de Agtb. Raad ook nog in alle de kosten van den Processe.
Den 22 October 1761 werd my door den Deurwaarder van den Agtb: Raad van Justitie op order van den Heer Fiscaal aangezegt, dat ik my moest gereet houden om op eerstkomende Maandag den 26 dito my aan boord te begeeven op 't Schip Kivietsheuvel, aangelegt om voor de Kamer Amsterdam te repatrieeren, wanneer hy zeide order te hebben om my aan boort te brengen; 't geen ik aannam te doen, niet teegenstaande men zeeker wist, dat 'er nog agt dagen zouden verloopen, eer dat Schip zyn anker zou ligten. Merkt, Vrienden! al weeder een staaltje van de veragtelykste behandeling 't mywaards. Men heeft gedagt, dat het my tot smet zou zyn, door een Deurwaarder of Geregtsbode naar boord geconvooijeert te worden. Maar, Gode zy dank, dat ik myne vyanden altoos kloek en edelmoedig heb kunnen veragten. Ja, ik vermag alle dingen door Christus die my kragt geeft, Philip. IV vs. 13. Deeze beveelen dan ontfangen hebbende, ging ik den 23 dito by den heer Generaal Petrus Albertus van der Parra, opvolger van zyn Excellentie Mossel, om te moogen weeten of zyn HoogEdelheid my zou willen verwaardigen met eenige Brieven naar Nederland, alzoo ik my op order van den Fiscaal dagt aan boord te doen brengen door een Deurwaarder. Op welk compliment zyn Edelheid zeer haastig vroeg: Wie heeft myn | |
[pagina 158]
| |
heer dat geordonneerd? Daar ik op antwoordde: de Fiscaal. Waar op hy zeide: UE. behoeft niet aan boord te gaan voor den eersten November; ik zal er den Fiscaal over spreeken. Gelyk hy ook deed; komende die zelve Deurwaarder my op den 24ste kennis geeven, dat ik zonder zyn geleide naar boord kon gaan, ten vroegste met het derde tromslag. Weegens een Ordonnantie voor myne Zoontjes moest ik op Dingsdag 27 dito den heer Generaal nogmaals begroeten, die by het afscheid neemen zeide: Mijn heer Verbeet, het is my leet dat ik UE zoo moet zien vertrekken. En ik geloof wel, dat het zyn HoogEdelheid van der Parra niet aangenaam zal geweest zyn, by het aanvaarden van zyn Gebied een mishandelt Leeraar te zien ruïneeren en met zyn twee arme Kinderen op den dyk jaagen, wier nooddruft, gelyk die van zyn Knegt, ik vertrouwe dat myn God naa zyn rykdom zal vervullen. Op wat wyze ik geduurende die vier laatste maanden, van 1 July dat ik myn Sententie moest komen aanhooren, tot 1 November dat ik neffens myne Kinderen per de Scheepsschuit naa boord van de Kievitsheuvel ging, te Batavia geleeft hebbe, weet ik zelfs byna niet. Om de menagie had ik buiten de Stad een kleine woning van 8 Ryxdaalders per maant gehuurt. Edog op aanzetten van Hendrik Hiller, Voorzanger van de Cappelle des Kasteels, die my dat factuurtje Lywaaten naar Banda gezonden had en met wie ik vroeger bevrient was geweest, verliet ik dat huisje en kwam wonen niet ver van hem, in een huis op de Tygersgragt, waarvoor ik 15 Ryxdaalders 's maands betalen moest. Eens assisteerde hy my met hondert, en daar na nog eens met 34 Ryxdaalders, zeggende medelyden met my en myne kinderen te hebben. Het leed egter niet lang, of gedagte Hiller, die geen het minste bewys tonen kon, dat hy van my een stuyver weegens die gezonden Goederen hebben moest, verzogt my, een Obligatie ten zynen voordeele wegens die Somma en dies percents te willen passeeren, met belofte dat hy, wel weetende dat ik in een deplorabelen staat was, my niet zou lastig vallen. Alzoo ik nu niet mogt, nog wilde ontkennen, die gezegde Goederen wel geconditioneert ontfangen te hebben, accordeerde | |
[pagina 159]
| |
ik zyn voorstel, denkende met een man te doen te hebben, die niet onbarmhartig genoeg zou zyn, om my, wien reets al zoo veele Rampen getroffen hadden en die door die Cruelle Arresteering te Banda in die Schult vervallen was, het vel van 't lichaam te stroopen. Dog kort daarnaa bleek, dat hy geen man van zyn woord was, vermits hy de bovengezegde Somma van 134 Ryxdaalders niet alleen wedereiste, die ik hem dan ook terug gaf, maar my ook citeerde voor den Raad van Justitie, ter voldoening van die obligatie van 2000 Ryxdaalders, daar nog 250 Ryxd. wegens zyn 12 percent avans en voor 10 Ryxd. aan ander goet bygevoegt waren. Wat konde ik nu anders doen, als de Schult bekennen? De Obligatie lag daar; en op zyn Negotieboek had hy in myn byweezen ten zelven dage, doe ik de Obligatie teekende, my voor de gemelde Negotie gecrediteert. Zoo dat hy my in Regten uitwon, en van gedagten Raad obtineerde Letteren Requisitoriaal aan den Ed: Hove van Holland, verkrygende voor zyn Gemagtigde Gerrit Gerrewyn, Stads Chirurgyn te Amsterdam, Mandament van Arrest op myn Perzoon en Goederen. Dat hy daar van, zoo als myne Vrienden weeten, gebruik heeft gemaakt, laat ik daar; hy was er Koopman voor en had zoo goed als ik schaade geleeden. Dog infaam noem ik het, dat hy, die zoo lang ik Predikant te Banda was en hem bevoordeelde, my op het adres zyner brieven een getrouw dienaar Jesu Christi in zyne Gemeinte te Neira noemde, - wat ik te midden van veelerlei struikelingen en te kortkomingen ook getragt heb te zyn, - in een brief, die met de Kievitsheuvel werd meede gegeeven, Gerrewyn voor my waarschuwde als een slegt sujet. ‘Zoo het gebeurde dat UwEd: hem ontmoeten mogt’, schreef hy aan dien Chirurgyn, ‘geloof ziyn beloften niet; want hy is een bedrieger en zal van onzen Lieven Heer spreeken alsof het zijn Broeder was. Kort om, ik ben schrikkelyk met die Karel bedroogen; ook heeft hy hier nog (dat een Godvergeeten leugen is) een arme Weduwe voor eenige honderden Ryxdaalders, ik meen 4 à 500, op gezet.’ Intussen blykt uit een andere plaats in die zelve Brief dui- | |
[pagina 160]
| |
delyk genoeg, waarom gedagte Hiller my gearresteert wilde hebben. Ik bedoele, waar hy Gerrewyn schryft: ‘Ik denk dat 'er voor hem wel betaalt zal werden, dewyl zyn Vaader een zeer gegoet Man is te Delft, zijn Broeder een zeer gerenomeert Predikant, en hy andere gegoede en deftige Vrienden meer heeft, die ik denk hem wel zullen redden. Maar komt hy niet agter de tralies, zoo is er geen duit voor my te wagten.’ Nu, Hiller heeft zyn zin gehad en ik 45 dagen, van 8 Juny deezes jaars 1762 tot 23 July daar aan volgende, in de Castelenye van den Hove van Holland agter de tralies gezeeten. Dog al zal hy met Gods hulp geen stuyver aan my te kort komen, - ofschoon van die door de Witte Mieren opgevreeten goederen geen enkel stuk door my verkogt is kunnen worden, - nog myne gegoede en deftige Vrienden, die ik Gode zy dank in Nederland veele heb, nog myn Broeder, nog myn Vaader, zullen voor my betaalen. Werken zal ik voor myn Brood, want ik ben nog pas tweeënveertig jaren oud, en de opbrengst met Hiller deelen.
Dit is dan het getrouw verhaal van de moeilykheden, vervolgingen, en mishandelingen, my in Neerlands Oost-Indiën aangedaan. Terwyl honderd andere daarginds zig straffeloos misdragen en te diep in de zak huns Meesters tasten , heeft men my, die alleen nu en dan uit drift en door te grooten yver gezondigt heb, ontzet uit myn Ampt en voor myn leeven uit de Colonie gebannen. Wat ik nog by het gemelde zou konnen voegen, zouden meest herhaalingen zyn, en daar om laat ik het blyven by het weinige dat nu volgt. Den 12 Mei 1761, drie dagen voor de dood van zyn Excellentie Mossel, nam ik de vryheid om een der Leeden in den Agtb. Raad van Justitie te Batavia een Visite te geeven, zyn Ed. verzoekende de goetheid te willen hebben, den Heer Fiscaal aan te zetten om dog een einde te maaken van myn zaak, die doe al zeedert 30 December te vooren sleepende was gehouden. Ik raakte met hem in discours over het Jus improbandi en de Magt, door Christus aan zyn geordende Dienaaren gegeeven, | |
[pagina 161]
| |
in opzigt van het bestier der kerk. Rond uit zeide ik myn gevoelen over dat poinct, waarop zyn Ed. onder schrikkelyke vloeken my te gemoet voerde: Jylui Papen, beeld u veel in; wat Magt zou jylui hebben! ik zal in Eeuwigheid in jou Concept niet koomen. En bedenkende dat hy zig in die drifte, zoo onbetamelyk voor een Regter, veel te ver had uitgelaten, voegde hy er by: Ik heb liever, dat jy noit weer in myn huis komt. Jylui blixemse Papen hebt veel te groote inbeelding van jou magt, &c. Nu zou men denken dat de Indise Predikanten, weetende hoe zelfs door leeden van den Raad van Justitie over hen gedagt en gesproken wordt, om te zwygen van Militairen, Schippers, Onder- en Opperkooplieden of leeden der Hooge Regeering, hun Ampt en bediening teegen over die klein-agters van Gods Kerk met waardigheid gewoon zyn te handhaven. Dat egter zelfs de besten onder hun door slaafse vrees voor de Aardse Grooten worden beheerst, kunt gy hier uit opmaaken, dat doe ik kort voor myn vertrek naar Nederland den overigens braaven Batavisen Predikant Swemmelaar door een briefje verzogt, dat het zyn WelEerw. mogt believen, op den daar aan volgenden Zondag God te smeeken om een Zeegen voor een Leeraar, die zig op een gevaarlyke Reize stont te begeeven, zyn WelEerw: my antwoordde met een briefje (dat ik bewaard hebbe) van den volgenden inhoud:
WelEerWaarde Heer Verbeet, Ik durve om veele gewigtige Reedenen aan UwEerwaardens vriendelyk verzoek niet voldoen, dog zal voor my zelfs niet mankeeren om Godes dierbaaren Zeegen voor UwEerwaarde kragtig te bidden en ernstig te smeeken. En in verzeekering hier van heb ik de eer met alle sinceriteyt te zyn, UwEerwaardens alleronderdanigste Dienaar,
Joh. Wilhelmus Swemmelaar. Batavia, den 26 October 1761.
| |
[pagina 162]
| |
Is het wonder, dat waar de mensevrees zoo diepe wortelen heeft geschooten, ook de moed ontbreekt om teegen de openbaare zonden der Aanzienlyken te getuigen, en die Groote Aardwormen door de Predikanten zelfs naar den mond worden gepraat? Indiën is een Land waar de Godsdienst by verre de meesten slegts tot een Glimpquast dient, om er hun schandelyk gedrag meede te vernissen. Er is geen vreeze Gods in dat lant, en daarom komt 'er de Vloek van dag tot dag zwaarder over. Veel Predikanten (de weinige goeden, die 'er eevenwel nog onder hun zyn, niet te naa gesproken) zyn door hun onbetaamelyk gedrag struikelblokken, waar over veele leeden der Gemeinte in hun Eeuwig Verderf storten en God, zyn Dienst, en getrouwe Dienaars, in veragting komen. 'k Zal geen breed Verhaal doen van verscheide God-ontëerende en Waarheid veragtelyk makende handelingen van zommige Kerkelyken daar te lande, die ik heb gehoort of zelf gezien. De Batavise Weereld weet wie hy is, die buiten Onrust niet konnende Leeven, met zyn vrouw daagelyks overhoop legt, tot groote ergernis der Gemeinte, zoodat dan de Predikant in de Stad en zyn Vrouw buiten, en dan weeder de Vrouw binnen en de Pastoor buiten woond; gelyk ook hoe dezelve, nog zoo lang niet geleeden, zeer beschonken zynde, op de publicque straat zeeker Onderkoopman braaf met Rotting-Oly smeerde, over welke Schandelyke en onzen Godsdienst by de Heidenen in grote kleinagting brengende stukjes, hem geen straffe noemenswaardig, nog door Kerkelyken, nog door Politieken is aangedaan. Trouwens, dat men daar te Lande met zulk slag van Predikanten medelyden heeft en, schoon zy zig al dikwerf vergrypen in Euveldaden, haar egter zeer genaadig handelt, konnen zy die tot zulke papieren toegang hebben of dezelve willen opeissen, zien uit zeeker Proces tegen een predikant op Cabo de Goede Hoop, die daar A o 1761 is geactioneert weegens schandelyke misdaaden (onder anderen van vuil gewin en een Bordeel van zyn Huys gemaakt te hebben), over welken hy met een zagte Reprimende is vry gekoomen: welk Proces zoo ras niet uit de Weereld was, of men hoorde, dat hy, die zig in Huwlyk stont | |
[pagina 163]
| |
te begeeven, hem zelven al eens aan een andere (die de gebooden kwam schutten) verlooft had, 't geen hy doe met Vyf hondert Caabse guldens, om die dogter te vreede te stellen, heeft afgemaakt; hebbende in allen deeze zyn dienst blyven doen zonder hinder. Meer gevallen van slegte Leeraars daar te Lande zou ik hier konnen ter neer stellen; maar 't zou dog die schandvlekken, waar van 'er ook al na de Eeuwigheid zyn, tot geen voordeel dienen konnen en een Godvrugtig Leezer maar doen zugten. Veel liever draag ik (en doet ook zoo, Gy die God vreest!) Christi diergekogte Kerk daar te Lande aan de rommelende ingewanden van Gods oneindige ontferming op, met bede, dat hy haar veele Leeraars geeve na zyn Herte, wien het niet te doen is om de schatten van het Oosten, maar om Zielen toe te brengen tot de Schaapskoye van den Oppersten Herder. Gelyk ook, dat het Hem behage, het Herte der Hooge Magten te buigen, op dat braave Leeraaren daar te lande beeter by haare voorregten mogen gemaintineert worden, en beschermt teegen den overlast en moetwil van Godlooze Regenten en mindere Dienaren van de E: Maatschappy.
In de Nederlandsche Jaerboeken van 1762, XVIde Deel IIde Stuk, leest men het volgende: ‘Dewyl Dnus Gerardus Verbeet, gewezen Predikant te Banda, in Nederlands Oost-Indiën , - die den 2 van Zomermaend dezes jaars 1762, door een Deurwaarder en drie Dienaren van Justitie op het in Tessel binnen gekomen Oost-Ind. Comp Schip Kievitsheuvel in Arrest genomen en vervolgens als Gevangen naar de Kastelenye van den Hove te 's Gravenhage overgebracht was, - den 23 van de jongste Hooimaand, volgens Vonnisse van den Hove van Holland, Zeeland en Westvriesland, uit zyn Arrest en Detensie is ontslagen, moeten wy van deszelfs Lotgevallen eenig bericht geven.’ Deze belofte wordt gehouden en, hoewel zonder opgaaf van zegsman, in vijftig bladzijden zeer naauwkenrig omtrent het wedervaren van Ds. Verbeet in Indie en Nederland verslag gedaan. | |
[pagina 164]
| |
nomen, bezit Mr. N.P. van den Berg te Batavia een exemplaar, waarvan ik het vrije gebruik heb gehad. | |
[pagina 165]
| |
zoeker, paus in miniatuur, heeft hij de meeste rampen, die hem troffen, zichzelf op den hals gehaald. Noch het eene, noch het andere der twee belangen, waarvoor hij het martelaarschap aanvaardde, - de zelfstandigheid der indische kerkeraden, bedoel ik, en zijn strijd tegen het konkubinaat, - waren ernstig of dringend genoeg om, zoo als hij te dikwijls deed, er de betrachting der meeste christelijke deugden voor te laten staan.
1874.
Uit de Oost-Indische Uitspanningen van Geerardus Verbeet. Leiden, 1762.
op een poeet.
Wie geeft u vryheid 't zaam te mengen
Gods Tempel, met het Godendom
Der Heid'nen? meent g' uw Dicht hierom
Meer eer en luister by te brengen?
Zuigt liever Bloed uit Jezus bron,
Als uit het Afgods Helicon.
| |
[pagina 166]
| |
op een dronkaart.
Wee u! gy Held in wyn te drinken,
En kloek in 't mengen van den drank,
Gy zult, gaa voort, uw ziel eerlank
Eens in de hel doen nederzinken.
'k Hercauw myn zeggen: God dog vreest,
En leeft niet langer als een beest.
op een dobbelaar en speelder.
Gy zyt gewoon het tydverkwisten,
Met Tiktac, dobbelsteen en kaart,
En wat er meer is van dien aart;
't Kon zyn, dat gy u eens vergisten,
Wanneer de Heere, tot uw straf,
Zal neemen tyd en leeven af.
op een danser.
Een Heiden Ga naar voetnoot1 zelfs komt u beschaamen,
Gy wulpse Danser, als Hy dus
Zegt: Nemo Saltat Sobrius.
Ga naar voetnoot2
Zouw dit dan Christenen betaamen?
Gy danst en springt naar uw verderf
Uw vreugd is maar als Waterverf.
op een onbekeerd predikant.
Gelyk een Hand, die op de weegen
Wyst aan een ieder Mensch den weg,
En zelfs vergaat (gun ik het zeg),
Het is met u ook zoo geleegen.
Bekeer u dog, eer 't is te laat,
En gy ook op den weg vergaat.
|
|