Litterarische fantasien en kritieken. Deel 5
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
I- ‘Kompliment van de jufvrouwen Wolff en Deken, en dat hier de kalfskop was.’ De jeugdige Hagenaar die, in den avond van 19 December 1799, deze boodschap en haar voorwerp achterliet in de handen eener dienstmaagd, staande gebleven in de deur van een net huis in het Westeinde, was de loopjongen van den burger Weber, oud-winkelier en oranjeklant op non-aktiviteit, van wiens rustig perceel in de woelige Spuistraat de jufvrouwen Wolff en Deken, thans zulke ijverige pratriotten niet meer als twintig jaren geleden, het bovengedeelte bewoonden. Blijde dat hij zijn vrachtje kwijt was, en met gemaakte onverschilligheid de twee dubbeltjes opstekend waarmede de dienstmaagd hem beloond had voor zijne moeite, liep de knaap ijlings heen en spoedde zich naar het andere einde der met vlaggen en groen versierde stad, waar, op het Plein, eene schitterend verlichte eerepoort prijkte voor het hôtel van het Uitvoerend Bewind, en waar het aldoordringend oog van den haagschen straatjongen, - een blik waarvoor zelfs paleizen geen geheimen hebben, - de sjerpen zich kon zien plooijen over de borst der genoodigde staatsdienaren, en de epauletten vonkelen op de schouders der hoofd-officieren van het fransch-bataafsch leger. | |
[pagina 168]
| |
IIHet zou een onvergetelijke dag in de jaarboeken der vaderlandsche geschiedenis zijn, die gladvergeten 19de December van het laatste jaar der vorige eeuw, waarop men alom in de Republiek, doch luisterrijkst van al in Den Haag, den aftogt vierde van de anglo-russische landingstroepen, tot tweemalen toe in Noord-Holland geslagen en daarna tot kapituleren genoodzaakt. De omstandigheid dat er daags na het feest ten huize van den burger Arnolds een familiaar diner plaatshebben, en de hoofdschotel voor dien maaltijd door twee oude romanschrijfsters zou geleverd worden, - deze nietige episode scheen tot vergetelheid gedoemd. Doch Thalia, dit weten wij, speelt soms uit tijdverdrijf een trek aan hare zuster Klio, en van ouds heeft de deftige historie het zich moeten laten welgevallen dat het blijspel haar nu en dan lagchend eene vlieg afving. De oude sloven, gelijk zijzelf destijds zich schertsend noemden, teruggekeerd uit hare bourgondische ballingschap, waren zich in Den Haag komen nederzetten. Niet te Vlissingen, Betje's geboorteplaats, waar ook de wieg harer goedzeeuwsche rondheid stond. Niet te Amsterdam, waar Aagje in het weeshuis der doopsgezinde Collegianten hare meisjesjaren sleet. Niet in De Beemster, ter eere van wier uitgemalen plas wijlen Ds. Wolff zijne magere muze zoo veel bloed aftapte. Evenmin te Beverwijk, waar in het kluisje aan het einde van den tuin der pastorij de schim van Abraham Blankaart nog op dit oogenblik brieven zit te schrijven aan nicht Saartje. Bij voorkeur in Den Haag waren zij verblijf komen houden: op de puinhoopen der stadhouderlijke regering, die zij zoo moedig omver hadden helpen werpen, en in wier plaats zij zoo in het geheel niet iets beters hadden mogen zien stichten. En deze bouwvallen waren de eenige niet, die in hare nieuwe woonplaats de twee vriendinnen omringden! Door de trouwloosheid van een zaakwaarnemer was ook haar eigen klein fortuin te gronde gegaan, en bij hare terugkomst in het vaderland leden zij letterlijk gebrek. Met vertaalwerk - de | |
[pagina 169]
| |
oorspronkelijke ader vloeide niet meer, of vloeide traag - moesten zij in haar onderhoud voorzien. Oud en ziekelijk, huisden zij in den aanvang op een stel gemeubelde kamertjes boven een luidruchtigen winkel, waar zij ‘hare gedachten niet hooren konden.’ Er zijn van beider hand uit dat en de volgende jaren eenige brieven bewaard gebleven, die geen kommentaar behoeven. ‘Onze gezondheid,’ schrijft Aagje, ‘is als volgens de schoone orde der dingen, die derzulken noodzakelijk zijn moet, welke het zeggen van Salomo bewaarheden dat het boeken maken geen einde heeft.’ In '98 dienden zij bij het Vertegenwoordigend Ligchaam een rekest om onderstand in, dat later nog eens vernieuwd werd, doch waarop geen antwoord kwam. Evenwel zou de bittere beker niet overloopen. Het Jonge Holland dier dagen, en het had er reden toe, gedacht zijne pleegmoeders. Er vormde zich om de twee vrouwen een kleine vriendekring, die zorg droeg dat het haar voortaan aan niets ontbrak. ‘Ik leef,’ schreef Betje niet lang daarna, ‘een volmaakt gelukkig leven, omdat ik met liefde en achting door de beste menschen hier bezocht en verzocht word. 't Zou jammer zijn dat wij niet geruïneerd waren; want dan hadden wij nooit geweten welk een schat van deelnemende vrienden en onbekende weldoeners wij hebben.’ Aagje was van hetzelfde gevoelen: ‘O, men koopt zulke beroerde vrienden voor goud en zilver; maar vrienden in tegenspoed geboren zijn loten uit de loterij; of liever, zoowel als wijze vrouwen, van den Heere.’ De arbeid, het is waar, ging steeds zijn gang en onvermoeid. ‘Ik slacht Sancho (zaliger),’ zeide Betje, ‘en heb haast geen tijd om - met verlof bij 't kostelijk eten - mijn nagels te knippen. Niet omdat ik keuningin geworden ben, maar omdat ik, zal ik nog een duitje verdienen, moet vertalen dat ik kikhals.’ Ook de ongesteldheden duurden voort, of keerden bij tusschenpoozen terug. Nu eens lijdt Betje, die ‘om hare voorbeeldelooze aandoenlijkheid moet behandeld worden als een kind,’ en wier gestel, beweert Aagje, ‘een volmaakte barometer’ is, aan eene pijnlijke zenuwziekte. Dan weder is de beurt aan Aagje, die anders over het algemeen gezonder was. ‘Aagje,’ antwoordt jufvrouw Wolff, wanneer men bij haar naar den | |
[pagina 170]
| |
welstand harer vriendin onderzoek doet, ‘Aagje is al weer eene maand lang in doktershanden, en gebruikt meer pillen in één week als ik in mijn geheele leven heb doorgezwolgen, of doorzwelgen zal, al wierd ik steen-oud.’ En op een anderen keer, schrijvend aan een man en vader, te Amsterdam, dien zij als kind te Beverwijk gekend had: ‘Aagt schreeuwt van jicht en podagra, en het kleintje [zij zelf] is zoo gezond als een visch. Altoos opgeruimd en met alles vergenoegd, wordt zij oud ende der dagen zat. Nacht, mijn zeun. Ik kus u dat het klapt (in eer en deugd), en blijve hier en hier namaals uwe hartelijk liefhebbende Betje.’ Doch niemand zal gelooven dat twee zestigjarige vrouwen, schrijfsters van zulke brieven, zich van ziekte of van inspanning tot arbeiden hebben doodgekniesd. In beider levensbeschouwing is integendeel eene goede hoeveelheid optimisme overgebleven. ‘Ik bemin het leven,’zeide Aagje, de te midden harer opgeruimdheid altoos min of meer stemmige en doopsgezinde Aagje, ‘ik bemin het leven. Dit is zeker geen kantiaansche deugd; maar, lieve vriend, laten wij maar geen komplimenten maken aan onze zedelijke kracht.’ Hare vriendin, zou men zeggen, heeft in hare blijmoedigheid zelfs iets onstuimigs. Zij komt er rond voor uit, dat zij ‘godsterwereld niet voor huilebalk deugt.’ Zij is ‘knipsch van blijdschap’ bij het terugvinden eener oude kennis. Men heeft in hare jeugd van haar gezegd: ‘Betje, gij zult mettertijd een allerliefste oude vrouw zijn,’en hare haagsche vrienden beweren dat dit ‘eene menschkundige voorspelling’ geweest is. ‘O,’roept zij uit, ‘wat zijn er goede beste brave menschen! en,’ voegt zij er bij, vast denkend aan den man die met haar kapitaaltje spekuleerde, ‘wie zou om enkele schurken misanthroop worden?’ Een amsterdamsch uitgever stelt haar te leur, breekt zijn woord; zij zit ‘om het lieve brood’ te pennen dat zij ‘groen en blauw’ wordt; haar vriendin heeft het vorig jaar over de zestig gulden ‘verdokterd.’ ‘ C'est égal, zeit de Engelschman; ik houd,’schrijft Betje, ‘even als de zeeuwsche leeuw al worstelend het hoofd boven, en zal toonen dat in deze bespiegeling betrachting is.’ Noemt gij mij arm? ‘Gij zoudt niet gelooven welk een millionair ik ben in teleurstellingen en ondervindingen.’ Acht | |
[pagina 171]
| |
gij mij terneder geslagen? ‘Ik breek in het minst mijn hoofd met de tegenheden des levens niet: 't is alles wiske de waaske. Ik hou niet van een leelijk bakkes te zetten, als men niet op vilten sloffen naar den hemel wandelt. Zoo eene ziel behoeft zoo heel veel zegeningen niet van de linkerhand.’ Het naderen van den dood is haar geen reden tot angst. ‘Wat ben ik in mijn tuin omdat ik zoo al zachtjes naar mijn eeuwig huis pampel, en rusten zal van al den arbeid dien ik onder de zon heb gearbeid!’Nog op haar ouden dag peinst zij op een reisje naar Zeeland, met het jagt van een der haagsche vrienden. ‘Dankbaarheid is godsdienst!’ luidt haar devies. De aankomst van een amsterdamschen kalfskop is voor haar en hare vriendin een feestdag, ‘een dag der nieuwe mane ende des dankbaren gejuichs.’ ‘Wat word ik klein onder dien kalfskop!’ antwoordt zij den milden en vriendelijken gever. ‘Ik kan u zeggen dat mijn oude oogen er vochtig van zijn geworden, en dat er tranen gevloeid hebben langs mijn door jaren en kommer eerwaardig, ten minste gerimpeld gelaat.’ Ga naar voetnoot1 | |
IIIHij kwam uit Amsterdam, gelijk ik zeide, en gelijk een kalfskop van dien naam betaamt. Ten geschenke kwam hij, doch niet ongevraagd. Sints lang reeds hadden Aagje en Betje den wensch gekoesterd eene kleine kontra-beleefdheid te kunnen bewijzen aan zoo velen, die haar in hare eenzaamheid dagelijks bezochten en haar met vriendschapsblijken overlaadden. Doch al woonden zij thans beter dan voorheen, - boven achter, met het uitzigt op twee tuinen, ‘zoo stil als op een Hofje’, - de vertrekken in het huis van den burger Weber waren te klein om gasten te ontvangen. Al waren zij groot genoeg geweest, de beurs liet geen buitengewone uitgaven toe. De waardige vrouwen vertaalden wel zoo veel zij konden, doch ‘om | |
[pagina 172]
| |
een bete broods en een stukske vleesch,’ niet ‘om citroenen of sina'sappelen.’ Daar trekt Aagje de stoute schoenen aan: buiten Betje's voorkennis zal zij aan den heer Hendrik Vollenhoven te Amsterdam, denzelfden dien Betje haar ‘zoon’plag te noemen, om een kalfskop schrijven; zij zullen op hare beurt den kop ten geschenke sturen aan het echtpaar Arnolds; daar aan huis zal een eenvoudig feestje worden aangelegd; en zoo zullen zij althans door iets, zij het door niet meer dan eene kleine overwinning op zichzelf, toonen dat zij niet ondankbaar zijn. Aagje schrijft - geen gewonen brief, maar een versje; een kreupelrijmpje, waarin zij een ter slagtbank gesleept kalf sprekend invoert en dit dier, door tusschenkomst van een vriend, den zetel van zijn vernuft laat legateren aan de twee vriendinnen. Het kalf verhaalt op catsiaanschen toon zijne levensgeschiedenis: Ik was weleer gewoon in 't groene veld te grazen;
Ik was weleer gewoon op 't jeugdig gras te azen;
Ik was weleer gewoon te smaken 't malsche kruid ;
Maar Taaijaard heeft die vreugd, die zoete vreugd, gestuit.
Het dier wordt door een vleeschhouwersknecht naar de noodlottige plaats gevoerd: Daar moest ik 't dartel vleesch, daar moest ik 't jeugdig
leven
Ten dienst van Lekkertand, ten dienst van Gulzaart geven.
Ik wrong mij spartlend los; maar desalniettemin,
Men greep mij hij den keel en stak het mes er in.
Nu heeft het kalf nog slechts één wensch: Ach, was er nu een Man, dien ik het hart kon roeren,
Om mijnen laatsten wil getrouwlijk uit te voeren!
Daar is het dat mijn schim, mijn bleeke schim, naar haakt...
‘Vriend,’ zegt het beest in gedachte tot dien gewenschten man, uitvoerder in hope van zijn jongst verlangen: ‘Hoor, Vriend! ik heb mijn kop een aardig paar
vermaakt.
Daar zijnen, in Den Haag, twee vrouwen
neergezeten,
Die, schoon reeds van den tand, nog gaarne kalfskop eten;
| |
[pagina 173]
| |
Twee wijfjes, wondergaauw, door wie, toen 'k
graasde in 't veld,
Al menig zoet gedicht voor mij is opgesteld ,
Al menig geestig vers voor mij is opgezongen,
Waarvoor zij van den Mensch maar luttel loons ontvongen.
De mensch is bijster dwaas; geeft, voor het goed, meest
kwaad;
Ik, dankbaar, maakte haar mijn Kop tot een Legaat,
enz.’
Toen Aagje met haar brief gereed was, diende zij welstaanshalve opening van zaken te doen aan Betje. Deze protesteerde. Zij vreesde misbruik te maken van vriend Vollenhoven's goedheid. - ‘Wij stellen ons aan als zottinnen, Aagje.’ - ‘Geen nood,’ antwoordde Aagje; ‘de zotten krijgen de kaart, en de assurante luî hebben het derde deel van de wereld in.’ De brief werd verzonden: en weldra kwam er antwoord dat de legataris op den dag van het Nationaal Feest, donderdag den 19den, in Den Haag zou arriveren. Nu werden de vrienden Arnolds verwittigd van het komplot dat hunne vrijheid bedreigde. Zij verlangden niet liever dan de twee vriendinnen behulpzaam te zijn in het volvoeren van haar plan. Zouden zij hunne gasten noodigen op den feestdag zelf? Neen, want de kring hunner gemeenschappelijke bekenden was, voor zoover de heeren betrof, grootendeels zamengesteld uit leden van het Vertegenwoordigend Ligchaam; en deze moesten den 19den, na 's morgens in de KloosterkerkVan der Palm's redevoering bijgewoond te hebben, ambtshalve dineren bij het Uitvoerend Bewind. De gastheer-zelf trouwens ook, in zijne betrekking als sekretaris van het haagsch gemeentebestuur. Niet donderdag dus, maar vrijdag. - ‘Zulk een knaap is in heel Den Haag niet te krijgen!’ zei Betje, toen de kalfskop kwam; en met bewondering keek zij in het mandje, door den amsterdamschen schipper bij haar bezorgd. - ‘Is uw vriend van suiker, eet hem niet op!’ deed Aagje zich hooren, die nu haast berouw kreeg over hare vrijpostigheid. Doch de kogel was door de kerk; en, met een gevoel van erkentelijkheid voor den edelmoedigen gever, werd de mon- | |
[pagina 174]
| |
sterkop, in den avond van donderdag, van de Spuistraat naar het Westeinde gezonden. | |
IVVrijdag-middag - de lezer begint honger te krijgen en wij moeten aan tafel - kwamMaurits Cornelis van Hall de dames op den bepaalden tijd met rijtuig afhalen. Van Hall was in Den Haag haar voorname beschermer, en aan hem had het niet gelegen dat haar verzoek om onderstand door het Vertegenwoordigend Ligchaam onbeantwoord gelaten was. Zij noemden hem haar hooggeschatten vriend, den uitverkorene der uitverkorenen. Zijn zoontje Floris was haar hartlap. De jonge vader ijverde voor hare belangen. Toen de amsterdamsche uitgever Betje misleid had, vloekte hij, zeide ze, struiken uit den grond van verontwaardiging. - ‘En wie denkt gij wel,’ vroeg hij onder het heenrijden, ‘dat van middag met ons mede-eten zal? Geen vriend van u, jufvrouw Deken; en ook niet erg van u, jufvrouw Wolff.’ - ‘Dan zal het een vriendin wezen,’ zei Aagje, ‘want vijanden heb ik niet.’ - ‘Ik wed,’ zei Betje, ‘dat het Ploos van Amstel is. Kees, meen ik. Laatst dronken we thee bij Lublink; ik lachte om iets; toen zei dat mannetje: Jufvrouw Wolff kan zoo hartelijk lagchen, mijn broer Jacob lacht veel, ik lach nooit. Dat wou zeggen: Jufvrouw Wolff is een malloot, Coo is een gek, maar ik ben de wijsheid Salomo's. Die pedante jongen!’ - ‘Mis geraden,’ antwoordde Van Hall. ‘Het is geen dame; ook Ploos is het niet. Het is Kinker, mijn amsterdamsche vriend, van wien jufvrouw Wolff gezegd heeft dat zijne verzen haar niet aanstaan, en aan wien jufvrouw Deken zulk een hekel heeft omdat hij een kantiaan is.’ - ‘En wat komt uw vriend hier in Den Haag uitvoeren? Toch niet het hof maken aan mevrouw Bilderdijk?’ - ‘Een rare dame,’ kritiseerde het maagdelijk Aagje. ‘Zij in Den Haag, en haar man te Brunswijk!’ - ‘Het is te Brunswijk voor de mannen wel uit te houden als ze maar een mooi meisje tot gezelschap hebben,’ merkte Betje, de onverbiddelijke weduwe, op. | |
[pagina 175]
| |
Van Hall vond het zoo onverklaarbaar niet dat Bilderdijk in zijne ballingschap zich liever troostte met een aanvallig meisje, dan met eene onbeminlijke vrouw. Doch hij was gewoon dergelijke meeningen voor zich te houden. - ‘Neen,’ zeide hij, ‘Kinker is opzettelijk naar Den Haag gekomen om de redevoering van Van der Palm te hooren, en opzettelijk gebleven ten einde kennis te maken met de dames Wolff en Deken.’ - ‘Hij is wel zeer beleefd. En komt Van der Palm zelf van middag ook?’ - ‘Als hij eenigzins kan, ja.’ - ‘Dat doet mij pleizier!’ riep Betje. ‘Want die Van der Palm...’ Zij wilde zeggen, en dit meende zij: ‘Die Van der Palm komt het ideaal der menschelijke volkomenheid al heel nabij.’ Doch het stilhouden van het rijtuig belette haar den volzin te eindigen; en zoo werd meteen Van Hall de grief bespaard uit haar eigen mond te vernemen dat zij niet hem, maar een ander, voor den volmaakste der stervelingen hield. Hetgeen hij, met zijne onafhankelijke gevoelens omtrent de verpligtingen van het burgerlijk huwlijk, dan ook niet was. | |
VDe sekretaris Arnolds was een liefhebbend echtgenoot, een zorgvuldig vader, een ijverig vriend, een nuttig burger, nooit in koffijhuis of politiek genootschap, maar altijd in den kring van zijn gezin te vinden: een kees wiens drempel niemand van ons, oranjelieden, met huivering behoeft te overschrijden; een der velen die, eenmaal met hart en ziel de nieuwe orde van zaken toegedaan, en nog altijd patriots- en gemeenebest-gezind, echter niet langer tot de partij der ultra-republikeinen behoorden. Mevrouw Arnolds daarenboven, zelfs al meenden wij op de kruin haars echtgenoots eenige nagebleven jakobijnsche haren te onderscheiden, zal nimmer op ons den indruk eener staatkundige bacchante kunnen maken. Zij is eene rijzige, stokstijve dame, zonder plooi of rimpel in hare hooge gestalte, en die, | |
[pagina 176]
| |
om dit ongebogene van haar figuur, door Aagje Deken ‘onzer aller moeder in den staat der regtheid’ genoemd wordt. Gelijk gezegd is, waren de meeste heeren in dezen kring Volksrepresentanten; voor goed of tijdelijk, zoo als Maurits Cornelis van Hall, metterwoon in Den Haag gevestigd. Men vond er Lublink den Jonge, met zijne ‘allerbeminlijkste’ vrouw; ‘een lief bejaard man,’zegt Aagje, ‘zeker wat pedant, maar lang zoo erg niet als hij ons is afgeschilderd door Ploos van Amstel, die in hem na te bootsen de natuur te baat heeft.’ Men vond er, om met Betje te spreken, den heer Veerman en zijn Engel, Van Roijen en zijn rijk wijfje, Cool met zijn Ribbetje, Siderius met de Hulpe die tegenover hem was. Ook den luimigen Van Leiden, ‘een morsig heertje en die op de nominatie stond om plaatsvervanger van het zwijn Krulstaart te worden,’ doch die zich in den laatsten tijd gebeterd had en nu zelfs zijden kousen droeg, op grond dat hij moest gaan dansen. - ‘Ik gaf,’ fluisterde Betje Van Hall in het oor, ‘ik gaf een oog uit den kalfskop om Van Leiden te zien dansen. Doch waar blijft uw vriend Kinker?’ Kinker kwam, dat spreekt, en hij werd behoorlijk aan de oude dames voorgesteld. Van der Palm, die het druk had en in de buurt woonde, twee redenen voor eene om zich te laten wachten, sloot met zijne vrouw het hek. Zijne komst gaf het sein tot aanzitten, en toen begon de merkwaardige maaltijd wiens herinnering in deze bladzijden vereeuwigd wordt. | |
VIArbeidende runderen te muilbanden heeft van oudsher bij alle volken voor een onhoffelijk bestaan gegolden; en indien de kieschheid verbiedt een gegeven paard in den mond te zien, dan zal men het mij niet ten kwade duiden zoo ik de lofspraken onvermeld laat waarvan, toen het geschenk van den heer Vollenhoven opgesneden en voorgediend was, die der gasten overvloeide. Eet rustig voort, mijne vrienden, en moge de kalfskop door uw gebit malsch genoeg bevonden worden, om het beeld van den ploegenden os te schande te maken! Vergeet intusschen den gever en de belangen uwer spijsvertering niet, | |
[pagina 177]
| |
en ledigt, tot bevordering der eene en op de gezondheid van den ander, het door het scheepsregt voorgeschreven drietal roemers. Vreest niet dat ik uwe gesprekken afluisteren, of uwe toasten naslaan zal. Weet alleen dat het mij goed doet, u in de dagen der Bataafsche Republiek zoo werkzaam te zien om een vreedzamen en vrienschappelijken disch. Toen ik een knaap was, stelde ik mij dat tijdvak onzer vaderlandsche geschiedenis als eene nevelvlek voor, een kleinen melkweg, zamengesteld uit zekere hoeveelheid wriemelende sterren van de allerminste grootte, te zamen niet meer licht verspreidend dan volstrekt noodig is om de duisternis te kunnen onderscheiden. Het was mij alsof de stroom onzer volkshistorie, voorheen bijna een wereldstroom, in 1795 eensklaps een stilstaande vijver geworden was, met kroos bedekt. Als de blinde der evangelische geschiedenis zag ik de menschen wandelen als boomen; zwevende gedaanten, even flaauw van omtrek als zwak op de beenen. Was het toen ter tijd in ons land even zoo toegegaan als te voren, en naderhand, en nu? Met het optreden van zekeren Raadpensionaris, die evenwel ook zelf nog slechts ten halve een wezen van vleesch en bloed scheen, was er, zeide men mij, weder een weinig leven in de brouwerij gekomen. Nog beter gingen de zaken onder koning Lodewijk; beter voor ons althans, want in de oogen van keizer Napoleon gingen zij even kwalijk als zijn heer broeder. Daarom werden wij dan ook ingelijfd; hetgeen ten gevolge had dat onze grootmoeders, in hare jonge jaren, akerkoffij zonder suiker dronken, en onze vaders het geloof met zich ter wereld bragten dat kromliggen en zuinig zijn tot alle dingen nut is, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens. Hun vertrouwen werd niet beschaamd. Drie jaren later viel de fransche keizer; ons volk maakte daarvan gebruik om weder op te staan; de moeras geworden wateren onzer nationale geschiedenis begonnen op nieuw te stroomen; en toen onze eerste eigen koning de nalatenschap van onzen laatsten stadhouder aanvaard had, was de keten der vaderlandsche gebeurtenissen, bijna twintig jaren lang verbroken geweest, weder gehecht. | |
[pagina 178]
| |
Doch sedert mijn blik op uw kring gerust heeft, peuzelend en keuvelend gezelschap aan het westelijk uiteinde van Den Haag! is van dien roman mijner kinderjaren de historische achtergrond mij openbaar geworden. Te midden uwer onschuldige vreugde, welk eene bedrijvigheid! Voorwaar, de honger en de liefde zijn ook in Nederland te allen tijde nationaal geweest. Of indien deze scherts u belgt, - uw laatste geregt zal voor het nageregt geen plaats gemaakt hebben; de gastvrouw zal niet opgestaan en u niet voorgegaan zijn naar de zitkamer; gij zult geen cirkel hebben gevormd om haar theeblad met oud blaauw, om het vlammend turfvuur van haar echtgenoot, of ik zal - reikt mij dien kraker eens - een andere hazelnoot met u gepeld hebben. Ga naar voetnoot1 Gij en uwe medestanders, indien ik het zeggen mag, hebt één onvergefelijke dwaasheid begaan. Gij leefdet, het is zoo, onder een ondragelijk bestuur; en uw ongeduld was menschelijk. Terwijl eene niet-adellijke jonkerpartij van eigen bodem u knevelde naar den geest, liet bovendien een prinselijk stoffel, bij den neus geleid door eene onvrouwelijke prinses, u op de wijze van den grooten Frits afstraffen met pruissische laadstokken. Van de zijde van een Oranjevorst was dit eene handelwijze, de familie onwaardig; en voor een volk, dat met Filips II en Lodewijk XIV gevochten had, kon er bezwaarlijk iets vernederenders uitgedacht worden. Doch had dit voor u eene reden mogen zijn uwerzijds de Carmagnolen in te halen? Ach, waarom is: Italia farà da se ook uwe leus niet geweest! Intusschen hebben wij aan die zwakheid van u veel goeds te danken. Gij hebt den grond gelegd voor onze nieuwe huishouding van Staat. Het monsterverbond van politiek en religie is voor het eerst door u opgezegd. Onze israëlieten en onze roomschgezinden werden door u geëmancipeerd, en in uw parlement is de eerste pleitrede uitgesproken ten gunste onzer west-indische slaven. Van onze provincien hebt gij een land gemaakt; het juk onzer stads-despoten is door u verbroken; en | |
[pagina 179]
| |
na u zijn de lakeien onzer burgemeesters niet weder aangesteld tot onderwijzers onzer dorpsjeugd. Sommigen van de jongeren onder u hebben naderhand hunne afkomst verloochend, en zich geschaamd voor hunne eerste liefde. Dit stond hun leelijk; en misschien is die ontrouw de reden dat men, in den tegenwoordigen tijd, voor hunne tweede grootheid zoo weinig hoogachting koestert. Doch, hoe diep zij, wanende te rijzen, mogen gedaald zijn, het goede, door hen tot stand gebragt, is niet verloren gegaan. Vreemde overheersching heeft bestendigd hetgeen door gebrek aan eigen veerkracht de landzaat zou verwaarloosd hebben. Wij gevoelen ons uwe schuldenaren. Al waren uwe schouders zwak, en al konden uwe voeten de weelde van uw eigen denkbeeld niet torschen, dat denkbeeld was groot en is ons tot zegen geweest. Op gebrekkige wijze is door u een edel werk verrigt. Gij zijt de dragers geweest der demokratische, der onbedorven nederlandsche overlevering. | |
VIIDaar zie ik den kleinen Kinker, met zijn breeden rug en zijne groote blaauwe oogen, zachtjes zich een weg banen naar den stoel van Betje Wolff, en hoor hem een praatje met haar beginnen over den amsterdamschen heer Hendrik Vollenhoven. - ‘Ik ken hem sints onheugelijke jaren,’ zegt Betje, ‘en lang voor wij naar Frankrijk gingen, toen wij nog in de Beemster woonden, en daarna te Beverwijk, schreven wij elkander. Waar blijft de tijd! Nu heeft hij zijn zilveren bruiloft al gevierd, en is ons laatst hier in Den Haag komen opzoeken met twee zoonen bij zich, zijn oudsten en zijn jongsten. Die jongste is een alleraardigst ventje: een kereltje om op te sluiten, en te zorgen dat hij niet wegvliegt. Als hij weêrkomt, heb ik hem beloofd, zal ik bollebuisjes voor hem bakken, en dan zal hij, met een servet voor en met een bord op zijn schoot, bij Grootje aan den ijzeren pot zitten eten.’ Kinker, die misschien niet van bollebuisjes hield, wist naauwlijks hoe hij het had. Was dit de onsterfelijke schrijfster van Sara Burgerhart en Willem Leevend? Om iets te zeggen, | |
[pagina 180]
| |
vroeg hij of jufvrouw Wolff, op hare jaren en met hare zwakke gezondheid, wel op den duur met zulk een luidruchtig knaapje, zou kunnen omgaan? - ‘O, mijnheer Kinker, dat hindert mij volstrekt niet,’ was het antwoord. ‘Laatst aten wij bij onzen vriend Cool hier, waar zeven kinderen zijn. Den ganschen avond heb ik er mij, zonder vermoeijenis te bespeuren, mede bezig gehouden. Liever dan te omberen of te quadrilleren, gebruik ik de kaarten om huisjes te bouwen voor dat klein gebeente... Het doet mij intusschen regt veel genoegen u in persoon te ontmoeten. Onze vriend Van Hall heeft ons reeds zoo dikwijls van u verteld, en gij valt mij, met uw permissie, erg in de hand. Ik meende dat een echte kantiaan er heel anders uitzag.’ Er tintelde in hare oude oogen een vonkje van het oude vernuft. - ‘Hoe dan wel?’ vroeg Kinker, thans meer geboeid dan daar even. ‘Toch niet als een booze geest met een pruik op?’ - ‘Ik weet het zelf niet regt,’ gaf zij ten antwoord. ‘Laatst heb ik mijn armzalig hoofd eens een veertien dagen met Kant gebroken. Maar ik geloof dat ik te oud ben om hem wel te verstaan. En daar waar ik hem vat, doet hij bij mij onder voor den bijbel.’ - ‘Maar jufvrouw Wolff!’... Ware hij niet gestoord, misschien zou Kinker op zegevierende wijze het nimmer uit het oog te verliezen onderscheid betoogd hebben tusschen een stelsel van wijsbegeerte en eene historische openbaring. Doch Van Hall kwam hem opzoeken en troonde hem met een zoet lijntje naar een anderen hoek van het vertrek, waar hij zijne politieke nieuwtjes moest verhalen en zijn oordeel zeggen over de anglo-russische kapitulatie: een onderwerp waaromtrent de heeren daarginds het met elkander niet eens schenen te kunnen worden. En zoo bleef ook Betje Wolff verstoken van de gelegenheid nader in het licht te stellen, - gelijk zij dit meermalen in hare romans gedaan heeft, - waarom zij minder van de filosofie dan van den bijbel hield. | |
VIII- ‘Dat eeuwige afgezaagde politiek gebabbel!’ knorde | |
[pagina 181]
| |
Aagje Deken, die had opgemerkt dat en om welke reden hare vriendin van haar onderhoud met Kinker afgeleid werd. ‘Het heeft ons tot hiertoe geen aas vrijer of beter of gelukkiger gemaakt. Betje's ziel en de mijne zijn meer één en ondeelbaar dan onze Republiek ooit worden zal. Leven we hier in Kedar en Mesech? Of in een zothuis, daar men van vrede sprekende met den oorlog bedreigd wordt?’ - ‘Aagje, Aagje,’ zei de zachtzinnige mevrouw Lublink, die naast haar zat, ‘bedenk toch dat wij het niet in onze hand hebben de tijden anders te maken dan ze zijn.’ - ‘Lieve mevrouw,’ was het antwoord, en zij kuste mevrouw Lublink op het voorhoofd, ‘wij schrijven nu al bijna het zesde jaar van onze gelukkige afhankelijkheid van Engeland, Pruissen, en Frankrijk; doch ik voor mij wacht het behoud van ons zinkend Vaderland bijna van niemand anders dan van de moeders in Israël, moeders die dien naam verdienen. Ja,’ging zij voort, en stoorde er zich niet aan of men haar al dan niet beschuldigen zou van in de politiek ‘Lams Menist’ te zijn geworden, ‘het is één van mijn onverzettelijk aangenomen grondregels, dat de maatschappij aan duizend kantianen en honderdduizend dichters niet zoo veel verliest als aan één eerwaardige moeder. En waarom niet? De dichters en de kantianen maken veelal déze wereld tot een dolhuis en de toekomende tot een paradijs der muzelmannen. Maar een eerwaardige moeder bevolkt deze aarde en de toekomende gewesten met wijsheid, deugd, en geluk.’ - ‘En is het waar,’ vroegen de om den haard geschaarde heeren aan Kinker, niet geneigd Aagje's haan op de plaats zelf koning te laten kraaijen, ‘is het waar dat de erfprins in September, kort nadat de Engelschen en Russen geland waren, in persoon te Amsterdam geweest is en een onderhoud gehad heeft met Wiselius?’ - ‘Het laatste houd ik voor een bepaalde onwaarheid,’ antwoordde Kinker. ‘Wel is, al eenigen tijd geleden, in de maand Mei, de fransche dichter Esménard, met wien Wiselius verleden jaar kennis gemaakt heeft te Parijs, hem het plan komen bekend maken van een engelsch-russische invasie in Noord-Holland, die gekroond zou worden door de herstelling | |
[pagina 182]
| |
van den stadhouder. Doch Wiselius heeft van dit plan aanstonds kennis gegeven aan het Uitvoerend Bewind; en bij wien de jonge prins van Oranje in September aan huis moge geweest zijn, zeker niet bij hem.’ - ‘Dezer dagen,’ zei een der omstanders, ‘is mij een boekje in handen gekomen van een fransch officier, die bij den noord-hollandschen veldtogt tegenwoordig geweest is Ga naar voetnoot1. Ook daar wordt beweerd dat de landing in verband heeft gestaan met het voornemen om Willem V weder aan het bestuur te helpen. De toon waarop die schrijver over ons spreekt is voor het overige niet zeer vleijend.’ - ‘Wat heeft de man op ons aan te merken?’ vroegen twee warmgebakerde patriotten. - ‘Of het de Engelschen met de herstelling van den prins van Oranje ernst geweest is, zegt hij, weet ik niet. Doch men kan veilig aannemen dat de Britten het bewijs hunner vriendschap even zoo duur zouden hebben verkocht, als wij de hollandsche patriotten hunne aangebragte vrijheid hebben doen betalen, en nog doen. Ook is het billijk dat men zich voor de gedane moeite laat beloonen. Alleen is het te duchten, voegt het heertje er bij, dat die bron waaruit, sedert '87 tot nu, dan eens de Pruissen, dan wij hebben geput, eens eindelijk geheel zal opdroogen, zoodat er naauwlijks een nieuwe belooning voor de Engelschen zou kunnen overschieten.’ - ‘Om de praatjes van dien Franschman bekommer ik mij niet!’ zeide een ander. ‘Ik betreur het alleen dat de Oranje-partij gemeene zaak maakt met den vijand. Want dat er spraak van geweest is ons den stadhouder terug te bezorgen, is zeker; en niet minder zeker is het, dat de erfprins zich in het hoofdkwartier van den engelschen kommandant bevonden heeft.’ - ‘Wat Willem V van den inval in Noord-Holland ook moge verwacht hebben,’beweerde Kinker, ‘de Engelschen zijn nooit van plan geweest hem ten volle in zijn waardigheden te herstellen.’ - ‘Dat is ook mijn overtuiging,’ liet Van Hall er op volgen. ‘Nooit zouden zij ons onze kolonien teruggegeven hebben. | |
[pagina 183]
| |
Van een fransch wingewest zouden zij ons eenvoudig herschapen hebben in een engelsch.’ - ‘Zacht wat!’ deed iemand zich hooren, ‘zoo moogt gij niet spreken. De Franschen helpen ons wel, en wij moeten daar wel duchtig voor betalen, maar wij zijn geen wingewest.’ - ‘Wel degelijk zijn wij dat!’ riep Kinker. ‘Van Hall heeft gelijk. Zoo de Engelschen en Russen niet onderling verdeeld geweest waren; zoo er in plaats van den dronken hertog van York een ander generaal aan het hoofd van hun leger gestaan had; zoo de afleiding die van Heeckeren tot Zuideras in naam van den erfprins in Gelderland beproefde, in plaats van door een zot, bestuurd was door een verstandig man; het zou met onze Republiek gedaan geweest zijn. Engelsch waren we dan op dit oogenblik, in plaats van Fransch. Nu hebben we alleen dit gewonnen, al heeft de schout-bij-nacht Story onze vloot verraden en de generaal Brune een ellendige kapitulatie geteekend, dat de Engelschen en Russen niettemin met de kous op het hoofd weder in zee gestoken zijn; en de erfprins ook... Van den erfprins gesproken, weten de heeren dat Zijn Hoogheid gisteren avond te Amsterdam op de planken verschenen is? Doch ik vraag naar den bekenden weg. De burger Van der Palm heeft ongetwijfeld in zijn kwaliteit kennis genomen van dat nastukje en zijn toestemming verleend tot de opvoering?’ Werkelijk was Abelcrombeen en Zijne Doorluchtige Hoogheid aan den Helder, of de Aftogt der Engelschen en Russen, kluchtspel en pantomime, den Agent van Nationale Opvoeding van nabij bekend. Zijn goede smaak was in opstand gekomen tegen de verbastering van den naam van een der hoofdpersonen - Sir Ralph Abercromby, onderbevelhebber van het anglo-russisch leger. Doch dit was geen voldoende reden geweest om de opvoering te verbieden. Hij had er in bewilligd dat men den erfprins in de Hoofdstad ten tooneele deed verschijnen, en hem aldaar liet optreden in de belagchelijkste der rollen Ga naar voetnoot1. Dit streed destijds niet tegen Van der Palm's politieke over- | |
[pagina 184]
| |
tuiging. Het was slechts de komische aanvulling van hetgeen hijzelf den vorigen dag, in zijne feestrede, met zinspeling op eene herstelling van het Huis van Oranje, gezegd had over de vervolging waaraan de Republikeinen op nieuw zouden blootgestaan hebben ‘indien het de heerschzucht gelukt was hen andermaal onder haren scepter te doen bukken Ga naar voetnoot1.’ Niettemin maakte Kinker's bijna regtstreeksche apostrofe - want hij hield er niet van geïnterpelleerd te worden - in dit oogenblik op zijn gemoed een onaangenamen indruk. Hij vergenoegde zich met een zwijgenden glimlach van verstandhouding, en wenkte met de hand dat de ander voort zou gaan. Kinker, wiens satirieke luim anders gaarne nog eene poos verwijld zou hebben bij het denkbeeld der amsterdamsche tooneelvertooning, liet uit wellevendheid het onderwerp glippen, en het gesprek herkreeg de meer ernstige en hartstogtelijke wending van daareven. - ‘Ons leger heeft met dat al uitmuntend gevochten.’ - ‘Dat heeft het. Onze 25,000 man hebben de 42,000 Engelschen en Russen tot tweemalen toe geslagen.’ - ‘En Brune heeft wonderen van dapperheid gedaan. En Daendels ook.’ - ‘Ja, daar moet gij de fransche officieren over hooren! Daendels, zeggen ze, heeft zich den meesten tijd aangesteld als een razenden Roeland, heeft de tastbaarste misslagen begaan, noodeloos een menigte manschappen opgeofferd, ouder gewoonte grofheden gezegd aan zijn officieren, en zich alleen bruikbaar getoond op het oogenblik-zelf dat er gevochten werd. En van Brune beweren ze dat zijn militaire talenten middelmatig zijn, hij bij zijn troepen alleen gezien is om zijn lengte en breedte, en niemand ooit gemakkelijker lauweren geplukt heeft dan hij in Noord-Holland. Den dag van den slag bij Castricum, vertellen ze, zette hij geen voet buiten het grondgebied der woning waar zijn hoofdkwartier gevestigd was, en liep hij rupsen zoeken in den tuin.’ - ‘Ik moet,’ zeide Van Hall, ‘ik moet bekennen dat, indien de generaal Daendels in de laatste dagen van Augustus | |
[pagina 185]
| |
niet van het Uitvoerend Bewind een stellig bevel ontvangen had den terugtogt te staken, en indien Wiselius ons niet geschreven had dat hij, Daendels, van plan was de wijk te nemen naar Amsterdam, daar het geld uit de Bank te ligten en te retireren op Breda, de Engelschen en Russen in Noord-Holland niet den minsten tegenstand zouden ontmoet hebben. En ook moet ik bekennen dat de generaal Brune geenszins in de kapitulatie de voorwaarden heeft opgenomen, die hem door ons gouvernement bekend gemaakt waren. In plaats van 8,000 hadden er 15,000 hollandsche en fransche krijgsgevangenen moeten uitgeleverd worden; en niettegenstaande Brune zeer wel begrijpen kon dat wij de vloot terug moesten hebben, wordt er in den tekst der kapitulatie met geen enkel woord van de vloot gerept.’ - ‘Laat ons er niet langer over praten!’ besloot Kinker. ‘Het is zoo klaar als de dag dat wij weder de dupe geweest zijn van onze fransche broeders. Ik zeg nog eens: het is blind geluk dat wij er heelshuids afgekomen zijn. En indien het niet was dat die erbarmelijke expeditie meer dan 10,000 menschelevens gekost heeft; indien naar de eigen getuigenis der fransche officieren onze soldaten niet gevochten hadden zoo goed als de besten; indien op die wijze de betrekkelijke schande van De Winter's onbekookten zeeslag van twee jaren geleden niet uitgewischt was; dan zou de geheele noord-hollandsche invasie, de geheele geldersche afleiding, met het fusilleren van de oude freule Van Dorth er bij, de domste en bespottelijkste onderneming verdienen te heeten die men met mogelijkheid bedenken kan.’ Van der Palm bleef zwijgen. Ambtshalve had hij den vorigen dag een kommentaar geleverd op het lied van zijn vriend Van Roijen: Hef aan, regtschapen kroost der Vaadren!
Bataven, heft den
Feestzang aan!
Ambtshalve was hij des avonds tegenwoordig geweest bij de receptie der fransch-bataafsche hoofd-officieren in het hôtel van het Uitvoerend Bewind. Bij de eene zoowel als bij de andere gelegenheid had hij den schijn moeten aannemen, als | |
[pagina 186]
| |
kende hij de chronique scandaleuse van den noord-hollandschen veldtogt niet. Angstvallig had hij zijne woorden moeten wegen, ten einde noch te veel, noch te weinig te zeggen. In dezen vriendekring behoefde hij niet te veinzen, en het gevoel dier vrijheid was eene weldadige gewaarwording. Het deed hem genoegen te bespeuren dat ook anderen zich geen hersenschimmen maakten omtrent de waarde van het gevierd feest. Indien de nakomelingschap mijne redevoering in handen krijgt, zeide hij tot zichzelf, dan zal zij in gedachte - ik deed het bij het zamenstellen en mijne vrienden onder het aanhooren - er wel als motto boven willen schrijven: Hier liggen voetangels en klemmen. | |
IXBij het uiteengaan des gezelschaps, ten huize van de vrienden Arnolds, betrok Maurits Cornelis van Hall op nieuw den post van schildknaap; en nog vijf jaren lang heeft hij het genoegen kunnen smaken de jufvrouwen Wolff en Deken, wanneer hij hier of ginds den avond met haar doorgebragt had, naar hare woning te begeleiden. - ‘Ach, dat het den hemel behagen moge dat wij elkander niet lang overleven!’ schreef Aagje in 1800. In hetzelfde jaar schreef Betje: ‘Wij kunnen geen grooter verdriet vooruitzien, Aagje en ik, dan dat zij mij of ik haar waarschijnlijk overleven zal.’ Haar gemeenschappelijke wensch werd verhoord. Den 5den November 1804 stierf Befje, den 14den Aagje, en het scheveningsch buifenkerkhof ontving beider overblijfsel in zijn schoot Ga naar voetnoot1. Scheveningen was een harer liefste uitspanningsplaatsen. Zag men daar aan het strand twee bejaarde vrouwen naderen, gekleed in burgerlijk zwart en voorafgegaan door een blond langharig leeuwtje aan een blaauwzijden lint, dan zeide men tot elkander met een gevoel van bewondering en ingenomenheid: ‘Daar komen de jufvrouwen Wolff en Deken aan.’
1864. |
|