heid hem geheel
en al demoraliseren zou.
- ‘Verstaat gij mij niet?’ vroeg hij, op nog barscher toon dan te voren. ‘Ik zeg
u, dat gij op zult staan.’
- ‘Zeg gij mij eerst waar André zich bevindt,’ antwoordde zij. ‘Ik ben niet doof
of slaap niet, en gij hebt verlof, minder luid te spreken.’
- ‘André is in goede handen.’
- ‘Belooft gij mij, dat hem geen leed geschieden zal? Hij is onschuldig. Indien
ik hem niet aangemoedigd had, zou hij de oogen niet naar mij hebben durven
opslaan.’
- ‘De onbeschaamde, die mij niet ontzag al gaaft gij u den eersten den besten
prijs!’
- ‘Hij onbeschaamd? Zijne bescheidenheid is integendeel zoo groot, dat hij er
zich mede vergenoegd heeft de opvolger van Ruardi te worden.’
- ‘Dat liegt gij. Ruardi's vriendschap voor mij zou hem het regt geven zich uw
bittersten vijand te toonen; maar er is niemand die met meer verschooning over u
spreekt dan hij.’
- ‘Het is waar, dat hij slechts enkele nachten in dit ledikant heeft doorgebragt,
maar ik een des te grooter aantal in het zijne. Ten laatste walgde ik van hem,
even als van u, en heb ik aan André de voorkeur gegeven.’