| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk
Toen André in den voornacht zijne kamer verlaten had om zich naar die van
Lidewyde te begeven, had hij de deur voorzigtig aangezet, en noch licht
ontstoken, noch de overgordijnen tot elkander getrokken. Thans waren die
gordijnen zorgvuldig digtgeschoven; op de tafel brandde eene lamp, en om binnen
te kunnen treden had hij de deur moeten ontsluiten. Ook de gang en het portaal
waren min of meer verlicht, en hij had ditmaal niet noodig, gelijk anders,
afgaande op de flaauwe schemering der lantaarn van gebogen glas, die zich hoog
in de lucht boven den trap welfde, tastend zijnen weg te zoeken. Hij opende de
deur met kracht, om te toonen dat hij geene vrees | |
| |
kende, en meende
niet anders, toen hij de ontstoken lamp bespeurde, of Lidewyde's echtgenoot zou
eensklaps op hem toeschieten. Doch er heerschte in het vertrek eene doodsche
stilte. Eerst had zijn oog moeite, de voorwerpen behoorlijk te onderscheiden;
want de kamer was te groot om door slechts ééne lamp in alle rigtingen verlicht
te kunnen worden, en de donkere kleur der meubelen, bij het diepe groen en rood
van het behangsel en de draperiën, vermeerderde nog de duisternis op den
achtergrond en aan de zijden. Des te sterker daarentegen was het schijnsel dat
van onder de kap der lamp op de met een gebloemd kleed van fluweelachtig trijp
bedekte tafel viel. Ook kon het geen toeval zijn, dat geen enkel ander voorwerp
op dat oogenblik de aandacht afleidde van het tweetal, door Dijks hand aan den
voet der lamp nedergelegd. Niemand kon het vertek binnentreden zonder die twee -
eene pistool en een brief - aanstonds op te merken.
André had zoo vast geloofd, Dijk te zullen aantreffen, dat zelfs het lezen van
zijnen naam op het adres van den brief hem niet overtuigde dat hij alleen was.
Hij rukte de overgordijnen open, als kon er voor Adriaan eene reden bestaan
hebben om zich daarachter te verbergen; doch ook dit onderzoek leidde tot niets.
Het verdroot hem, dat hij Dijk niet onder | |
| |
de oogen kon treden. Niet
één, maar twee pistolen waren noodig; en niet hier of nu was daaraan behoefte,
maar tegen morgen of overmorgen, in het afgelegen veld, wanneer alles voor het
duel in gereedheid zou zijn gebragt en hij in den vorm van een doodelijken kogel
Dijk de voldoening schenken zou, welke voor Lidewyde's rust gevorderd werd. Doch
hoe bestierf eensklaps op zijne lippen de taal van den overmoed; tot welk eene
armzalige werkelijkheid kromp voor zijn gevoel de poëzie van het wanbedrijf,
zoodra hij kennis genomen had van Adriaans wilsbeschikking! Dijk schreef hem:
‘Het is beneden mij, u met woorden te berispen of te straffen. De zorg om dat met
daden te doen, heb ik aan anderen opgedragen. Wend geene pogingen aan om te
ontvlugten; zij zouden u slechts te spoediger in de handen van Marcelis en zijne
palfreniers doen vallen. Al mijne maatregelen zijn genomen, en indien gij het
waagt, den voet buiten uwe kamer te zetten, zal ik u voor uw leven tot
verminkens toe doen tuchtigen. Eén middel schiet u over om te toonen, dat gij
geen lafaard zijt. Het ligt voor u op de tafel. Gij zult daardoor tevens de
toekomst kunnen redden van het meisje dat door u verraden is. Terwijl ik dit
schrijf, slaat de klok twee ure; mijne lieden hebben in last, indien met slaan
van drieën | |
| |
uw schot niet gevallen is, binnen te dringen in uwe
kamer, u gekneveld mede te voeren naar den stal, en hunnen euvelmoed aan u te
koelen op eene wijze, die ik niet noemen wil. Gij hebt te kiezen tusschen het
wapen nevens u en de straf der overspelers.
PS. De pistool is niet met kruid geladen, maar de bussen der kogels zijn met
donderpoeder gevuld. Er zijn er zes, zooals gij ziet. Ketst de eene, gebruik dan
den volgenden. Doch ik geloof niet dat het noodig zal zijn. Het is dezelfde
revolver waarmede ik Moor door den kop geschoten heb. Het dier heeft geene
minuut behoeven te lijden. Dit tot uw narigt.’
André's eerste daad na het lezen dezer woorden was eene poging om door een sprong
in den tuin zijn leven te redden. Doch hoe hij nu aan het eene, dan aan het
andere venster rukte, er was aan de spanjoletten geen verwrikken: eene geoefende
hand had ze onbruikbaar gemaakt, en hij verspilde noodeloos zijne krachten. Wat
erger was, zoodra de stilte in het vertrek door het gedruisch zijner voetstappen
en het rammeijen aan de vensters was afgebroken, hoorde hij een sleutel steken
in het slot der kamerdeur. Een onzigtbaar cipier draaide tot tweemalen toe den
sleutel om in het slot, en de gevangene kon voor- noch achteruit.
| |
| |
Het besef dat die voorzorg noodig was geweest om hem het vlugten te beletten,
vernederde hem, en hij schaamde zich over zijne eerste opwelling. Alle verdere
pogingen tot ontsnappen liet hij varen, en beproefde een juist inzigt in zijnen
toestand te bekomen.
Zou Dijk zijne bedreigingen ten uitvoer durven brengen? Sedert hij van Lidewyde
wist dat Ruardi langer dan een jaar onder Dijk's oogen haar aangenomen minnaar
was geweest, had zijne verachting voor Adriaan haar toppunt bereikt. Daareven
nog was Adriaan in zijne oogen een walgelijke stumpert, dien hij de moeite niet
zou genomen hebben te haten, indien hij niet een onoverkomelijke hinderpaal voor
zijne eigen vereeniging met Lidewyde geweest ware. Was het mogelijk, dat
diezelfde Adriaan thans eene koelbloedigheid ten toon spreidde, die misschien
niet veel persoonlijke dapperheid, maar eene dubbele maat van hartstogt verried?
Hoe blinder evenwel Adriaans woede was, des te meer reden bestond er om te
duchten dat hij behagen scheppen zou in de door hem aangekondigde wraak. En de
voorstelling dier strafoefening deed het Kortenaersbloed André naar het
aangezigt stijgen. Te zelden was voorheen de stem van dat bloed bij hem
ontwaakt, en indien men hem gestreng beoordeelen | |
| |
wilde, had men het
regt hem een treurig voorbeeld van de verbastering van onzen landaard te noemen.
Doch eene beleediging als die, welke Dijk hem toedacht, was meer dan zelfs hij
verdragen kon. In zijne verbeelding zag hij zich door de geheele wereld met den
vinger nagewezen...
De tranen sprongen hem in de oogen toen hij de pendule op den schoorsteenmantel
half drie hoorde slaan. Daareven had hij zich nedergeworpen in zijn
gemakkelijken stoel, ten einde des te rustiger te kunnen nadenken; doch die
metalen klank werkte zoo galvanisch op zijne zenuwen, dat het hem niet mogelijk
was langer te blijven zitten. Met de kin op borst en de handen in de zakken,
krampachtig spelend met zijne beurs en zijne sleutels, stapte hij de kamer op en
neder, en poogde, doch vruchteloos, zich zelven in te prenten, dat, wilde hij
handelen als een man, hij binnen dertig minuten een lijk moest zijn. Hij was
geen Kato, en zou zonder wroeging den val van zijn vaderland overleefd hebben;
geen Hamlet, vragend naar te zijn of niet te zijn, en over dat onderwerp, met
een eigenwilligen dood voor oogen, onsterfelijke diepzinnigheden verkondigend.
Maar hij was jong; en gelijk dat volstond om den lust naar het leven als wassend
water te doen klimmen in zijne borst, evenzoo was het verschoonbaar | |
| |
dat zijne aandoeningen hem voor eene wijl overstelpten. Hij snikte overluid en
moest zich de oogen afwisschen. Emma had hij verraden, Dijk bedrogen, Ruardi
gesard, naar Lidewyde's omhelzingen gehunkerd, het was alles zijne eigen schuld.
Zijne ouders zouden ontroostbaar zijn. Die van Emma, waaraan hij zulke groote
verpligtingen had en die zoo goed voor hem waren geweest, hem levenslang haten.
Emma-zelve zou zich door zijn toedoen diep ongelukkig gevoelen; en al was de
vreugde van haar bestaan niet noodzakelijk voor altijd verwoest, het zou
eindelooze jaren kunnen duren eer haar gevoelig hart weder aan deugd en liefde
kon gelooven. Al dien tijd zou zij het kruis van zijne nagedachtenis moeten
dragen en zouden de menschen haar elkander aanwijzen als de voormalige bruid van
dien André Kortenaer, wiens vader en moeder zooveel verdriet beleefden aan hunne
zonen. Nogtans waren het geene tranen van berouw, die zijne oogen verduisterden
en hem deden aanloopen tegen de meubelen regts en links. Het gevoel van schuld
had te geener tijd luid bij hem gesproken, en deed dit ook nu niet. Hij schreide
niet omdat hij slecht was, maar omdat hij pas dertig jaren telde; en indien men
hem gevraagd had wat hij meer betreurde, voor altijd Emma te moeten missen of
nimmermeer verzadigd | |
| |
te zullen insluimeren aan Lidewyde's zijde,
zou hij het antwoord schuldig gebleven zijn.
En hoe zou Adriaan met Lidewyde handelen? Het vermoedelijkst was, dat hij
openlijk van haar zou willen scheiden; en misschien werd het voornemen daartoe
haar op dit oogenblik-zelf door hem aangekondigd. Zou zij daarna het land
verlaten en in vreemde werelddeelen gaan omzwerven? Moeten eindigen met even als
Sarah haar eigen brood te verdienen? Dat dit haar deel zou kunnen zijn, was eene
ondragelijke gedachte. Doch duldeloozer nog was de voorstelling, dat de nood
haar op nieuw in Ruardi's armen zou kunnen drijven, en zij, ten einde in haar
levensonderhoud te voorzien, liefkozingen zou moeten dulden, neen, beantwoorden,
die zij in den grond van haar hart verafschuwde. Arme Lidewyde, hoe duur zou het
haar kunnen te staan komen, dat zij hem, André, onvoorzigtig had liefgehad! Het
zou hare schuld niet zijn, indien zij voor Ruardi's aanbiedingen bezweek, maar
alleen die van den verfoeijelijken dokter. Zulk een schepsel had de wereld nog
nooit voortgebragt: tegelijk een wellusteling en een lafaard, een verrader en
een bluffer, een wijsgeer en een zielverkooper.
| |
| |
Van tijd tot tijd wierp hij een blik op de pistool. Het gepolijste staal van den
loop glinsterde in het licht der lamp, en het donkerbruin der kunstig gesneden
kolf kwam zoo schilderachtig uit tegen de hooggekleurde bloemen van het
tafelkleed, dat men gewaand zou hebben een feestgeschenk te zien liggen: eenige
dier nuttige snuisterijen waarmede eene verstandige vrouw haren man op zijn
verjaardag verrast, of die een bevoorregt pupil bij zijn aanstaand vertrek naar
de akademie van een edelmoedig voogd tot eene gedachtenis ontvangt. André was
het nog in het geheel niet met zichzelven eens hoe hij handelen zou; doch dit
was geene reden, meende hij, om met het door Dijk hem opgedrongen wapen niet
meer van nabij kennis te maken. Spoedig evenwel ontzonk hem die belangstelling.
Door de gleuven van den metalen kraag, tusschen de kolf en den loop, grijnsden
hem zes grijze puntkogels aan, en hij herkende in Dijks revolver een dier
uitheemsche moordtuigen, waarvan men den haan slechts behoeft over te halen om
telkens een nieuw schot te kunnen doen. Er was geen twijfel aan: één zulk een
kogel volstond om iemands hersenen uit elkander te doen spatten, en zijne hand
beefde toen hij de pistool weder op de tafel legde.
Allerlei voornemens speelden hem door het hoofd. | |
| |
Eerst zou hij
beproeven een brief aan zijnen vader te schrijven, toen een brief aan den ouden
heer Visscher, toen een brief aan Emma. Doch geen dier plannen slaagde. Moest
hij sterven, dan zou het beste ongetwijfeld zijn, dat hij Emma vergiffenis vroeg
voor het haar aangedaan onregt, en haar verzocht zijne voorspraak te willen zijn
bij hare ouders. Aan zijnen vader zou hij dan kunnen melden, dat het hem innig
leed deed door een jammerlijken zamenloop van omstandigheden in den bloei zijns
levens te zijn weggerukt. Doch zoolang het niet onherroepelijk vaststond dat
zijn laatste uur aanstonds slaan zou, wilde hem geen enkel woord uit de pen; en
hoe gering de kans ook zijn mogt om aan het door Dijk gesteld dilemma te
ontkomen, hij klampte zich met de halstarrigheid van een ter dood veroordeelde
aan de hersenschimmige voorstelling vast, dat zijn lot, op welke wijze dan ook,
in het beslissend oogenblik eene gunstige wending nemen zou.
Onder het staren in dat denkbeeldig verschiet, verloor hij allengs weder het
besef van zijnen toestand. Daareven had hij met ontsteltenis den grooten wijzer
der pendule zich zien reppen om van de eene minuut naar de andere te komen;
thans scheen het alsof de groote wijzer de kleine geworden was en | |
| |
het eene eeuwigheid duren zou eer hij den eindpaal bereikte. Naarmate zijne
wilskracht insluimerde, ontwaakte op nieuw zijne fantasie, en hij begon het als
eene uitgemaakte zaak te beschouwen dat hij zich noodeloos verontrust had.
Wanneer het zoo aanstonds drie ure sloeg, zou de deur van zijne kamer
openspringen en - Lidewyde op den drempel verschijnen. Met den vinger op den
mond, ten teeken dat hij voorzigtig moest zijn, zou zij hem een sluijer
aanbieden en hem wenken zich dien voor te oogen te binden. Zoodra hij daarmede
gereed was, zou zij hem bij de hand grijpen en langs een onbekenden weg hem naar
beneden voeren, waar zij eenige woorden fluisteren zou in het oor van iemand,
die haar met gedempte stem zou antwoorden, doch niet zoo onverstaanbaar of hij
zou bemerken dat het Sarah was. In het volgend oogenblik, nadat hij Sarah een
grendel had hooren wegschuiven, zou hij zich met Lidewyde in de open lucht
bevinden en langs honderd kronkelpaden door haar naar eene plaats gevoerd
worden, waar hij snuivende paarden met ongeduld zou hooren stampvoeten op een
geplaveiden weg en een postiljon tot het ongeduldigste dier beesten met eene
doffe stem zou hooren zeggen: ‘Stil, knol!’ Het rijtuig, waarin Lidewyde hem
nevens haar zou doen plaats nemen, zou in vliegende vaart den geheelen nacht | |
| |
voorthollen, dorpen en steden door, en eerst wanneer de zon reeds
sedert geruimen tijd aan den hemel moest staan, zou Lidewyde, die al dien tijd
zijne hand in de hare gehouden had, hem vrijheid geven om zich den blinddoek van
het gelaat te rukken. Op hetzelfde oogenblik zou het rijtuig stilhouden voor het
hoog bordes van een oud en vervallen kasteel, omgeven door verwilderde bosschen
en verwaarloosd bouwland, maar zoo verrukkelijk gelegen en met zulke prachtige
vergezigten voor en achter, dat men zich onwillekeurig afvroeg, waarom niemand
de moeite nam, orde in dien chaos te scheppen. ‘André!’ zou Lidewyde tot hem
zeggen, op nieuw zijne hand grijpend en die aan haren boezem drukkende, ‘ziedaar
de plek die ik heb uitgekozen om er levenslang gelukkig met u te zijn. Te zamen
zullen wij deze wildernis een paradijs doen worden, waaruit alleen de dood ons
zal kunnen verdrijven.’
Uit het oogpunt eener verheven zedeleer gezien, was deze droom, waarin hijzelf en
Lidewyde zoozeer de hoofdrollen vervulden dat voor Emma te naauwernood eene
plaats onder de toeschouwers overbleef, een nieuw bewijs van André's
verdorvenheid. Zij daarentegen die van oordeel zijn dat de mensch een te zwak en
te nietig schepsel is om met een idealen | |
| |
maatstaf gemeten te mogen
worden, zullen zich om om André's wil verblijden dat zijne laatste gedachten in
deze wereld ten minste niet bezoedeld zijn geweest met de smet der
zinnelijkheid. De gelegenheid om eenmaal een beteren dunk van zich te doen
koesteren werd hem niet geschonken; want toen het slaan der pendule hem uit
zijne verdooving deed opschrikken en hij op hetzelfde oogenblik eene ruwe stem
buiten de deur bevel hoorde geven om naar binnen te dringen, daagde de
spookgestalte van Adriaans bedreiging met zulk eene overweldigende kracht voor
hem op en ontstak het gevoel der naderende schande zulk een vuur in zijne
aderen, dat hij met éénen sprong zich op den revolver wierp, den loop aan zijnen
mond bragt, en met een onvasten, maar daarom niet minder wreeden vinger den
trekker de beweging mededeelde, die aan alles een einde moest maken.
|
|