| |
| |
| |
Vereischt besluit?
Op den tweeden Pinksterdag van het volgend jaar waren de bedevaartgangers naar
het Duinendaalsche bosch zoo talrijk als ooit te voren. Des ochtends was de
lente hun genadig geweest, en toen zij des avonds huiswaarts keerden,
favoriseerde hen de vaderlandsche Mei met eene gematigde November-koelte. Meer
konden zij billijkerwijze niet verlangen.
Voor de deur der tolgaarderswoning verbeidde een gemengd gezelschap de komst van
den tentwagen en het driespan, waarvan op de eerste bladzijde van dit verhaal
gesproken is. De zon was nog niet ondergegaan, doch reeds sedert geruimen tijd
waren de schaduwen der duinen bezig geweest bezit te | |
| |
nemen van de
weilanden aan den voet van deze, en wanneer men het oog op den langzaam
naderenden wagen gevestigd hield, die 's morgens naar de stad gezonden was om te
stallen, was het of men hem zag opdagen uit het licht om door de vallende
duisternis verslonden te worden.
Een gedeelte van het gezelschap had plaats genomen aan eene lange, smalle tafel
onder het geboomte en werd door de schoone tolgaardersvrouw, de heeren van warme
rumgrogjes, de dames van glaasjes curaçao voorzien. Een minnend paar versmaadde
die lekkernijen, en mijmerde, zich zelf genoeg, het erf op en neder dat de
hofstede van den slagboom scheidde. Eerst luisterden de jongelieden niet naar de
gesprekken der anderen, meerendeels personen van leeftijd en wier konversatie,
na een geheelen dag pleizier-hebben, weinig pikants aanbood. Doch weldra werd
een onderwerp aangeroerd, dat hen de ooren deed spitsen.
- ‘In de bruidsdagen, zegt u?’
- ‘Ja, mijnheer, of ten minste zoo goed als in. En daarom is het huis nu
gesloten, zoo als u ziet.’
- ‘En waar zei u dat zij begraven ligt?’
- ‘Begraven, mijnheer? Bewaar me! Wij hopen haar toekomend voorjaar gezond en wel
hier weêr te zien.’
| |
| |
- ‘Is zij dan niet dood?’
- ‘Mijnheer André is dood, maar jufvtouw Emma niet. Die is met haar vader en
moeder verleden jaar in den natijd op reis gegaan.’
Het was de tolgaardersvrouw die deze inlichtingen gaf; en zij schonk ze aan een
oud jong heer, die met de gewone belangstelling naar Belvedere en naar den naam
van Belvedere's eigenaar gevraagd had. Doch de twee gelieven wilden er meer van
weten. Ongemerkt slopen zij de boerin achterna.
- ‘Lieve tijd,’ zeide de schoonoogige en breedgebouwde, ‘heeft u daar nooit van
gehoord? Het heeft verleden jaar in al de kranten gestaan. Terwijl de jufvrouw
in het eene huis bij goede vrienden gelogeerd was, heeft mijnheer zich in het
andere 's nachts te kort gedaan. Den vorigen avond had men ze zamen nog zien
wandelen, en geen mensch wist dat er iets aan haperde.’
- ‘Was hij niet wel bij het hoofd?’
- ‘Een dokter in die stad heeft verklaard, dat hij hem 's morgens erg van streek
had gevonden; en dat zal wel zoo geweest zijn. Hier op het dorp, anders, heeft
nooit iemand kunnen bespeuren dat mijnheer Kortenaer maalde.’
- ‘Woonde hij vroeger dan ook te Duinendaal, even als jufvrouw Visscher?’
| |
| |
- ‘Wonen niet zoozeer, maar hij is een klein jaar lang zooveel als kommensaal
geweest in het logement achter de kerk. De menschen hier mogten hem gaarne
lijden, en toen zij wisten dat hij met jufvrouw Emma zou gaan trouwen, noemden
zij hem in de wandeling mijnheer André. Jufvrouw Emma is erg gezien hier op het
dorp.’
- ‘Hoe treurig voor dat lieve meisje!’ zeiden de geëngageerden uit éénen mond.
- ‘Toen zij voor het eerst weêr buiten de deur kwam, leek zij een schim, kan ik u
zeggen. Dat zal zoo wat een week of drie na mijnheer André's dood geweest zijn.
Maar over mijnheer André mogt ik niet met haar spreken. Dat had haar vader ons
uitdrukkelijk verzocht.’
- ‘En waar is zij nu, sedert al dien tijd?’
- ‘Dat zou de brievengaarder u beter weten te zeggen dan mijn man of ik. De oude
heer heeft alleen gezegd: “Wij gaan met jufvrouw Emma naar het Zuiden.”
- “Arme mijnheer Kortenaer!” zuchtte de aanstaande bruid.’
- ‘Dat is een waar woord, jufvrouw. Indien mijnheer André was blijven leven, zou
jufvrouw Emma een goed man aan hem gehad hebben. En een knap man ook. Heeren,
die er verstand van | |
| |
hebben, heb ik hooren zeggen dat nog niemand
een beter brug gebouwd heeft dan de onze. Maar ons leven is in Gods hand, en
wanneer onze lieve Heer ons met waanzin slaat, moeten wij buigen of barsten.’
Toen Adriaan Dijk, in zijn meedoogenloos briefje, André op Emma gewezen en hem
gesommeerd had met zijne eigene eer ook den goeden naam van zijn meisje te
redden, was zijn oogmerk met die aansporing alleen geweest, André eene
drangreden meer aan de hand te doen om naar de vernietigende pistool te grijpen.
Doch het goede doel, dat hij niet beoogd, of alleen als bijzaak beoogd had, werd
nogtans bereikt. Wel is waar luidde de traditie omtrent André's uiteinde niet
overal zoo gunstig of zoo dichterlijk, als in den mond der welwillend gezinden
onder de Duinendalers; - en zelfs volgden verschillende personen, wier theologie
voor het overige met die der tolgaardersvrouw overeenstemde, omtrent de
aanleiding tot dat uiteinde eene geheel andere lezing. Doch met dat al wist de
buitenwereld over het algemeen niet beter, of er hadden zich bij André,
gedurende de laatste dagen van zijn verblijf te M., sporen van krankzinnigheid
vertoond.
Die uitspraak der openbare meening, welke Emma's positie redde, was door André's
begrafenis met tact | |
| |
voorbereid. Twee koetsen waren het lijk naar
het kerkhof gevolgd: in de voorste zaten André's vader en de oude heer Visscher;
in de andere de geridderde heer Timmermans, Adriaan Dijk, dokter Ruardi, en de
aan het Fundatiehuis verbonden deken der M'sche predikanten. Met uitzondering
van den geestelijke, die bij den geopenden grafkuil een gebed deed en eene korte
toespraak hield, was er onder deze mannen niet één, die niet volkomen wist hoe
de zaak zich toegedragen had; en indien zij op de begraafplaats, aan het einde
van 's leeraars toespraak, den teugel hadden gevierd aan hunne hartstogten,
zouden kreten van haat en toorn met snikken ondermengd, de schimmen der dooden
in hare eeuwige rust gestoord hebben. Doch één gevoel en één belang breidelde
aller driften. Zelfs Ruardi's tegenwoordigheid werd door niemand der anderen
gewraakt. Zijn verhaal van hetgeen des ochtends vóór den zelfmoord tusschen hem
en André was voorgevallen op het Badhuis, bleek een kostbaar getuigenis.
Toen de stoet Soekabrenti verliet, kon men aan een der vensters van de
bovenverdieping de hand van een onzigtbaar persoon - eene magere vrouwenhand -
het nedergelaten valgordijn aan de eene zijde voorzigtig bijeen zien houden. De
opening was niet wijd genoeg om de gelaatstrekken der bespiedster te ver- | |
| |
raden, maar wel om haar van alles getuige te doen zijn. Freule
Bertha zou, indien zij Sarah op deze daad betrapt had, - want het was Sarah, die
achter het gordijn stond, - daarin een nieuw bewijs hebben gevonden voor hare
stelling, dat eene vrouw niet ophouden kan aan God te gelooven, zonder tevens al
hare betere gevoelens uit te schudden. Doch Sarah bekommerde zich niet om zulke
gevolgtrekkingen. Haar interesseerde het meest André's oom, de oud-minister, en
de houding van geen der heeren, die zij achtereenvolgens in de koetsen zag
stijgen, boezemde haar zooveel belangstelling in als de zijne. André had aan
Lidewyde en Lidewyde aan Sarah verhaald, dat het denkbeeld om hem met mevrouw
Dijk in kennis te brengen van Zijne Excellentie was uitgegaan, en Sarah vond het
belangwekkend, dat hetgeen zij gedaan had om André te gronde te rigten, buiten
hare voorkennis, slechts had moeten dienen om de bedoelingen van André's oom in
de hand te werken.
- ‘Daar komt hij aan’, zeide zij, toen zij hem met gebogen hoofd en knikkende
knieën de stoep zag afgaan. ‘Hij steunt op den arm van den lakei om in de koets
te klimmen. Zou hij zich verwijten, André op den verkeerden weg te hebben
gebragt? Een gewezen diplomaat, dunkt mij, moest minder aan het oordeel der
wereld hechten. Hoe kon hij van te voren | |
| |
weten, dat zijne
aansporing nadeelige gevolgen hebben zou voor André? Wordt, al naar de uitkomst,
dezelfde handeling niet beurtelings boosaardig en weldadig genoemd? Geloof mij,
mijnheer Timmermans’, - en dit zeggende trok zij de hand terug van het gordijn,
- ‘indien gij meer ondervonden hadt, zoudt gij kalmer toezien!’.
De goede naam van mevrouw Dijk is tot op dit oogenblik niet volstrekt verloren,
en tenzij de hoogmoed haar tot wederspannigheid verleide, kan zij blijven, die
zij was. Zij weet nu, dat Adriaan haar aandurft. Doet zij haar voordeel met die
wetenschap, dan zullen de praatjes der dienstboden haar weinig deren. Hare
vriendinnen zullen haar blijven dulden, omdat sommige van haar insgelijks
behoefte hebben aan een toegevend oordeel. Adriaan is edelmoedig genoeg geweest
Marcelis eene andere dienst te bezorgen; zoodat zij naar hartelust uit rijden
kan gaan met den nieuwen koetsier, zonder gekweld te worden door het denkbeeld,
dat haar Automedon bijna de beul van haren minnaar zou geworden zijn. Tothiertoe
heeft zij zich goed gehouden. De dames Dijk uit Engeland teruggekeerd, weten nog
van niets; en het zal slechts van haarzelve afhangen, heeft Adriaan haar gezegd,
die onkunde te doen voortduren. Doch zal zij nog eenmaal in haar leven een
bezoek van freule Bertha ontvangen? Daaromtrent make niemand zich hersen- | |
| |
schimmen. De schrijver van dit verhaal kent slechts één man, die
welligt in vervolg van tijd, mogt het toeval hem met Lidewyde in aanraking
brengen, een gunstigen invloed op haar zou kunnen uitoefenen: Eduard Stephenson.
Met een kort berigt omtrent dezen zou de auteur reeds hier ter plaatse afscheid
wenschen te nemen van het publiek. Er is evenwel een persoon, wiens naam hij
ongaarne voor het laatst bewaren zou en van wiens doen en laten men nogtans niet
geheel onkundig mag blijven. Dokter Ruardi namelijk verkeert tegenwoordig veel
minder bij Adriaan Dijk aan huis dan voorheen. Sarah heeft zorg gedragen dat
Lidewyde's striemen niet door balsem van zijne hand zijn verzacht, en tot
hiertoe deed geenerlei ongesteldheid, voorgewend noch wezenlijk, haar de hulp
der fakulteit inroepen. Mogt zij te eeniger tijd ernstig ziek worden, dan zal
zij Dijk verzoeken, een professor te ontbieden van eene onzer hoogescholen, of
anders, want de vermaardheden wisselen gelijk het weêr, uit Amsterdam. Zij mijdt het gezelschap van Ruardi zoo veel zij kan, en
hij maakt haar dit gemakkelijk. Want hoewel hij schijnbaar over haar
getriomfeerd heeft, hindert het hem, dat zij hem eerder moede is geweest dan hij
haar; en nimmer zal hij vergeten, dat aan | |
| |
een onervaren knaap, met
wien hij gemeend had te kuunen spelen en die hem eensklaps met gelijke munt had
durven betalen, eenmaal boven hem de voorkeur gegeven is, door haar. Ook heeft,
vreemd genoeg, de man, die anders altijd met zichzelven in vrede leefde, er
geene rust bij, dat hij Dijk heeft moeten gebruiken om den hoon hem aangedaan op
Lidewyde en André te wreken. Met uitzondering van dien éénen doorn in het
vleesch, is hij nog steeds dezelfde en gaat voort den type te vertegenwoordigen
van den valschen kosmopoliet der 19de eeuw. Jonge mannen, voor wie die les
dienstig zou kunnen zijn, mogen van hem leeren, dat het niemand tot eer
verstrekt, geen gemoed te hebben en geen vaderland te erkennen.
De jonge priester, wiens orthodoxie, gestaalder dan die van freule Bertha, het
misschien eenmaal gelukken zal, Lidewyde tot het inzigt te brengen, dat de Bekentenissen van Augustinus de voorkeur verdienen boven
die van Rousseau, Stephenson woont nog te G. en ziet iederen ochtend uit zijne
boven-achterkamer den grijzen pastoor zijne klompen aanschieten en zijne bloemen
reinigen. Men had mij verhaald dat hij een echt handschrift bezat van de oudste
hollandsche vertaling der Imitatio Christi, en daar ik er
belang in stelde, eene onder mij berustende kopij dier | |
| |
vertaling,
genomen naar een sedert uit het oog verloren tweede exemplaar van hetzelfde
handschrift, met het zijne te kollationeren, heb ik mij zelven in het vorig
najaar het genoegen gegund, hem een bezoek te gaan brengen. Hij bleek de
dienstvaardigheid in persoon, en nam het volstrekt niet kwalijk dat ik Thomas à
Kempis niet voor den maker van het boekje der Navolging
hield. Toen wij eenigen tijd over dat onderwerp hadden doorgepraat, bemerkte ik
dat zijne stem hem van lieverlede begaf. Hij moest zich nederzetten in zijn
matten stoel bij het venster, en over zijn gelaat verspreidde zich eene bijna
doodelijke bleekheid. Ik vroeg, of ik hem welligt met iets van dienst kon zijn.
Met de hand wenkte hij van neen, en noodigde mij uit, weder plaats te nemen;
want ik was opgestaan met het oogmerk mij te verwijderen om een der huisgenooten
te roepen. Naderhand zou het mij gespeten hebben, indien ik niet had mogen
blijven; want toen hij eene poos had uitgerust en weder spreken kon, vroeg hij
naar mijn geloof en schetste mij het zijne met een vuur en eene liefde, die de
hoogste bewondering verdienden. Het was vijf uur in den namiddag, toen ik bij
hem werd toegelaten, en toen de zon tegen zeven uur onderging, was ik nog niet
vertrokken. Hij zat met het aangezigt naar het westen, en wees mij | |
| |
achterover leunend in zijnen stoel, boven de daken der huizen en de toppen der
boomen in de tuinen, den rozengloed aan het firmament.
- ‘Ik ben geen onvoorwaardelijk bewonderaar van uwe jongere protestantsche
dichters,’ zeide hij, om weder op het onderwerp van ons gesprek te komen. ‘Maar
een van hen, een vroeg gestorven vriend van u, naar ik meen, heeft toch somtijds
den regten toon getroffen. Er is zuiver godsdienstig gevoel in de bede die hij
ergens een kranken voorganger onder uwe dissenters laat slaken:
Leid mij zachtkens naar huis,
In de dienst van uw kruis,
Die mijn ziel zich zoo lieflijk gedacht heeft!
Als een knecht van uw rijk,
Die zijn dagwerk geloovig volbragt heeft!
‘Het metrum is misschien niet geheel en al oorspronkelijk;’ ging hij voort, ‘maar
de toestand van den stervenden jongen leeraar is goed begrepen en juist
weergegeven. Dat is anders het fort van uwe protestantsche
dichters niet. Het is alsof de wereld van het priesterlijk gevoel een gesloten
paradijs voor hen is.’
Nog geruimen tijd fantaseerde hij voort op dit the- | |
| |
ma, en poogde
mij aan het verstand te brengen dat geene andere mannelijke roeping in deze
wereld zulk een voorregt en tevens zoo rationeel is als die van den roomschen
priester. Doch mijne aandacht was voor goed afgeleid. Door mij te herinneren aan
dat gedichtje, had hij mij woorden doen vinden tot kenschetsing van zijnen eigen
toestand, en ik wist niet of de zelfverblinding van den teringlijder, die niet
gevoelde dat zijn eigen leven aan een zijden draad hing, aandoenlijk dan wel een
al te sprekend bewijs der menschelijke kortzigtigheid was. Onder dien indruk
verkeer ik nog thans. Denk ik aan Eduard Stephenson dan zie ik hem, gelijk op
dat oogenblik, in zijnen stoel bij het venster zitten, met zijn manuscript der
Imitatio naast zich op de tafel, en met den vinger naar
het westen wijzend. Tevens vind ik dan op nieuw de strofe, die hijzelf mij toen
aan de hand deed:
Met een lach en een traan;
'k Had de zon nooit zoo plegtig zien dalen:
Werd zoo sprekend verlicht
Door de laatste, haar stervende stralen.
EINDE.
|
|