smeekte Lydia hem, slechts
fluisterend te spreken. Voor zijn overkropt gemoed, en de gezwollen aderen
zijner kloppende slapen, was die dwang eene duldelooze kwelling geweest. ‘Geef
mij mijn hoed en mijn regenmantel!’ had hij gezegd. ‘Ik wil naar het strand ik
moet de zee zien! Hier kan ik het niet uithouden!’
- ‘En laat gij mij den geheelen nacht met Emma alleen? Indien haar iets overkwam,
wat zou ik beginnen?’
- ‘Zeg Bartje, dat zij met u wake. Ik ben tot niets nut. Het is voor ons allen
beter dat ik ga.’
- ‘Maar indien Emma iets overkwam?’
- ‘En welk grooter leed kan haar overkomen dan hetgeen die lafaard haar berokkend
heeft? Gij weet zoo goed als ik, Lydia, dat ik u van geenerlei dienst kan zijn.’
- ‘En wanneer zie ik u terug?’
- ‘Morgen ochtend, met het aanbreken van den dag.’
- ‘Laat mij dan voor het minst uwe veldflesch vullen en u een stuk brood
medegeven. Is dit een uur om geheel alleen door de duinen te gaan dwalen! Gij
zult mij twee zieken voor eene bezorgen.’
- ‘Die wandeling zal mij niet ziek maken, Lydia, maar gezond. Vrees niet voor
mij. Ik ken den weg en neem ten overvloede Tiras mede.’