| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Op een zaturdagavond in de tweede helft van September, zes weken na dien anderen
avond, des zondags, toen André en Emma te zamen op de bovenvoorkamer van
Belvedere voor het venster gestaan en elkander de vonkelende ster gewezen
hadden, die den hoorn der maan scheen te kroonen, sukkelde over den
Duinendaalschen straatweg, van de stad naar buiten, een klein huurrijtuig met
één paard. Het was hetzelfde paard waarmede André, vermoeid van het dreunen der
lokomotiven en het ruischen der toasten, na afloop van de feestelijke opening
der spoorwegbrug, in de koelte en de schemering naar Duinendaal terug was
gebragt. Op den | |
| |
bok zat dezelfde voerman, die hem destijds had
ingewijd in het verborgen leven van zes slepers-arabieren, waarvan deze de
magerste, de stramste, en van afkomst de doorluchtigste was. Boven op het
rijtuig, welks bouwvallige imperiaal en rammelende veren op onbedriegelijke
wijze de spoorwegvigilante onzer provinciesteden kenmerkten, stond een groote
reiskoffer, hooger en breeder dan met heeren-koffers het geval pleegt te zijn.
De persoon, die zich in het rijtuig bevond, was dan ook geen heer, maar eene
dame.
Het was Emma. Met den vroegen sneltrein uit M. vertrokken, had zij den geheelen
dag doorgereisd, en bereikte nu het einde van haren togt. Ofschoon de duisternis
haar belette het landschap te onderscheiden en de avond koel, om niet te zeggen
koud was, had zij uit behoefte aan lucht het glas nedergelaten aan de zijde van
waar de wind kwam. Zoo hotste zij voort langs den eenzamen weg, niets ziende en
door niemand gezien. Tegelijk met den wind stroomde de walm van den petroleum
naar binnen, dien de sleper, in zijne lantaarns brandde. In elke andere stemming
als die, waarin zij op dit oogenblik verkeerde, zou zij het glas opgehaald en de
ondragelijke reuk geweerd hebben; doch hare zenuwen waren verstompt, en zij had
alleen nog gevoel voor | |
| |
den scherpen wind, die haar door het geopend
portier in het aangezigt blies.
Daar hield de vigilante stil voor het nederig hek van Belvedere; doch de
ouderlijke woning ontsloot zich niet aanstonds. Zij hoorde den voerman, van den
bok gestegen om aan te schellen, eenige woorden wisselen met eene der
dienstboden, die zorg droeg de deur niet wijder te openen dan noodig was om te
kunnen vernemen wat men van haar verlangde.
- ‘Het is zaturdagavond: vader is naar het dorp,’ dacht Emma, toen zij dit
oponthoud gewaar werd; want hoewel de openbare veiligheid te Duinendaal niets te
wenschen overliet, kon toch de heer des huizes in dit saisoen, nu de avonden
reeds begonnen te lengen, na zonsondergang de hielen niet keeren, of keuken- en
werkmeid beijverden zich om strijd de ketting op de voordeur te doen; en lieten
niemand binnen dan na zich vergewist te hebben dat er geen onraad was.
Hoe riepen die kleine bijzonderheden Emma dagen voor den geest, wier rust te
weinig door haar was gewaardeerd!
Aanvankelijk baatte het niet veel, dat de voerman, sprekend door de reet der
deur, onder eede verzekerde, dat niemand anders als jufvrouw Emma, zich in zijne
vigilante bevond. Men geloofde hem | |
| |
niet. De jufvrouw was uit de
stad, werd hem geantwoord, en men verwachtte haar vooreerst niet terug. Hij
beriep zich op zijn gezond verstand, op zijne goede oogen, op zijn goed
geheugen, en eerst toen het niet langer mogelijk was de waarheid van zijn
getuigenis in twijfel te trekken, werd de ketting losgemaakt.
In dezelfde kleine bovenkamer bij den trap, waar zij meest den laatsten avond der
week doorbragt, zat mevrouw Visscher in de eenzaamheid de thuiskomst van haren
man te verbeiden. Des zaturdagsavonds werd in het Wapen van Duinendaal
heeren-societeit gehouden; en ofschoon de eigenaar van Belvedere noch kaart
speelde, noch politiseerde, bezocht hij die bijeenkomsten met naauwgezette
regelmatigheid. Wie op een dorp woont, meende hij, moest zich niet afzonderen,
en Lydia was dit volkomen met hem eens. Zelfs kwam de aansporing om op het
gebruikelijk uur naar de societeit te gaan dikwijls van hare zijde, en ook dezen
avond was zij de eerste geweest, om hem aan zijne goede gewoonte te herinneren.
- ‘De lust is niet groot,’ had hij gezegd, ‘en ik vind het aardiger, zoo lang
Emma van huis is, de societeit er aan te geven en u gezelschap te blijven
houden. De heeren zullen hun partijtje wel maken zonder mij.’
| |
| |
- ‘En sedert wanneer wachten zij op uwe komst om de kaarten te schudden?’ had zij
lagchend gevraagd. ‘Neen, lieve man, dat zijn uitvlugten. Emma kan nog wel drie
weken wegblijven. En wat zullen de Duinendaalsche heeren van mij denken, indien
gij hun morgen verhaalt, dat uwe vrouw zelfs niet één avond in de week alleen
kan zijn? Ik heb lektuur en bezigheden in overvloed, geloof mij. Wij verrigten
elk een verdienstelijk werk: ik door afstand van u te doen, gij door te gaan.’
Na zijn vertrek was de stilte om haar henen gedurende een vol uur door niets
gestoord. Niemand had aangescheld, ook de postbode niet, die anders omstreeks
dezen tijd van den dag dikwijls brieven bezorgde. Dubbel verwonderd was zij
daarom, een rijtuig te hooren stilhouden voor het hek, en daarna een koffer te
hooren afladen en binnenbrengen. Zij legde het tijdschrift, waarin zij had
zitten bladeren, uit de hand, schoof hare werkdoos op zijde, en wachtte
luisterend naar eene verklaring van het ongewoon gedruisch beneden in den gang.
- ‘Daar zal Bartje zijn,’ dacht zij, meenende dat de persoon, die zij den trap
hoorde opkomen, de werkmeid was. ‘Waar blijft gij, Bartje? Waarom talmt gij zoo?
Zeg mij spoedig wat er te doen is.’
- ‘Ik ben het, moeder,’ zeide Emma, die in | |
| |
haar reisgewaad, en met
de hand aan de kruk, wankelend bij den ingang van het vertrek bleef staan. ‘Kom
naar mij toe en help mij; ik ben ziek.’
Emma moest zooveel moeite doen om te spreken, dat Lydia in het eerste oogenblik
te naauwernood hare stem herkende. Zij geloofde aan eene hallucinatie, en rees
wel op van hare zitplaats, maar snelde niet aanstonds naar hare dochter.
- ‘Help mij, moeder, ik kan niet meer,’ fluisterde op nieuw de doffe stem; en
ware Lydia niet toegeschoten, Emma zou van vermoeidheid en aandoening
ineengezonken zijn.
- ‘Is er een ongeluk gebeurd?... Hoe komt gij hier?:.. Waar is André?... Wat
schort er aan?... Waarom hebt gij niet geschreven?’...
Emma moest op die onstuimige vragen het antwoord schuldig blijven.
- ‘Breng mij naar bed, moeder,’ zeide zij, ‘dan zal ik u alles vertellen.
De moeder wist niet, of zij waakte dan droomde. Doch ofschoon hare gissingen met
de snelheid van het licht het onbegrensd gebied der mogelijkheid doorvlogen, zij
was er de vrouw niet naar om zich daardoor te laten afbrengen van hetgeen thans
in de eerste plaats van haar gevorderd werd. Emma moest ontkleed en naar bed
geholpen worden.
| |
| |
- ‘Waarom wilt gij geengaan, moeder?’ vroeg Emma, toen Lydia de gordijnen van
haar ledikant met die zekere zorgvuldigheid geplooid en weder ontplooid had,
waaraan zieken bemerken kunnen dat men voornemens is, hen te verlaten. ‘Nu ik
eenmaal rustig nederlig, behoeft gij niet langer voor mij te vreezen. Blijf bij
mij, totdat vader thuiskomt. Is vader opgeruimd? Heeft hij dikwijls naar mij
gevraagd?’
- ‘Morgen zal ik al uwe vragen beantwoorden, mijn kind; maar houd u nu stil, en
beproef of gij den slaap kunt vatten. Gij hebt de koorts.’
- ‘Toch niet, moeder. Ik ben wel ziek, maar anders als gij meent. Voel eens naar
mijne voeten hoe koud zij zijn.’
- ‘Als marmer, kind. Ik zal Bartje zeggen, dat zij onmiddellijk water heet maakt
om de tinnen kruik voor u te vullen.’
- ‘Dat is lief van u. Maar een ding zou ik nog liever van u gedaan hebben.’
- ‘En dat is?’
- ‘Warm mijne voeten tusschen uwe handen, zoo als gij deedt toen ik nog een kind
was. Misschien zal ik dan van zelf gaan slapen.’
Lydia knielde neder aan het voeteneind van het ledikant, de armen uitgestrekt
onder de dekens en het aangezicht verbergend in de plooijen der sprei | |
| |
die zij zelve gebreid had. Zij hief het hoofd niet op om Emma aan
te zien, en Emma wendde het hare niet af om den blik van hare moeder te
ontwijken. Doch het oogmerk der dochter was bereikt. Er bevond zich in het
vertrek geen ander licht als dat eener veilleuse, en bij die weifelende
schemering verhaalde zij, terwijl Lydia hare voeten warmde, al hetgeen tusschen
André en haar voorgevallen was.
|
|