| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
De persoon, wiens naam in het voorgaand hoofdstuk het laatst genoemd is, droeg
van datgene, waarin hij zelf zoo van nabij betrokken was, nog geene kennis. Hij
was een ochtend-zwerftogt gaan doen, doch niet in de rigting der stad; anders
zouden freule Bertha en hij elkander misschien tegengekomen zijn, hij te voet en
zij in haar rijtuig, en zou die vroege togt der oude dame naar Soekabrenti hem
welligt op het denkbeeld gebragt hebben van iets buitengewoons. In weinige dagen
toch was het reeds zoo ver met hem gekomen, dat, zonder dergelijke uitwendige
aanleiding, de toestand van aan waanzin of dronkenschap grende verblinding,
waarin hij verkeerde, hem | |
| |
niet meer helder worden kon. Doch de
diepe sluimer van zijn geweten werd door geene enkele ontmoeting gestoord; hij
volbragt zijne wandeling, gelijk hij dat gisteren of eergisteren gedaan zou
hebben; droeg zorg den terugtogt dus te nemen, dat hij van de andere zijde de
stad weder binnenkomen kon, en schelde omstreeks hetzelfde uur, waarop hij
meermalen in het voorbijgaan een bezoek aan Emma gebragt had, aan de woning van
freule Bertha.
- ‘Vertrokken?’ vroeg hij, met de uiterste verbazing, toen Floris hem aangediend
had en hij bij de vrouw des huizes toegelaten was. ‘Is Emma vertrokken? Waarom?
Waarheen? Hoezoo? Heeft zij geene boodschap voor mij achtergelaten? Geen
briefje? Kon zij niet gewacht hebben totdat ik met haar gesproken had?’
- ‘Mijnheer Kortenaer,’ antwoordde freule Bertha, wier gevoelig hart tegen dezen
toon met kracht in opstand kwam, ‘indien gij tegenwoordig waart geweest bij het
onderhoud dat ik een uur geleden met mevrouw Dijk gehad heb, zoudt gij op dit
oogenblik niet tegenover mij zitten. Of heeft een regtvaardig God ook uw hart
verstokt, even als dat van Lidewyde? Eene boodschap voor u, of een briefje van
haarzelve, heeft Emma niet voor u achtergelaten, neen; doch ziehier hetgeen door
eene verrader- | |
| |
lijke en onreine hand haar gisteren toegezonden is.’
De freule opende hare schrijfcassette, die nevens haar op de tafel stond, en
reikte André het medaljon over, met het daarbij behoorend biljet van Lidewyde.
Emma had eerst niet gewild, dat zij die voorwerpen behouden zou, doch was
geëindigd met toe te geven.
André herkende aanstonds, even als Emma gedaan had, de hand van Lidewyde. Hij
herkende ook het medaljon met het fijne zwartzijden koord. Ten overvloede bragt
hij werktuigelijk de hand aan zijne borst, ten einde zich te vergewissen dat het
door Emma achtergelaten voorwerp inderdaad hetzelfde was dat hij in de laatste
dagen getrouwelijk om den hals gedragen had. Gisteren nog, herinnerde hij zich,
of anders eergisteren, was het medaljon op de gewone plaats bevestigd geweest;
doch het was verdwenen, en thans hield hij het, daar viel niet aan te twijfelen,
in zijne hand. Hij bezag het eene wijl aan de voor- en achterzijde, nam toen het
papier nog eens op, waarin het gewikkeld was geweest, en herlas met aandacht de
daarop door Lidewyde gestelde woorden.
Doch meent men dat òf de aanblik der achtenswaardige vrouw tegenover hem, òf het
overtuigend bewijs der onverantwoordelijkste handelwijze, waarop | |
| |
zijn oog thans rustte, hem verlegen maakte? In geenen deele. Misschien is het
jammer, maar het is zoo, dat de stem van het geweten en de vrees voor het vonnis
der wereld luider bij ons spreken, wanneer onze verkeerde neigingen om zoo te
zeggen nog in de periode der kindschheid verkeeren, dan wanneer zij reeds
zekeren graad van consistentie verkregen hebben; zoodat twee van onze beste
schutsvrouwen tegen de verleiding, helaas, magteloozer worden, naarmate wij
dringender behoefte zouden hebben aan hare bescherming. Andre's hartstogt voor
Lidewyde was te sterk en tevens te onzuiver, dan dat freule Bertha's welmeenend
bedoelde ontmaskering een noemenswaardigen indruk op hem zou hebben gemaakt.
- ‘Is uw wensch, freule, dat ik deze voorwerpen bij mij steken en medenemen zal?’
vroeg hij, zijn zakportefeuille voor den dag halend.
‘Neen, mijnheer; mijn wensch is integendeel, dat gij ze mij onmiddelijk
teruggeven zult. Althans, zoodra gij u met eigen oogen overtuigd zult hebben van
uwe trouweloosheid. Foei, mijnheer Kortenaer, ik zou u niet in staat hebben
geacht tot eene zoo laaghartige handelwijze!’
Met eene zwijgende buiging reikte hij freule Bertha het medaljon en het briefje
over, greep zijnen hoed, en verliet, met eene aan fierheid grenzende koelbloe-
| |
| |
digheid, het huis, waaruit Emma door hem verjaagd was.
Hij vond het vervelend, ja, dat eene oude jonge jufvrouw, die hij daarenboven
voor eene langtong hield, nu dennis droeg van zijne hartsgeheimen. Klapte zij
uit de school, dan zou hem dit in sommige moeijelijkheden kunnen wikkelen. Die
gedachte deed hem evenwel niet blozen of verschrikken, maar alleen de
wenkbraauwen fronsen; en weinig scheelde het, of van ongeduld had hij op de
openbare straat met den voet gestampt. Doch verder ging voorshands zijne
bezorgheid niet. Stond het Lidewyde fraai, achter zijnen rug het leven der goede
Emma te verbitteren? O neen. Door den teugel te vieren aan hare antipathie had
Lidewyde eene verhouding onmogelijk gemaakt, die hij, wat hem betrof, gaarne zoo
lang mogelijk zou hebben zien voortduren. Doch aan den anderen kant streelde het
in de hoogste mate zijne gevoeligheid, dat Lidewyde prijs stelde op het
onverdeeld bezit van zijn persoon. Dit was een triomf waarvan hij weinige dagen
geleden zelfs niet zou hebben durven droomen. Daarbij kwam dat Lidewyde, in de
zaak van het medaljon, hem toescheen meer uit onwetendheid dan met opzet
gezondigd te hebben. Zij kon niet weten, dat Emma aan dat kleine voorwerp eene
zoo groote waarde | |
| |
hechtte. Hijzelf althans kon zich alleen
herinneren haar gezegd te hebben, doch zonder meer, dat het medaljon van Emma
afkomstig was. Er was derhalve geene boosaardigheid in het spel geweest, maar er
had eene noodlottige zamenloop van omstandigheden plaats gehad.
Evenwel, er moest nu in sommige opzigten raad geschaft worden. Met zijn
engagement was het gedaan, dat sprak van zelf. Emma, - daaromtrent maakte hij
zich geene hersenschimmen, - Emma had eene soort van onafhankelijkheid over
zich, die het gemakkelijker was te vertreden dan te buigen. Hare ouders zouden
in geen geval gedoogen, dat hij òf hen, òf haar immer weder onder de oogen kwam.
Ook zijne eigen ouders kwamen in aanmerking. Zij moesten niet in de waan kunnen
verkeeren, dat hij den verkeerden weg was opgegaan, even als zijn broeder
Lodewijk, die gestolen had; hetgeen geheel iets anders was. Vooral zijn vader,
die hem steeds een goed hart toegedragen en van wien hij veel vriendschap
ondervonden had, moest weten, dat de schuld slechts gedeeltelijk aan hem, André,
lag, en dat, al had zijn engagement nog eene poos geduurd, en al was hij ten
slotte met Emma getrouwd, Emma toch nimmer eene geschikte vrouw voor hem zou
geweest zijn. Hij zou onmiddelijk werk maken van een uit- | |
| |
voerigen
brief naar huis, waarin hij een en ander duidelijk uiteenzetten zou.
En wat zou de wereld zeggen, indien het uitkwam, dat het afspringen van zijn
huwlijk met Emma het gevolg was van zijnen hartstogt voor Lidewyde? Men zou er
zoogenaamd schande van spreken, dat hij een lief en onschuldig jong meisje
opofferde aan eene getrouwde vrouw. Doch wat bekommerde hij zich daarom?
Lidewyde's liefde was hem genoeg, en voor Lidewyd'es rust vreesde hij niet. Zij
was te gevat en te vindingrijk, dan dat zij de openbare meening niet gemakkelijk
op een dwaalspoor zou weten te brengen; en al gelukte haar dit niet, zoodat het
geheim hunner betrekking verraden werd, ja zelfs al zou eene openbare breuk met
een ondragelijk echtgenoot het gevolg daarvan zijn, - welnu, die scheiding zou
haar vrij en hem, André, tot den gelukkigste der stervelingen maken.
Toen hij tot zoover met zijne overdenkingen gevorderd was, had zijn weg door de
stad hem naar de Groote Markt gevoerd, waar de omnibussen naar Zeeburg afreden.
Juist sloeg de klok van het stadhuis twaalf ure, en de schetterende trompet van
een kondukteur kondigde aan, dat een der voor het Badhuis bestemde wagens zich
in beweging zou gaan zetten.
‘Door thans naar Soekabrenti terug te keeren,’ | |
| |
zeide hij bij zich
zelven, ‘zou ik daar zoo goed als zeker te gelijk met Dijk aankomen, of in geen
geval vroeg genoeg om rustig met Lidewyde te kunnen spreken. Ook moet ik eerst
nog eens bij mij zelven overleggen, hoe ik dien brief aan den ouden heer
inkleeden zal. Weet gij wat? Ik zal te Zeeburg gaan ontbijten. Dat zal mij goed
doen. Eerst een bad, dan wat eten, dan met de eerstvolgende omnibus naar de stad
terug, - zoodoende ontloop ik Dijk, vind Lidewyde alleen, heb eene explikatie
met haar, en regel daarnaar mijn brief.’
Er was overvloed van plaats in de omnibus, en de enkele passagiers, in wier
gezelschap bij den rid naar Zeeburg maakte, schenen even weinig lust te hebben
om met hem in gesprek te komen als hij met hen. Ook de groote zaal van het
Badhuis vond hij bij zijne aankomst bijna verlaten. De meeste badgasten waren
reeds vroeger te water gewest en deden nu een dutje in hunne slaapkamers, of
kleedden zich om in den namiddag naar de stad te gaan. Hij bestelde vooruit een
ontbijt, kocht een kaartje en begaf zich naar het strand. De heeren en dames,
die hij daar nog aantrof, boezemden hem weinig belangstelling in. Het waren
gewone badgasten van beiderlei geslacht, de mannen met schotsche plaids om de
schouders, de vrouwen blootshoofds en met los- | |
| |
hangende haren.
Bekende aangezigten ontmoette hij niet. Ook in de babbelkoetsen op het terras
had hij in het voorbijgaan niemand opgemerkt, dien hij zich herinneren kon
gedurende zijn verblijf te M. wel eens gezien of gesproken te hebben. Men
waarschuwde hem dat eene badkoets beschikbaar was; meer verlangde hij op dit
oogenblik niet.
Le bain creuse, zeggen de Franschen; en wie André, na afloop
van het zijne, in een hoekje der groote zaal had zien ontbijten, zou zich in
zijn geloof aan de juistheid van dat gezegde niet geschokt gevoeld hebben.
Nogtans was de graagte, waarmede hij zijne koffij verorberde en zijne
lamskoteletten at, niet uitsluitend van stoffelijken oorsprong, maar tegelijk
een symbool van hetgeen in hem omging. Dezelfde golven, dacht hij, waarin hij
daareven geplast en zich alle vooroordeelen van het lijf, alle muizennesten uit
de haren gespoeld had, hadden menigmaal ook de schoone ledematen van Lidewyde
overstelpt. Lidewyde in het bad; Lidewyde nederduikend in het bruischend water
of de brekende golf opvangend met haren schouder, - die voorstelling verschafte
aan zijne fantasie niet minder en geen onaangenamer werk dan de aangerigte disch
aan zijn verhemelte. Dat zulk eene vrouw, zoo schoon en zoo schrander, haar
goeden naam in zijne hand | |
| |
gesteld had; dat hij alles van haar
gedaan kon krijgen; dat zij zoover ging van zich naijverig te toonen op hare
eigen heerschappij over hem, - die wetenschap was bijna grooter weelde dan hij
dragen kon. In zijne opgewondenheid riep hij den knecht en bestelde eene halve
flesch sherry.
- ‘Een glas sherry? Asjeblieft, mijnheer!’
- ‘Verstaat gij mij niet? Ik vroeg een halve flesch.’
- ‘Asjeblieft, mijnheer!’
Sedert dien namiddag, dat hij met Dijk ontbeten en daarna in spijt van Sarah's
waakzaamheid binnengedrongen was in zekere vertrekken, had een glas wijn hem zoo
goed niet gesmaakt. Hij dronk een tweede en een derde glas. Bij het vierde
knipte hij met het linkeroog, bragt het vonkelend goudkleurig vocht aan zijn
regter, liet het licht er in spelen, en zou lust gevoeld hebben een toast in te
stellen op zijnen oom, den oud-minister, die hem met Lidewyde in kennis had
gebragt.
Doch wiens stem weêrklonk daar in het galmend voorhuis? Wie trad de zaal binnen
en vroeg overluid aan den kellner, of hij mijnheer Z. (een der badgasten) voor
eene wijl geen belet doen zou? Ja waarlijk, hij was het! Niet oom Timmermans,
hetgeen in hooge mate onwaarschijnlijk geweest zou | |
| |
zijn, maar
dokter Ruardi, wat niemand verwonderen kon en alleen op dit uur tot de
zeldzaamheden behoorde; dokter Ruardi, die op het zien van André eensklaps al
zijne opgeruimnheid scheen te verliezen en over wiens welwillend gelaat zich
plotseling eene uitdrukking van haat en wraakzucht verspreidde, gelijk men aan
onze noorderstranden en bij onze meer flegmatieke landgenooten slechts zelden in
de gelegenheid is waar te nemen.
André's goede luim daarentegen steeg, toen hij den dokter herkende, nog hooger
dan te voren. In een oogwenk was hij opgerezen, maakte zich met eene
bewonderenswaardige gemakkelijkheid meester van den ongenaakbaren Ruardi,
troonde hem met zich mede naar zijn tafeltje, deed alsof 's dokters onwil in het
geheel niet door hem werd opgemerkt, en legde over deze ontmoeting eene in den
aangenamen zin des woords zoo contagieuse blijdschap aan den dag, dat men met
alle goede manieren gebroken zou moeten hebben om zijne demonstratien van
ingenomenheid niet voor het minst met een schijn van vriendschap te
beantwoorden. Het kostte Ruardi te minder inspanning dien glimp aan te nemen,
omdat, indien André zijne redenen had om aldus openlijk over hem te triomferen,
hij de zijne meende te hebben om te gelooven dat André's uitgelatenheid van
korten duur zou zijn.
| |
| |
- ‘Dokter,’ zeide André op emfatischen toon, als moest de feestdronk, dien hij
daareven zou hebben willen instellen, hem thans onder een anderen vorm van het
hart, ‘het doet mij onbeschrijfelijk veel genoegen, uw aangezigt te aanschouwen.
Mag ik u een glas wijn aanbieden? Jan, een glas!’
- ‘Waarlijk niet, mijnheer Kortenaer. Het maderaklokje heeft voor mij nog niet
geslagen.’
- ‘Zoo als gij wilt, dokter. Op eene verpligting meer of minder, komt het niet
aan. De mijne aan u zijn talloos. Nimmer, dat zweer ik, zal ik vergeten wat gij
voor mij geweest zijt en gedaan hebt. Wanneer ik betuig in u een ouderen broeder
en te gelijk een voortreffelijk leermeester gevonden te hebben, zeg ik inderdaad
niet te veel. Op uwe gezondgeid, dokter, en dat gij voort moogt gaan eenig
genoegen aan mij te beleven!’
- ‘Laat ons minder luid spreken, mijnheer Kortenaer, fluisterde de dokter. ‘Wij
hebben wel geene geheimen te verhandelen, maar het zou niettemin kunnen
gebeuren, dat personen, wien onze zaken niet aangaan, ons beluisterden. Gij
houdt mij die opmerking ten goede, niet waar? Een medicus moet zich op publieke
plaatsen somtijds meer in acht nemen dan hem lief is.’
- ‘Ik begrijp u volkomen, dokter,’ antwoordde | |
| |
André, eenige oktaven
lager dan daareven, doch met dezelfde hartelijkheid. ‘Het is alleen de medicus
in u, die zoo spreekt. Als mensch zou het u slechts tot de hoogste eer kunnen
verstrekken, indien de geheele wereld u beluisterde. Herinnert ge u ons eerste
gesprek, daags nadat Adriaan Dijk de goedheid had gehad mij aan u voor te
stellen? Zoo in eenig oogenblik van mijn leven eene onzigtbare hand in mijne
ziel de kiem gelegd heeft van een ander en hooger bestaan, is het dien
onvergetelijken dag geweest.’
- ‘Gij schertst, mijnheer Kortenaer!’
- ‘Toch niet, dokter. Voorheen geloofde ik niet aan den invloed van priesters op
mannen, en wanneer ik op de straat, of buiten, een predikant ontmoette, nam ik
den hoed af en dacht bij mijzelven: “Geef kinderen zoeten koek, en vrouwen
zoeten most.” Doch sedert mijn gelukkig gesternte mij naar M. gevoerd en met u
in aanraking heeft gebragt, ben ik van dat vooroordeel voor goed teruggekomen.
Gij ziet in mij den katechumeen, die er in roemt en er zich op verhoovaardigt,
van u zijne wijding ontvangen te hebben.’
- ‘Uwe uitdrukkingen zijn zoo dichterlijk, mijnheer Kortenaer, dat ik met den
lakonieksten der staatslieden, toen een poëet hem zijne politieke beschouwingen
voordroeg, zou wenschen te zeggen: | |
| |
“Ik bid u, mijnheer, laat ons op
de aarde blijven!” Waarlijk, gij overdrijft schromelijk de geringe diensten die
ik u mag bewezen hebben. Zijn mijne inzigten naar uwen smaak, het is mij
aangenaam; doch houd in het oog, dat de eenige denkbeelden, waarmede men in deze
wereld verder komt, die zijn, waarvan men zelf de uitvinder is.’
- ‘Hetgeen gij daar zegt, dokter, is weder zoo fijn gedacht en zoo keurig
uitgedrukt, dat mijne ingenomenheid met u er volkomen door geregtvaardigd wordt.
Vrees echter niet, dat gij in mij met een dier onwaardige discipelen te doen
hebt, die hunnen meester slechts napraten.’
- ‘Waarde heer,’ zeide Ruardi, die nu zijne contenance niet meer verloor,
‘niemand kan omtrent uwe originaliteit eene gunstiger meening koesteren dan ik;
en tenzij er ook eene oorspronkelijkheid gevonden wordt, die zich vergenoegt met
nalezingen te houden, - hetgeen met zichzelf in tegenspraak zou zijn, - weet ik
inderdaad niet hoe men billijkerwijze op het denkbeeld zou kunnen komen, u van
gebrek aan zelfstandigheid te beschuldigen.’
- ‘Ten opzigte van uw onderwijs althans, dokter, zou die aantijging onverdiend
zijn,’ antwoordde André. ‘Want het is juist omtrent eene van uwe treffendste
uitspraken, dat ik mij bij nader inzien verstout heb, | |
| |
met u van
meening te gaan verschillen. Herinnert gij u?... Maar gij, die dagelijks zulke
gesprekken voert, en, waar het op geestige en welsprekende aforismen aankomt, u
de weelde moogt veroorloven een enfant prodigue te zijn...’
- ‘Nog eens, mijnheer Kortenaer, gij vergeet dat het voorwerp van uwen lof
tegenover u zit. Hoe zou de kellner mij uitlagchen, indien hij de vlugt van uwe
oden volgen kon! Gelukkig voor mij dat er waarheid is in het spreekwoord: men
moet niemand prijzen vóór zijnen dood.’
- ‘En waarom zou men u niet prijzen bij uw leven, dokter? Toen gij de eeredienst
der vrouwen het aangewezen middel noemdet om onzen landaard die hoogere vorming
te doen bereiken, waarvan de tegenwoordige tijd eene levensvoorwaarde maakt,
waart gij de profeet der 19de eeuw voor Nederland. Mij ten
minste heeft dat denkheeld eene geheel nieuwe toekomst geopend, en ik zou alles
willen opofferen om het in praktijk te leeren brengen. Onze kunst, onze
litteratuur, onze over het paard getilde voorouders, den eenoogigen grondlegger
van mijn geslacht niet uitgezonderd, - onze geheele volkshistorie doe ik u
prezent.’
- ‘Vrijzinniger kan het niet, mijnheer Kortenaer,’ zeide de dokter, ‘en ik zou
geheel en al ontrouw worden aan mijzelven, indien ik u met die verande- | |
| |
ring van zienswijze niet van harte geluk wenschte. Doch uwe bruid
zou inderdaad reden hebben mij te haten, indien ik eene dankbetuiging aannam,
waarop buiten haar niemand regt heeft. Hoe vaart jufvrouw Emma? Hebt gij haar
van ochtend reeds een bezoek gebragt? Ik moet verschooning vragen, dat ik eerst
nu naar haren welstand verneem; doch erken, waarde heer, dat gij mij tot hiertoe
geene gelegenheid gelaten hebt, mij van die aangename verpligting te kwijten.’
- ‘Ik bid u, dokter, bezig het woord verpligting niet. Gij doet uzelven daarmede
onregt aan. Ten eeuwigen dage zal ik de schuldenaar zijn van den man, die mij
den hartstogt der liefde als den volmaaksten vorm van het menschelijk zijn heeft
leeren beschouwen. Doch mag ik u thans op mijne beurt van een vooroordeel
genezen? Er waren in Holland geene vrouwen, beweerdet gij, in staat eene neiging
in te boezemen, sterk genoeg om u ter wille daarvan alles te doen vergeten. Dat
was onbillijk van u. Ik althans mag eene vrouw de mijne noemen, die aan uwen
eisch in allen deele voldoet; de levende heldin van den schoonsten roman.’
- ‘En houdt gij mij voor zoo kleingeestig,’ vroeg Ruardi, ‘dat ik ter wille van
mijne theorien u het genot van dat voorregt misgunnen zou? Ik zou het | |
| |
veeleer bejammeren, indien hetgeen ik gezegd mag hebben van de
hollandsche dames in het algemeen, door u was toegepast op jufvrouw Visscher.
Van het eerste oogenblik af heeft uwe bruid den aangenaamsten indruk op mij
gemaakt, en het verwondert mij in geenen deele dat gij in haar de vrouw van uwe
keus gevonden hebt. Zoo ziet gij, mijnheer de ingenieur, dat men tezelfder tijd
een Archimedes in de werktuigkunde en in de liefde kan zijn!’
- ‘Voortreffelijk, dokter!’ riep André, oprijzend. ‘Een Archimedes in de liefde!
Men moet dokter Rudi heeten om aldus in drie woorden een geheelen toestand te
kunnen teekenen. Doch het wordt mijn tijd, en den uwen mag ik u niet langer
ontrooven. Krijg ik voor de vrouw van mijne keus uwe groeten mede?’
Een oogenblik scheen het, alsof André's moedwil Ruardi op nieuw zijne
tegenwoordigheid van geest zou doen verliezen. Doch hij herstelde zich spoedig
en antwoordde met zijne gewone minzaamheid:
- ‘Het zal mij zeer veel eer zijn, door u te worden aanbevolen in de herinnering
van jufvrouw Visscher.’
Hij volgde André naar buiten en zag hem zich eene plaats kiezen op den top der
huiswaarts keerende omnibus. André groette hem met de hand en hij be- | |
| |
antwoordde dien groet op dezelfde wijze. Toen keerde hij zijnen
zegevierenden medeminnaar den rug toe en zeide binnensmonds:
- ‘Indien Dijk zichzelven gelijk blijft, zal vriend Kortenaers haan den langsten
tijd viktorie gekraaid hebben.’
|
|