| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
- ‘Vroeg dag geweest van ochtend,’ zeide freule Bertha's koetsier tot den ouden
Floris, die nevens hem op den bok zat.
Floris antwoordde niet.
- ‘Vroeg dag geweest,’ herhaalde Hendrik, niet gewoon vóór twaalven te rijden,
doch heden, ofschoon het uur van negenen nog slaan moest, reeds voor de tweede
maal achter de paarden: eerst om Emma naar den spoortrein, daarna om freule
Berthazelve naar Soekabrenti te brengen.
- ‘De jufvrouw zag er erg ontdaan uit,’ ging Hendrik voort, vast besloten Floris
aan de praat te krijgen.
| |
| |
- ‘Hendrik,’ antwoordde Floris in het eind, niet willende dat zijn kameraad, door
geheel en al onkundig te blijven, misschien achteraf nog veel onbeteugelder zou
gaan babbelen, dan hij ongetwijfeld nu reeds doen zou, ‘er is in de familie van
jufvrouw Emma eene treurige omstandigheid voorgevallen, zoodat de jufvrouw op
stel en sprong naar huis moest; en de freule heeft beloofd, daarvan onmiddelijk
mededeeling te zullen gaan doen aan mevrouw Dijk, met verzoek, er mijnheer André
op te willen voorbereiden. Daarom zijn we van daag zoo in de vroegte. Pas
gisteravond laat is de tijding ontvangen. Ik heb zelf den brief binnen gebragt.’
- ‘Dat je den brief zelf hebt binnen gebragt,’ zeide Hendrik, dankbaar maar
onvoldaan, ‘zal ik niet tegenspreken, want ik ben er niet bij geweest; maar ik
vind het casueel, zoo als Jakob van den dokter om het andere woord pleegt te
zeggen, dat wij om die reden op dit uur naar Soekabrenti moeten.’
- ‘Ik heb je al meer gezegd, Hendrik,’ antwoordde Floris, die den aanval op het
corps der vesting trachtte te ontwijken, door uit een der afgelegen buitenwerken
een uitval te beproeven, ‘dat je verkeerd handelt door de kennis met dien Jakob
aan te houden. Ik houd hem voor een gemeenen kerel.’
| |
| |
- ‘Dat's tot je dienst,’ zeide Hendrik. ‘Je bent de eenige niet, die zoo over hem
denkt; en als je niet te oud waart om zondagsavonds in het Fonteintje te komen
dansen, zou je misschien nog wel erger over hem gaan denken.’
- ‘Al kon ik er morgen twintig jaar mede worden,’ viel Floris hem driftig in de
reden, ‘ik zou geen voet in jelui vervl- Fonteintje willen zetten. Dat je er
zelf komt, laat ik daar; je bent jong gezel en de jeugd moet 'er tijd hebben,
zeggen de menschen; ofschoon dat mijn leer niet is. Maar dat de vader van een huis vol kinderen zulke plaatsen
bezoekt, is schande; en daar je meê verkeert, wordt je meê geëerd.’
- ‘Dat wordt je,’ antwoordde Hendrik, met de oogen knippend, ‘en dat is de reden,
zeggen ze, dat jufvrouw Emma niet langer verkeeren wil met mijnheer André. Of
heb ik het mis?’
Floris zag hem verbijsterd aan. Tot zijn leedwezen bemerkte hij, dat de koetsier
hem niet zoozeer uitgehoord had ten einde iets nieuws, maar alleen om van hem de
bevestiging te vernemen van hetgeen hij reeds wist of op goede gronden giste.
Het was nu evenwel geen tijd om Hendrik zoo ernstig onder handen te nemen als de
zaak het verdiende. Daar reden zij de laan van Soekabrenti | |
| |
op,
Floris moest bij de hand zijn om het portier te openen voor freule Bertha.
- ‘Zoodat gij niet voornemens zijt het bedreven kwaad op eenigerlei wijze goed te
maken?’ vroeg freule Bertha oprijzend, nadat zij een uur lang vruchteloos
beproefd had Lidewyde òf eene bekentenis, òf eene toezegging te ontlokken.
Lidewyde was op dit of een dergelijk bezoek voorbereid geweest, en de gevoelens
der oude dame waren haar te gemeenzaam bekend, dan dat zij langen tijd naar hare
antwoorden zou hebben behoeven te zoeken. Bij tusschenpoozen evenwel, en ook nu
weder, hield zij zich, alsof freule Bertha's vragen met de meeste naauwgezetheid
door haar overwogen werden. In stede van het voorbeeld harer bezoekster te
volgen en insgelijks op te rijzen, bleef zij zitten leunen in haar fauteuil, en
zeide op nadenkenden toon, als iemand, die er in het minst geen belang bij heeft
een aangevangen onderhoud vóór den tijd af te breken:
- ‘Neen, freule, ik ben inderdaad niet voornemens iets te doen van hetgeen gij
bedoelt. Dat zou geene houding hebben en tot niets leiden. Doch ik herhaal wat
ik daareven zeide: indien tusschen ons omtrent deze zaak eenig misverstand
bestaat, - en | |
| |
ik erken, dat dit het geval is, - komt het alleen
hieruit voort, dat dezelfde gebeurtenis door u als een kwaad wordt aangemerkt,
en door mij niet zoozeer. Is het een kwaad, dat Emma eenige tranen stort? Dat
hare ouders en die van André eene teleurstelling ondervinden? Ik kan het niet
inzien. Spiegelen wij ons aan de natuur, die den mensch geene enkele smart
bespaart, en laat ons niet wijzer willen zijn dan zij!’
- ‘Dat zijn drogredenen, Lidewyde, door u aangegrepen met het oogmerk om uwen
misstap te vergoêlijken. Hoe kunt gij uwe handelwijze natuuriijk noemen? Is het
natuurlijk, dat gij uwen man en uwe vrienden bedriegt? Dat gij droefheid brengt
over het hoofd van personen, die, zooals Emma's ouders, u nooit het geringste
leed berokkend hebben? Ik ken een anderen naam voor dergelijke handelingen.’
- ‘Gij verstaat mij verkeerd, freule, en de beteekenis, die door ons aan dezelfde
woorden gehecht wordt, verschilt. Men spreekt van oorlog, van pest, van
hongersnood; doch neem nu eens het alle dagen zich herhalend verschijnsel van
het sterven; neem de verpligting, waaronder een onnoemlijk aantal menschen
liggen om te moeten werken voor hun brood. De een moet, om aan den kost te
komen, veertien uren daags den vernederendsten arbeid ver- | |
| |
rigten,
de ander zijne aangeboren talenten begraven, een derde zijn geweten verkrachten
of zijne overtuiging verkoopen. Doch zoo is de wereld nu eenmaal zamengesteld.’
- ‘Ik weet niet, Lidewyde, wat gij met dergelijke redeneringen bedoelt. Voorheen
spraakt gij anders, en ik zou nooit gedacht hebben, dat het u in die mate aan
gemoed ontbrak. Wat mij betreft, ik ben met geen ander oogmerk hier gekomen als
om u te verzoeken, gebruik te maken van uwen invloed op André. Weigert gij mij
die dienst, dan heb ik verder niets te zeggen.’
- ‘Altoos hetzelfde misverstand, freule! Gij kondt even goed van mij verlangen,
dat ik een einde maken zal aan de dienstbaarheid van mijn koetsier of aan de
afhankelijke positie van Sarah. Ik heb dat niet in mijne magt. En al kon ik iets
dergelijks uitwerken, dan nog zou ik van oordeel zijn, dat Emma's verdriet niet
in de eerste plaats in aanmerking komt. Sarah is in mijne oogen veel
ongelukkiger dan Emma, en het ongelukkigst van al vind ik Marcelis. Niets is
onwaarschijnlijker, niet waar? dan dat Marcelis te eeniger tijd in beter do en
komen zal; nogtans moet hij van den ochtend tot den avond tuigen poetsen,
rijtuigen schoonmaken en op den bok zitten. Doch houd mij de aanmerking ten
goede, - het behoort | |
| |
tot de zwakke zijde van uwe filanthropie, voor
zulke tragedien geen oog te hebben.’
- ‘Ik erken,’ zeide de freule, met een bitteren glimlach, ‘dat uwe filantropie geen gevaar loopt, voor zwak te worden aangezien.
Foei, Lidewyde, hoe kunt gij er behagen in scheppen, u zoo geheel anders voor te
doen als gij zijt? Op uwe christelijke barmhartigheid zal ik mij niet beroepen:
gij zoudt in staat zijn mij uit te lagchen. Maar ik kan niet gelooven dat gij
enkel als vrouw, hoe hardvochtig de behaagzucht u moge gemaakt hebben, geene
deernis gevoelen zoudt met een meisje in Emma's toestand.’
- ‘Toch wel, freule. Ik ben niet overtuigd dat uwe barmhartigheid eene deugd is,
in den zin van eene kracht. En nu gij van christelijk spreekt, grijp ik de
gelegenheid aan om u ronduit te zeggen, dat ik mij hoe langer hoe minder in uwe
denkwijze te huis gevoel.’
- ‘Die mededeeling kondt gij sparen. Ik geloof niet, dat uwe antipathie mijne
denkwijze tot schande strekt.’
- ‘Meen niet, freule, dat mijn oogmerk is, u persoonlijk te grieven; mijn toeleg
is veeleer u een kompliment te maken. Doch laat mij u mogen vragen, of de
christelijke godsdienst niet bij uitsluiting | |
| |
geschikt is om over
het vreugdeloos bestaan van personen zeker waas van poëzie te werpen? U houd ik
voor eene voorbeeldige christin, en van Emma zal, naar ik voorzie, over dertig
of veertig jaren, hetzelfde kunnen gezegd worden; doch is het christendom
eigenlijk wel voor iets anders bestemd, als om - ik spreek niet van uzelve -
vrouwen die in het geval verkeeren, waarin Emma dan verkeeren zal, te verzoenen
met haar lot? Mijne bedoeling met die vraag is natuurlijk niet de waarde van uw
geloof te verkleinen, - daarvoor is het aantal der gekontrariëerde vrouwenlevens
te groot, - maar alleen u duidelijk te maken, dat voor mij geene reden bestaat,
om, in strijd met mijn beter oordeel, gevolg te geven aan uw beroep.’
- ‘Mijn geloof, Lidewyde, staat te hoog om door uwen schimp getroffen te kunnen
worden, en ook zonder dat ik het behoef te regtvaardigen, veroordeelt het u. Wat
mij veroordeelt en beschaamd doet staan, is, dat ik u zoo lang gekend heb zonder
u te doorzien. Op mijne knieën zal ik om vergiffenis voor die kortzigtigheid
smeeken tot denzelfden Heer, die Zijn aangezigt van u afgewend en u overgegeven
heeft aan uwe verdorvenheid. Ook voor u zal ik tot Hem bidden, want Hij is
magtig genoeg om zelfs steenen harten te kunnen verbrijzelen. Word mijn gebed
ver- | |
| |
hoord, dan ziet gij mij weder; eer niet. Er bestaat van dit
oogenblik af geenerlei betrekking meer tusschen ons. Wees de heidin van uwe
keus, indien gij dat voor uw geweten verantwoorden kunt; doch zoo eene
vrijdenkster te zijn voor u beteekent geen hart en alleen driften te hebben,
verboden minnarijen te onderhouden, den naam te onteeren van den man aan wien
gij duizend verpligtingen hebt, jongelieden in het verderf te storten en ouden
van dagen in het aangezigt te slaan, - zoo dat de vrucht is dier hoogere
beschaving, waartoe gij beweert opgeklommen te zijn, weet dan dat mijn bijgeloof
en mijne wanbegrippen te fier zijn om zich af te geven met uwe wijsheid.’
- ‘Freule Bertha! Freule Bertha!’ riep Lidewyde, eindelijk oprijzend, toen de
freule haar niet zonder digniteit den rug toekeerde en het vertrek wilde
verlaten.
- ‘Wat is het, Lidewyde?’ vroeg zij, het hoofd naar haar omwendend en haar
aanziende met een bestraffenden blik.
Gelukkig voor haar en voor hare waardigheid verried niets in dien blik de
schemering van hoop, die Lidewyde's roepen in haar binnenste had doen
opflikkeren. Wel ver toch dat Lidewyde haar als eene berouwvolle zondares te
gemoet zou gegaan zijn, of | |
| |
voor het minst eenig leedgevoel zou
getoond hebben over hare onbeschaamdheid, ontving zij van haar een laatsten slag
door de wedervraag:
- ‘Ik wenschte van u te vernemen, freule, wat ik, nu Emma vertrokken is,
aanvangen zal met André?’
|
|