| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Hoewel Adriaan Dijk voorwaar geen genie was, zou men hem ten onregte voor een
lafaard gehouden hebben, en wie hem in de eenzaamheid had kunnen gadeslaan, toen
hij, uit de stad gekomen, Ruardi's briefje vond en zich daarmede naar zijne
kamer begaf, zou getroffen zijn geweest door de uitdrukking van vastberadenheid,
welke zich eensklaps over zijne gelaatstrekken verspreidde. Eerst stapte hij,
met de armen over de borst gekruist, eenige malen het vertrek op en neder,
opende toen zijn bureau, waarvan de cylinder naar achteren week, wanneer men het
blad bij de knoppen vatte en naar zich toe trok, en zette zich toen met het
hoofd in de hand, blijkbaar zon- | |
| |
der eenig voornemen om thans
schrijf- of ander werk te verrigten, peinzend neder in zijn ronden stoel.
‘Gij zijt ijdel,’ zou de wereld hem hebben kunnen toevoegen, en tot staving van
dat verwijt had zij zegevierend kunnen wijzen op zijn hunkeren naar een mandaat
waarvoor hij niet berekend was. ‘Gij zijt dom,’ kon zij vervolgen, en onder vier
oogen zou Lefebvre het haar uit den grond zijns harten hebben nagezegd. ‘Gij
zijt veel te goed van vertrouwen,’ kon zij er bijvoegen, en indien Jakob of
Sarah uit de school hadden willen klappen, zouden zij hem van de waarheid dier
stelling op eene voor zijn gevoel uiterst pijnlijke wijze hebben kunnen
overtuigen. Doch juist Ruardi was de man, die hem van elke opkomende achterdocht
ten aanzien van Lidewyde telkens genezen had; zoodat zijne eenige fout, in zake
van ligtgeloovigheid, hierin bestond, dat hij Ruardi's vriendschap voor eene
uitgemaakte zaak hield. Zal men weigeren te erkennen dat die dwaling hem tot eer
verstrekte, ook al was hij overigens die hij was? Schranderder lieden dan hij,
lieden van wie elk erkent dat hunne handelingen te geener tijd door vaniteit
bestuurd werden, zijn dwaas genoeg geweest om ten einde toe aan de goede trouw
van sommige personen te gelooven; en het moet nog uitgemaakt | |
| |
worden, of het beter is, alle menschen zonder onderscheid te verdenken, dan
enkelen hunner als het uitgedrukt beeld der welwillendheid aan te merken.
Er rustte op Dijks huwlijksleven een dier sluijers, welke alleen door de
dienstboden van Jakobs soort plegen opgeligt te worden. Lidewyde had hem
indertijd hare hand geschonken, - ja waarom? omdat zij eene natuurlijke dochter
was. Op een leeftijd dat andere jonge meisjes nog naauwlijks de kinderschoenen
ontwassen zijn, had het besef van dien toestand haar reeds naar een huwlijk doen
verlangen. Zij wilde levenslang aan iemand toebehooren; een eigen naam dragen,
gelijk alle andere menschen in haren kring; een eigen huis en eene eigen
omgeving bezitten. Die wensch verdrong bij haar destijds al het overige; en toen
zij op achttien- of negentienjarigen leeftijd aan Adriaan Dijk verbonden werd,
was haar geduld, meende zij, reeds op de uiterste proef gesteld geworden. Wat
hem betreft, hare ongemeene, uitheemsche schoonheid had hem eene wijl betooverd,
en daarbij was het vragen van hare hand in zijne oogen eene daad van courtoisie,
bijna eene heldendaad geweest. Zijne moeder, tegen wie hij van jongs af zeer had
opgezien, wier afkeuring hij nog nooit getrotseerd had, was eerst te elfder ure
tot berusten gekomen, en het had hem vrij wat | |
| |
moeite gekost, haar
eene vondeling, gelijk zij Lidewyde noemde, als schoondochter te doen erkennen.
Doch de vreugde over die zegepraal was slechts van korten duur geweest. Geene
drie maanden na zijn huwelijk was tusschen Lidewyde en hem eene onoverkomelijke
verwijdering ontstaan; eene dier scheidingen, welke voor het oog der wereld
verborgen kunnen blijven, omdat zij haren oorsprong nemen in eene door haar
zelve ten toon gedragen koelheid. Weldra zou het zes jaren worden dat Adriaan en
Lidewyde voor elkander niets anders geweest waren als twee personen, die in
hetzelfde hôtel, ten onregte hun huis genoemd, verschillende appartementen
bewoonden.
Het was heden geenszins voor de eerste maal in dat half dozijn jaren dat Adriaan
nadacht over hetgeen hij doen zou, indien Lidewyde hem te eeniger tijd openlijk
ontrouw werd. In bijzonderheden, wel is waar, had hij daaromtrent nooit iets
kunnen vaststellen, omdat de te nemen wraak of de te eischen voldoening zich
natuurlijkerwijze zouden moeten regelen naar de omstandigheden, waaronder de
beleediging zou plaats hebben. Doch indien hij met zijne wenschen te rade ging,
wist hij met genoegzame zekerheid op welke soort van strafoefening, al zou de
wereld daarvan dan ook schande spreken, zijne | |
| |
keus zich vestigen
zou; en zelfs zou hij de wapenen hebben kunnen noemen en aanwijzen, waarvan hij
zich bij die gelegenheid liefst zou bedienen. In het eerste jaar van zijn
huwelijk had hij een gitzwarten Newfoundlander bezeten, aan wien hij om zijne
vrolijkheid en hartelijkheid bijzonder gehecht was, en wiens doodvonnis (het
dier was sporen van dolheid gaan vertoonen, of was althans eensklaps niet langer
te vertrouwen geweest) hij met een verdeeld gemoed onderteekend had. Eerst had
hij Marcelis last gegeven, den hond buiten zijne voorkennis te doen afmaken;
doch naarmate het oogenblik naderde, waarop hij berekenen kon dat zijn bevel ten
uitvoer zou worden gelegd, was de vrees hem gaan bekruipen, dat men het dier
meer zou doen lijden dan volstrekt noodig was. Ten slotte was hij naar de stad
gereden, had bij een geweermaker den moorddadigsten revolver gekocht, die in 's
mans magazijn te vinden was, en had met eigen hand den armen Moor, die roerloos
en met bloedroode oogen op eene binnenplaats aan zijne ketting lag, door den kop
geschoten. Sedert dien tijd rustte dat wapen achter de kleine kunstig gesloten
deur onder den cylinder van zijn bureau, en slechts enkele malen haalde hij het
voor den dag, ten einde het te reinigen en in bruikbaren staat te houden. Naast
den revolver lag de korte | |
| |
zweep met den langen en zwaren slag van
gevlochten leder, dien hij gewoon was geweest bij zich te steken, wanneer hij
met Moor eene verre wandeling ging doen. Niet dat de hond veelvuldig behoefde
gekastijd te worden; maar hij was te gelijk een zwemmersbaas en een aartsvijand
van wolvee, en indien men onderweg geen ongenoegen krijgen wilde met herders of
boeren, was het somtijds zaak hem tot zijnen pligt te roepen. Zoo verleidelijk
evenwel konden de ontstelde schapen met hunne dikke lijven en hunne korte pooten
niet voor hem uitrennen; zoo breed kon de molenvliet niet zijn, die hij moest
overzwemmen om zijnen meester weder in te halen, of op het eerste geluid van
Adriaans zweepslag keerde Moor, druipend en hijgend, op zijne zevenmijlssprongen
terug.
De vraag of er eene bijzondere predispositie noodig is om te eeniger tijd een
doodslager of een beul te worden, dan wel of de aanleg daartoe, zonder
onderscheid van individuen, bij alle menschen als kiem wordt aangetroffen, is
welligt niet meer dan eene thesis voor de eene of andere debating-club.
Predikers der godsdienst hebben herhaaldelijk in den loop der eeuwen het laatste
alternatief tot het onderwerp van roerende toespraken gemaakt; het eerste is
door moralisten van de physiologische school meermalen | |
| |
als ruim zoo
waarschijnlijk voorgesteld. Doch zoo min die zede- als die godsdienstleeraars
zouden in staat zijn geweest Adriaan Dijk de bekentenis te ontlokken, dat,
indien een man hem zijne eer ontroofde en zijne vrouw aan dien roof medepligtig
was, hij het regt niet hebben zou, Lidewyde voor dat misdrijf te tuchtigen en
haren minnaar te dwingen, zich met eigen hand het leven te benemen. Op dat punt
koesterde hij eene vastheid van overtuiging, waarvan men beweren kon dat zij aan
zinsverbijstering grensde, doch tevens erkennen moest, dat zij de
onbeduidendheid van zijn persoon tot op zekere hoogte neutraliseerde. Het eene
wapen om hem te vernietigen, het andere om haar te
vernederen: van die opvatting was hij niet af te brengen. Dat stond geschreven,
meende hij. En aan de regtmatigheid van dat inzigt geloofde hij met dezelfde
onverzettelijkheid als een Arabier gelooft dat God groot en Mohammed zijn
profeet is.
|
|