Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lidewyde (1868)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lidewyde
Afbeelding van LidewydeToon afbeelding van titelpagina van Lidewyde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.76 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.83 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lidewyde

(1868)–Cd. Busken Huet–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 205]
[p. 205]

Vierde hoofdstuk

Even buiten de poort, op den weg die van de stad naar Soekabrenti voerde, verschool zich tusschen het geboomte een bierhuis van den tweeden rang, in welks gelagkamer het zondagsavonds na kerktijd, en somtijds tot laat in den nacht, druk genoeg kon toegaan. In de dienstbodenwereld te M. was dit uitspanningsoord algemeen bekend onder den naam van het Fonteintje, en naarmate men tot diegenen behoorde, welke aan de danspartijen in dit lokaal al dan niet deel namen, werd men naar de uitspraak dezer jury òf tot de klasse der femelaars gerekend, òf tot de talrijker en verlichter schaar van hen, die van oordeel zijn, dat de mensch aanspraak heeft op eene

[pagina 206]
[p. 206]

betamelijke mate van levensgenot. Het was zoo weinig eene kerk, en gold tegelijk zoo weinig voor een mauvais lieu, dat onlangs eene meerderjarige M'sche keukenmaagd van goede zeden, toen hare jeugdiger kameraad zich eene wijsneuzige aanmerking veroorloofde, het regt meende te hebben haar toe te voegen: ‘Hou je mond, kleuter; je hebt van je leven nog niet in het Fonteintje gedanst!’

In dezen tempel der maatschappelijke mondigheid was het dat Jakob, de huisknecht van dokter Ruardi, weinige dagen na de gebeurtenissen uit hooger sfeer waarvan in de voorgaande hoofdstukken gewag gemaakt is, des ochtends tusschen elven en twaalven eene hartsterking kwam gebruiken. Hij moest voor den dokter eene boodschap doen op Soekabrenti, en zou het eene daad van onnatuurlijke zelfverloochening geacht hebben, hier in het voorbijgaan niet even zijn anker neder te werpen en aan de toonbank een morgenpraatje te houden met zijne vriendin, de buffetjufvrouw. Hij beroemde er zich op, die jufvrouw te kennen van ‘haver tot gort;’ hetgeen in zijnen mond beteekende, dat zij tot den kring der populaire Hebe's behoorde, die somtijds door hem met kleine geschenken werden vereerd, en van wie hij getuigen kon dat ondankbaarheid hare hoofdzonde niet was.

[pagina 207]
[p. 207]

- ‘Wel nu nog fraaijer, mijnheer Jakob,’ zeide de buffetjufvrouw, in de eenzame gelagkamer bezig de groote glazen met tinnen deksels te reinigen, die in den loop van den dag herhaaldelijk gevuld en door de bezoekers van het etablissement herhaaldelijk geledigd zouden worden, - ‘zoo vroeg al op het pad? En nu zeggen de menschen nog, dat er geene witte raven bestaan!’

- ‘Geen kompliment dat gij mijn krullebol maakt, jufvrouw Bella!’ antwoordde Jakob, zijn gegalonneerden hoed even optillend, ten einde haar een vrijen blik op zijne kortgeknipte en gitzwarte borstels te gunnen. ‘Maar zwarte raaf of witte raaf, het staat u niet fraai, mij bij een roofvogel te vergelijken.’

- ‘Gij zoudt toch niet willen, dat ik u bij een struisvogel vergeleek, mijnheer Jakob?’

- ‘Om den dood niet, jufvrouw Bella! Neen, indien ik volstrekt een vogel moet verbeelden... Mag ik u iets influisteren?’ En voor zij nog wist of zij zijn verzoek zou toestaan of weigeren, had hij over de toonbank heen zijne holle hand aan haar oor gebragt en lispelde hij: ‘Ik ben het met Linneaus eens, dat er geen beesten bestaan, die meer van kippen houden dan een haan.’

- Foei, mijnheer Jakob, gij moest u schamen,’ zeide de buffetjufvrouw, die de verzen van den School-

[pagina 208]
[p. 208]

meester niet kende. ‘Een getrouwd man!’ En zij bloosde wel, maar glimlachte toch.

- ‘Ik zou er u nog meer van kunnen vertellen,’ zeide Jakob. ‘Luister eens.’

- ‘Dank u, genoeg is meer dan veel. Spaar mijne ooren, wat ik u verzoeken mag.’

- ‘Uwe ooren, jufvrouw Bella, loopen niet het minste gevaar. Wat zegt de Schrift? Niet hetgeen door den mond ingaat verontreinigt den mensch, maar de booze gedachten, die opwellen uit zijn hart. Welnu,...’

- ‘Zwijg, goddelooze spotter! Gij weet wel, dat zulke aardigheden mij niet aanstaan. Ik zou bijna gaan denken, dat het Fonteintje uwe eerste aanlegplaats van dezen ochtend niet was. Zijt gij den geheelen nacht weder aan het zwieren geweest?’

- ‘Toch niet, jufvrouw Bella; mijne positie is volkomen normaal. Met de kippetjes naar bed en 's morgens weer 't eerst op de baan, is eene vaste gewoonte bij den haan.’

- ‘Gij wordt eentoonig, mijnheer Jakob,’ zeide het meisje, met eene poging om strak te zien. ‘Wat zult gij gebruiken? Een glas Kitzinger, of een glas Amsterdamsch?’

- ‘Geen van beiden, jufvrouw Bella. Voor apoplektische gestellen als het mijne, is beijersch bier geen

[pagina 209]
[p. 209]

gezonde drank. Het blaast op, het echauffeert, het bevordert de korpulentie. De dokter heeft mij het Banting-systeem voorgeschreven, en daar bevind ik mij uitmuntend bij.’

- ‘Is dat een systeem van laffe rijmpjes maken, mijnheer Jakob?’

- ‘Rijmpjes? En ik onthaal u op het werk van een der grootste dichters, die Nederland ooit voortgebragt heeft! Gij leest geen kranten? Nu, zoo lang de Pruissen of de Franschen ons niet zullen ingepalmd hebben, zoolang zullen de Hollanders hunnen Schoolmeester in eere houden.’

- ‘Zeg mij liever wat gij gebruiken zult, mijnheer Jakob. Van al die wijze praat begrijp ik niets.’

- ‘Ik volg het Banting-systeem, heb ik u gezegd, jufvrouw Bella, en geef boven alles de voorkeur aan een morgenslokje uit het kommetje onder mijn stokje.’

- ‘Bedoelt gij dit?’ vroeg de jufvrouw, naar eene karaf jenever op schillen wijzend. ‘Of zijt gij weder in de war met uw schoolmeester?’

- ‘Gij raadt mijne geheimste gedachten, jufvrouw Bella. Werkelijk strekt mijne begeerte zich uit naar een glaasje citroen met suiker, buiten onder de verandah, als ik u verzoeken mag... Gij zijt immers niet boos op mij, jufvrouw Bella?’

- ‘Volstrekt niet, mijnheer Jakob. Mijne liefste gas-

[pagina 210]
[p. 210]

ten zijn zij, die zich eene plaats onder de verandah kiezen. Dan heb ik vrede in het buffet.’

Hij trad naar buiten en zette zich neder op de groen geschilderde bank achter een der groen geschilderde tafeltjes, waarmede het voorplein der herberg gestoffeerd was. Jufvrouw Bella volgde hem, met een blaadje in de eene en een tot den rand gevuld glaasje in de andere hand.

- ‘Ik kan er immers op aan, dat gij niet boos op mij zijt?’ vroeg hij, eene beweging makend alsof hij den arm om haar middel wilde slaan.

- ‘Ik zou het kunnen worden,’ antwoordde zij, onder het nederzetten van het kelkje. ‘Raak mij niet aan, wat ik u bidden mag!’

- ‘Ik zou u onbeleefd noemen, jufvrouw Bella, wist ik niet van nabij, dat uw hart voor zachter aandoeningen vatbaar is dan het nu openbaart. Jufvrouw Bella! jufvrouw Bella!’ riep hij haar achterna.

Zij was de gelagkamer weder binnengewipt en stond hem te woord over de onderdeur.

- ‘Mijnheer Jakob, gij zijt een mooiprater. Is dat nu taal voor een gewoon mensch?’

- ‘Zoo praat men op het tooneel, Jufvrouw Bella, en zoo behoort het. Wilt gij mij de eer doen voor morgen-avond een vrijkaartje van mij aan te nemen? Dan zal ik u de Schoone Helena laten zien.’

[pagina 211]
[p. 211]

- ‘Dank u hartelijk, mijnheer Jakob! Ik moet te vroeg bij de hand zijn, om tot 's nachts twaalf uur in de komedie te zitten.’

- ‘Reden te meer, ook voor u, jufvrouw Bella, om met de kippetjes...’

Doch toen hij weder van zijne kippetjes begon, was jufvrouw Bella eensklaps verdwenen.

- ‘Ik heb mij versproken, naar het schijnt,’ mompelde hij, legde het eene been over het andere, stak een sigaar op en savoureerde in de eenzaamheid zijn goudgeel borreltje.

 

Er scheelde intusschen veel aan, dat Jakob dezen ochtend werkelijk zoo vrolijk gestemd zou zijn geweest als men uit den luchthartigen toon van zijn onderhoud met het buffetmeisje mogt afleiden. Briefjes voor mevrouw Dijk waren zoo menigmaal aan zijne diskretie toevertrouwd geworden, en hij had zich te allen tijde met zoo goeden uitslag van de taak der overbrenging gekweten, dat zijn tegenwoordige gang naar Soekabrenti hem niet de geringste kwelling zou veroorzaakt hebben, indien eene soortgelijke boodschap ook ditmaal het doel van zijnen togt geweest was. Doch dit was het geval niet. Het biljet, hetwelk hij in de borstzak van zijn blaauwen rok met verzilverde knoopen bij zich droeg, was niet

[pagina 212]
[p. 212]

aan mevrouw Lidewyde, maar aan mijnheer Adriaan geadresseerd. Hij wist dat de dokter het geschreven had naar aanleiding van eene exceptioneel onstuimige konversatie, den vorigen avond te zijnen huize met Sarah gevoerd; en wanneer hij de opgevangen fragmenten van dien twist in verband bragt met hetgeen hem reeds sedert lang bekend was, kon hij met die bouwstoffen eene geschiedenis zamenstellen, geschikter dan eenige andere om den dokter te exaspereren. Misschien zou het natuurlijker of althans gewoner zijn geweest, indien hij zich in zijne kwaliteit van knecht over de déconfiture van zijnen heer in stilte verheugd had, denkend: boontje komt om zijn loontje, groote dieven worden te zelden gehangen, en het is niet meer dan billijk, dat wie zoovele anderen vernederd heeft, eindelijk ook zelf aan de deur wordt gezet. Doch niet- alleen was Jakobs inborst zoo niet, maar het streed ook met zijn belang, dat zijn meester zich brouilleerde met mevrouw Dijk. 's Dokters relatie met die dame was in den loop des tijds voor hem de bron geworden van een overvloediger casuel dan waarop menig dorpspastoor in Frankrijk of Oostenrijk voor het drijven van zijne huishouding en het onthalen van zijne superieuren rekenen kan; en van lieverlede was hij die buitengewone belooning zijner schranderheid en bescheidenheid als een vast inko-

[pagina 213]
[p. 213]

men gaan beschouwen. En wat zou nu gebeuren? Wanneer het Italiaansche bloed in 's dokters aderen eenmaal aan het gisten ging, deinsde hij voor niets terug, ook niet voor handelingen, die menigeen wreedaardig en verraderlijk genoemd zou hebben. Evenmin kon men weten, wat mijnheer Dijk zou aanvangen, wanneer iemand van dokter Ruardi's talent hem inzage van de boeken gaf. Mijnheer Dijk had geheel en al het voorkomen van een goedaardig man; en dat hij zich gedurende zoo langen tijd met open oogen had laten bedriegen door zijne vrouw en den dokter, was zeker geen bewijs van opvliegendheid; ‘doch ook mijn eigen vader ging door voor een sukkel,’ dacht Jakob, ‘hetgeen niet wegneemt dat hij mij somtijds bont en blaauw geranseld heeft.’ In dat briefje zelf zou nu wel niets staan, waar dadelijk gevaar bij was, maar het kon het begin zijn van eene door den dokter beraamde wraakoefening; en wanneer dat potje eenmaal te vuur stond, zou de dokter wel zorgen; dat mijnheer Dijk er zich het hardst den mond aan brandde. ‘Enfin,’ dus luidde de konklusie van Jakobs overwegingen, ‘het is een miserabel geval, en ik wilde om een lief ding, dat die mijnheer Kortenaer en zijn meisje (onder ons gezegd, dat meisje kan haar plezier ook wel op!) buiten ons vaarwater gebleven waren.’

[pagina 214]
[p. 214]

De weg naar Soekabrenti was in de week en op dit uur van den dag eene eenzame heirbaan, en van de plaats waar Jakob zat uit te rusten van de wandeling die hij nog moest ondernemen, kon men, tusschen de boomstammen door, de weinige voetgangers, die zich in de rigting der stad bewogen, reeds in de verte zien aankomen. De glooijing eener hooge brug met witte leuningen, waar eene vaart op eenigen afstand den weg door midden sneed, verminderde nog de voor die waarneming gevorderde inspanning; en Jakob vermaakte zich eene poos met op te merken, hoe van de personen, die hem naderden, nadat de ronding der brug hen gedurende korten tijd onzigtbaar had gemaakt, eerst het hoofd, dan de romp, en eindelijk ook de beenen weder allengs zigtbaar werden.

- ‘Een saai kijkje,’ sprak hij echter weldra in zichzelven. En schier onmiddelijk daarna, zich vooroverbuigend, ten einde scherper te kunnen toezien: ‘Dat 's casueel!’ riep hij uit, alsof het kijkje hem eensklaps nieuwe belangstelling inboezemde, ‘hij is het, al zijn leven!’

De zwarte pet van glimmend wasdoek, de korte donkergrijze jas met metalen knoopen en de om het been spannende slobkousen van chocoladebruin laken, wier verschijnen op den top der brug Jakob dien

[pagina 215]
[p. 215]

kreet van verwondering deed slaken, behoorden aan niemand anders als Isidoor, den eenzamen huisknecht op Soekabrenti; in zoo ver namelijk een livereibediende zeggen kan dat zijne kleederen hem toebehooren, en niet hij aan zijne kleederen. Het duurde niet lang, of Isidoor, die met eene boodschap van Lidewyde naar de stad moest, merkte op dat van onder den luifel van het Fonteintje, met dichterlijke vrijheid door Jakob en jufvrouw Bella de verandah genoemd, telegrafische seinen tot hem gerigt werden. Toen hij evenwel, nader gekomen, Jakob herkende, was zijne vreugde slechts matig; want Jakob had onder zijne kameraden den naam, in meer dan gewone mate ‘bij de pinken’ te zijn, en Isidoor deelde in zoo ver in het zwak dier onbedeesden wien het niet aan verstand of doorzigt hapert, dat hij ongaarne overbluft werd. Des te meer viel het hem in de hand, dat Jakob dezen ochtend in het geheel niet spotziek gestemd scheen te zijn, en volstrekt geene aanstalten maakte om hem, Isidoor, voor het lapje te houden. De ontvangst was integendeel even hartelijk als gemeenzaam, en indien Isidoor het voorregt had gehad, Jakob meer van nabij te kennen, zou hij aan diens welwillendheid bemerkt hebben, dat Jakob hem noodig had.

- ‘Hou je me gezelschap,’ vroeg Jakob, naar zijn

[pagina 216]
[p. 216]

kelkje wijzend, ‘of ben je van de Afschaffing? Er is in mijn eigen leven een tijd geweest, dat ik vóór twaalven nooit iets anders als water met suiker dronk.’

- ‘Voor mij moet die tijd nog komen,’ zeide Isidoor, die meende te weten dat men tot de dagen van Jakob's zuigelingsschap zou moeten opklimmen, alvorens de door hem bedoelde water- en suiker-periode te bereiken. ‘Maar als ik regtuit spreken zal, drink ik vóór twaalven liefst bier.’

- ‘Ieder zijn meug,’ antwoordde Jakob. En zich naar de openstaande deur der gelagkamer wendend: ‘Jufvrouw Bella,’ riep hij, ‘een glas Beijersch voor mijn vriend Isidoor! Groote maat, als ik je verzoeken mag.’

- ‘Ik ben op weg naar jelui toe,’ vervolgde hij, een deel van zijne eigen geheimen verklappend, ten einde des te spoediger achter die van Isidoor te komen. ‘De dokter zendt me met een briefje naar Soekabrenti. En wat moet jij zoo vroeg in de stad uitvoeren? Ik dacht dat jelui nooit anders boodschappen deed als met rijtuig?’

- ‘Ik moet voor mevrouw een pakje brengen naar het expeditie-kantoor.’

- ‘Dat verandert. Spoortreinen wachten niet.’

- ‘Dat doen ze net niet; maar in dit geval zou de

[pagina 217]
[p. 217]

trein geen eer inleggen met te wachten, want mijn pakje hoeft niet meê.’

- ‘Hoe heb ik het met je? Breng jij pakjes naar het expeditie-kantoor om thuis gelaten te worden?’

- ‘Niet precies. Mijn pakje moet worden bezorgd aan een adres in de stad.’

- ‘Wat? Zoo als de rijke lui op Sinterklaas-avond doen, om te zorgen dat de vrinden niet weten zullen uit welken hoek de wind waait? Jou mevrouw is er tijdig bij, moet ik zeggen. Ik heb juist gisteren aan mijn kleine meid verteld, dat Sinterklaas' mooije japon nog twee maanden in de Bank moet staan, voor hij hem lossen kan.’

- ‘De kleine meid, voor wie mijn pakje bestemd is, zou blij zijn, geloof ik, indien ze twee maanden uitstel kreeg,’ zeide Isidoor op geheimzinnigen toon.

Een minder naauwlettend hoorder dan Jakob zou het spel bedorven hebben door te vragen: ‘Voor wie is het dan?’ Doch Jakob begreep dat de ander op den goeden weg was, en van hemzelven nog slechts een weinig meer openhartigheid gevorderd werd, om Isidoor de zijne te doen voltooijen.

- ‘Luister eens,’ zeide hij, eensklaps de hand op Isidoor's arm leggend en insgelijks een mysterieusen toon aannemend, ‘het gaat mij niet aan, welke boodschappen jou worden opgedragen, en mijn vader heeft

[pagina 218]
[p. 218]

me geleerd, dat een booi, die niet hooren, zien en zwijgen kan, geen knip voor zijn neus waard is. Maar, òf ik heb het mis, òf de wagen gaat op dit oogenblik bij jou aan huis evenmin regt als bij den dokter.’

- ‘Bij den dokter?’ vroeg Isidoor verwonderd. ‘Daar weet ik niet van.’

- ‘Indien je alles wist, zou ik je niets te vertellen hebben, dat spreekt. Wil ik je eens wat zeggen? Ik geloof dat die mevrouw van jou een rare dame is.’

- ‘Ik wou,’ zeide Isidoor met een zucht, ‘dat het anders was; maar ik vrees dat je gelijk hebt.’

- ‘Waarom zet je daar een bedrukt gezigt over? Ze is geen kind; en wanneer ze dingen doet, die niet deugen, moet ze zelf weten wat er bij staat.’

- ‘Jawel, maar voor de rest is ze een goed mensch; veel te goed om zich te vergooijen.’

- ‘Dat is de vraag, Isidoor. Ken je de geschiedenis van prins Potemkin?’

- ‘Neen, van dien snuiter heb ik nooit gehoord.’

- ‘Nu, er is reis een keizerin van Rusland geweest, die eerst er man gemold en toen een sleep vrijers nagehouden heeft, waarvan vriend Potemkin het verder heeft gebragt dan al de anderen. Minister, admiraal, generaal, stadhouder, prins, - de hemel weet wat de kerel al niet geworden is, ofschoon hij van afkomst maar de zoon van een armen kapelaan

[pagina 219]
[p. 219]

was. Want in Rusland, moet je denken, mogen de kapelaans trouwen, als ze willen, en kinderen krijgen, als ze kunnen. Maar denk je dat iemand ooit precies geweten heeft waarom keizerin Katharina zoo'n zin had in dien jongen?’

- ‘Misschien was het wel...’

- ‘Je wilt zeggen dat hij meer verstand of meer courage had dan de anderen? Mis, maat! Hij was zoo dom als een eend, al hield hij zich, wanneer het op vechten aankwam, wijsselijk buiten schot. Er kan maar één reden geweest zijn, waarom de keizerin zich aan hem verslingerd heeft.’

- ‘En dat was?’

- ‘Men kan alle dingen zoo niet bij 'er naam noemen; maar ik geloof dat keizerin Katharina om de zelfde reden van prins Potemkin hield, waarom jou mevrouw een hekel heeft aan 'er man. Ja, ja, Isidoor, sommige vrouwen zijn vreemde zeeschepen, en prins Potemkin was een mooije jongen, zoo hoog en zoo breed als een tamboer-majoor. Maar dat 's tot daaraan toe. Is die mijnheer Kortenaer nog bij jelui gelogeerd? Hij is een keer of wat bij den dokter komen praten, en de dokter is een keer of wat met hem uit rijden of uit wandelen geweest. Het zou mij niet verwonderen, indien het briefje, dat ik in mijn zak heb, bestemd was om daar een einde aan

[pagina 220]
[p. 220]

te maken. De dokter is op zijn gezelschap niet bijzonder gesteld, lijkt het wel.’

- ‘En zendt mijnheer Ruardi jou om die reden naar Soekabrenti?’ vroeg Isidoor, die het oogenblik gekomen achtte om op zijne beurt Jakob een weinig uit te hooren.

- ‘Dat zou ik je niet kunnen zeggen,’ antwoordde Jakob droogjes; ‘maar wel, dat het briefje niet voor mijnheer Kortenaer, maar voor mijnheer Dijk is. Het zou evenwel kunnen wezen, dat mijnheer Dijk alleen dienen moest als tusschenpersoon, net als jou expeditie-kantoor.’

- ‘En voorzie je dat daar ongenoegen van komen zal?’

- ‘Wel zeker voorzie ik dat, en erg ongenoegen ook.’

- ‘Het doet me pleizier dat je niet luchtig denkt over hetgeen tegenwoordig bij ons aan huis voorvalt. Ik heb medelijden met dat juffertje.’

- ‘Nu zeg je precies hetzelfde, Isidoor, wat ik bezig was bij mijn eigen te overleggen, toen ik je daareven zag aankomen. Dat meisje, zei ik, kan 'er pleizier meer dan op.’

- ‘En ik vrees dat haar pleizier nog verminderen zal, wanneer ze dit pakje ontvangt.’

- ‘Heb ik het niet gedacht?’ riep Jakob, achter

[pagina 221]
[p. 221]

een schijn van verontwaardiging zijne zelfvoldoening over Isidoor's mededeeling verbergend. ‘Mevrouw Dijk doet met jufvrouw Emma even als de dokter met mijnheer André.’

- ‘De tijd moet het leeren, Jakob; maar ik kan je zeggen dat ik van mijn mevrouw nooit zoo iets vermoed zou hebben.’

- ‘Ik ook niet,’ antwoordde Jakob. ‘Gelukkig voor ons, dat wij onze handen in onschuld wasschen kunnen. Maar onze lieve Heer is regtvaardig, dat heb ik altijd gezeid. Wij, arme drommels, moeten het werk doen; maar de verantwoording komt voor rekening van de grooten. Zoo krijgt elk zijn deel. Nog een halfje Beijersch?’

Het aanbod was niet geheel en al opregt; doch al ware het dat geweest, Isidoor zou het in elk geval van de hand gewezen hebben. Hij was een te naauwgezette knaap om ter wille van zijne gemoedsbezwaren zijne boodschappen te verzuimen.

Jakob was ruimer van geweten, en vond het geene doodzonde vóór hij Isidoors voorbeeld volgde, nog een halfje citroen met suiker te gebruiken. In het eind evenwel nam ook hij afscheid van het Fonteintje, en ging hij zich kwijten van den hem opgedragen last.

- ‘Veel wijzer ben ik niet geworden,’ zeide hij bij

[pagina 222]
[p. 222]

zichzelven, toen hij zijne vertering betaald had en men hem den weg naar Soekabrenti zag opwandelen. ‘Maar toch wel een beetje. Wel, wel, moet jufvrouw Emma de vesting ruimen! Wonder is het niet, want voor Isidoors mevrouw is zij geen portuur. Met dat al spijt het mij vervl-, dat de dokter en mevrouw Lidewyde met elkander over hoop liggen. Dat zal een geduchte streep door mijne rekening zijn. Een lieve jongen, die mijnheer André!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken