| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Even buiten de poort, op den weg die van de stad naar Soekabrenti voerde,
verschool zich tusschen het geboomte een bierhuis van den tweeden rang, in welks
gelagkamer het zondagsavonds na kerktijd, en somtijds tot laat in den nacht,
druk genoeg kon toegaan. In de dienstbodenwereld te M. was dit uitspanningsoord
algemeen bekend onder den naam van het Fonteintje, en naarmate men tot diegenen
behoorde, welke aan de danspartijen in dit lokaal al dan niet deel namen, werd
men naar de uitspraak dezer jury òf tot de klasse der femelaars gerekend, òf tot
de talrijker en verlichter schaar van hen, die van oordeel zijn, dat de mensch
aanspraak heeft op eene | |
| |
betamelijke mate van levensgenot. Het was
zoo weinig eene kerk, en gold tegelijk zoo weinig voor een mauvais lieu, dat onlangs eene meerderjarige M'sche keukenmaagd van
goede zeden, toen hare jeugdiger kameraad zich eene wijsneuzige aanmerking
veroorloofde, het regt meende te hebben haar toe te voegen: ‘Hou je mond,
kleuter; je hebt van je leven nog niet in het Fonteintje gedanst!’
In dezen tempel der maatschappelijke mondigheid was het dat Jakob, de huisknecht
van dokter Ruardi, weinige dagen na de gebeurtenissen uit hooger sfeer waarvan
in de voorgaande hoofdstukken gewag gemaakt is, des ochtends tusschen elven en
twaalven eene hartsterking kwam gebruiken. Hij moest voor den dokter eene
boodschap doen op Soekabrenti, en zou het eene daad van onnatuurlijke
zelfverloochening geacht hebben, hier in het voorbijgaan niet even zijn anker
neder te werpen en aan de toonbank een morgenpraatje te houden met zijne
vriendin, de buffetjufvrouw. Hij beroemde er zich op, die jufvrouw te kennen van
‘haver tot gort;’ hetgeen in zijnen mond beteekende, dat zij tot den kring der
populaire Hebe's behoorde, die somtijds door hem met kleine geschenken werden
vereerd, en van wie hij getuigen kon dat ondankbaarheid hare hoofdzonde niet
was.
| |
| |
- ‘Wel nu nog fraaijer, mijnheer Jakob,’ zeide de buffetjufvrouw, in de eenzame
gelagkamer bezig de groote glazen met tinnen deksels te reinigen, die in den
loop van den dag herhaaldelijk gevuld en door de bezoekers van het etablissement
herhaaldelijk geledigd zouden worden, - ‘zoo vroeg al op het pad? En nu zeggen
de menschen nog, dat er geene witte raven bestaan!’
- ‘Geen kompliment dat gij mijn krullebol maakt, jufvrouw Bella!’ antwoordde
Jakob, zijn gegalonneerden hoed even optillend, ten einde haar een vrijen blik
op zijne kortgeknipte en gitzwarte borstels te gunnen. ‘Maar zwarte raaf of
witte raaf, het staat u niet fraai, mij bij een roofvogel te vergelijken.’
- ‘Gij zoudt toch niet willen, dat ik u bij een struisvogel vergeleek, mijnheer
Jakob?’
- ‘Om den dood niet, jufvrouw Bella! Neen, indien ik volstrekt een vogel moet
verbeelden... Mag ik u iets influisteren?’ En voor zij nog wist of zij zijn
verzoek zou toestaan of weigeren, had hij over de toonbank heen zijne holle hand
aan haar oor gebragt en lispelde hij: ‘Ik ben het met Linneaus eens, dat er geen
beesten bestaan, die meer van kippen houden dan een haan.’
- Foei, mijnheer Jakob, gij moest u schamen,’ zeide de buffetjufvrouw, die de
verzen van den School- | |
| |
meester niet kende. ‘Een getrouwd man!’ En
zij bloosde wel, maar glimlachte toch.
- ‘Ik zou er u nog meer van kunnen vertellen,’ zeide Jakob. ‘Luister eens.’
- ‘Dank u, genoeg is meer dan veel. Spaar mijne ooren, wat ik u verzoeken mag.’
- ‘Uwe ooren, jufvrouw Bella, loopen niet het minste gevaar. Wat zegt de Schrift?
Niet hetgeen door den mond ingaat verontreinigt den mensch, maar de booze
gedachten, die opwellen uit zijn hart. Welnu,...’
- ‘Zwijg, goddelooze spotter! Gij weet wel, dat zulke aardigheden mij niet
aanstaan. Ik zou bijna gaan denken, dat het Fonteintje uwe eerste aanlegplaats
van dezen ochtend niet was. Zijt gij den geheelen nacht weder aan het zwieren
geweest?’
- ‘Toch niet, jufvrouw Bella; mijne positie is volkomen normaal. Met de kippetjes
naar bed en 's morgens weer 't eerst op de baan, is eene vaste gewoonte bij den
haan.’
- ‘Gij wordt eentoonig, mijnheer Jakob,’ zeide het meisje, met eene poging om
strak te zien. ‘Wat zult gij gebruiken? Een glas Kitzinger, of een glas
Amsterdamsch?’
- ‘Geen van beiden, jufvrouw Bella. Voor apoplektische gestellen als het mijne,
is beijersch bier geen | |
| |
gezonde drank. Het blaast op, het
echauffeert, het bevordert de korpulentie. De dokter heeft mij het
Banting-systeem voorgeschreven, en daar bevind ik mij uitmuntend bij.’
- ‘Is dat een systeem van laffe rijmpjes maken, mijnheer Jakob?’
- ‘Rijmpjes? En ik onthaal u op het werk van een der grootste dichters, die
Nederland ooit voortgebragt heeft! Gij leest geen kranten? Nu, zoo lang de
Pruissen of de Franschen ons niet zullen ingepalmd hebben, zoolang zullen de
Hollanders hunnen Schoolmeester in eere houden.’
- ‘Zeg mij liever wat gij gebruiken zult, mijnheer Jakob. Van al die wijze praat
begrijp ik niets.’
- ‘Ik volg het Banting-systeem, heb ik u gezegd, jufvrouw Bella, en geef boven
alles de voorkeur aan een morgenslokje uit het kommetje onder mijn stokje.’
- ‘Bedoelt gij dit?’ vroeg de jufvrouw, naar eene karaf jenever op schillen
wijzend. ‘Of zijt gij weder in de war met uw schoolmeester?’
- ‘Gij raadt mijne geheimste gedachten, jufvrouw Bella. Werkelijk strekt mijne
begeerte zich uit naar een glaasje citroen met suiker, buiten onder de verandah,
als ik u verzoeken mag... Gij zijt immers niet boos op mij, jufvrouw Bella?’
- ‘Volstrekt niet, mijnheer Jakob. Mijne liefste gas- | |
| |
ten zijn zij,
die zich eene plaats onder de verandah kiezen. Dan heb ik vrede in het buffet.’
Hij trad naar buiten en zette zich neder op de groen geschilderde bank achter een
der groen geschilderde tafeltjes, waarmede het voorplein der herberg gestoffeerd
was. Jufvrouw Bella volgde hem, met een blaadje in de eene en een tot den rand
gevuld glaasje in de andere hand.
- ‘Ik kan er immers op aan, dat gij niet boos op mij zijt?’ vroeg hij, eene
beweging makend alsof hij den arm om haar middel wilde slaan.
- ‘Ik zou het kunnen worden,’ antwoordde zij, onder het nederzetten van het
kelkje. ‘Raak mij niet aan, wat ik u bidden mag!’
- ‘Ik zou u onbeleefd noemen, jufvrouw Bella, wist ik niet van nabij, dat uw hart
voor zachter aandoeningen vatbaar is dan het nu openbaart. Jufvrouw Bella!
jufvrouw Bella!’ riep hij haar achterna.
Zij was de gelagkamer weder binnengewipt en stond hem te woord over de onderdeur.
- ‘Mijnheer Jakob, gij zijt een mooiprater. Is dat nu taal voor een gewoon
mensch?’
- ‘Zoo praat men op het tooneel, Jufvrouw Bella, en zoo behoort het. Wilt gij mij
de eer doen voor morgen-avond een vrijkaartje van mij aan te nemen? Dan zal ik u
de Schoone Helena laten zien.’
| |
| |
- ‘Dank u hartelijk, mijnheer Jakob! Ik moet te vroeg bij de hand zijn, om tot 's
nachts twaalf uur in de komedie te zitten.’
- ‘Reden te meer, ook voor u, jufvrouw Bella, om met de kippetjes...’
Doch toen hij weder van zijne kippetjes begon, was jufvrouw Bella eensklaps
verdwenen.
- ‘Ik heb mij versproken, naar het schijnt,’ mompelde hij, legde het eene been
over het andere, stak een sigaar op en savoureerde in de eenzaamheid zijn
goudgeel borreltje.
Er scheelde intusschen veel aan, dat Jakob dezen ochtend werkelijk zoo vrolijk
gestemd zou zijn geweest als men uit den luchthartigen toon van zijn onderhoud
met het buffetmeisje mogt afleiden. Briefjes voor mevrouw Dijk waren zoo
menigmaal aan zijne diskretie toevertrouwd geworden, en hij had zich te allen
tijde met zoo goeden uitslag van de taak der overbrenging gekweten, dat zijn
tegenwoordige gang naar Soekabrenti hem niet de geringste kwelling zou
veroorzaakt hebben, indien eene soortgelijke boodschap ook ditmaal het doel van
zijnen togt geweest was. Doch dit was het geval niet. Het biljet, hetwelk hij in
de borstzak van zijn blaauwen rok met verzilverde knoopen bij zich droeg, was
niet | |
| |
aan mevrouw Lidewyde, maar aan mijnheer Adriaan geadresseerd.
Hij wist dat de dokter het geschreven had naar aanleiding van eene exceptioneel
onstuimige konversatie, den vorigen avond te zijnen huize met Sarah gevoerd; en
wanneer hij de opgevangen fragmenten van dien twist in verband bragt met hetgeen
hem reeds sedert lang bekend was, kon hij met die bouwstoffen eene geschiedenis
zamenstellen, geschikter dan eenige andere om den dokter te exaspereren.
Misschien zou het natuurlijker of althans gewoner zijn geweest, indien hij zich
in zijne kwaliteit van knecht over de déconfiture van zijnen heer in stilte
verheugd had, denkend: boontje komt om zijn loontje, groote dieven worden te
zelden gehangen, en het is niet meer dan billijk, dat wie zoovele anderen
vernederd heeft, eindelijk ook zelf aan de deur wordt gezet. Doch niet- alleen
was Jakobs inborst zoo niet, maar het streed ook met zijn belang, dat zijn
meester zich brouilleerde met mevrouw Dijk. 's Dokters relatie met die dame was
in den loop des tijds voor hem de bron geworden van een overvloediger casuel dan waarop menig dorpspastoor in Frankrijk of
Oostenrijk voor het drijven van zijne huishouding en het onthalen van zijne
superieuren rekenen kan; en van lieverlede was hij die buitengewone belooning
zijner schranderheid en bescheidenheid als een vast inko- | |
| |
men gaan
beschouwen. En wat zou nu gebeuren? Wanneer het Italiaansche bloed in 's dokters
aderen eenmaal aan het gisten ging, deinsde hij voor niets terug, ook niet voor
handelingen, die menigeen wreedaardig en verraderlijk genoemd zou hebben.
Evenmin kon men weten, wat mijnheer Dijk zou aanvangen, wanneer iemand van
dokter Ruardi's talent hem inzage van de boeken gaf. Mijnheer Dijk had geheel en
al het voorkomen van een goedaardig man; en dat hij zich gedurende zoo langen
tijd met open oogen had laten bedriegen door zijne vrouw en den dokter, was
zeker geen bewijs van opvliegendheid; ‘doch ook mijn eigen vader ging door voor
een sukkel,’ dacht Jakob, ‘hetgeen niet wegneemt dat hij mij somtijds bont en
blaauw geranseld heeft.’ In dat briefje zelf zou nu wel niets staan, waar
dadelijk gevaar bij was, maar het kon het begin zijn van eene door den dokter
beraamde wraakoefening; en wanneer dat potje eenmaal te vuur stond, zou de
dokter wel zorgen; dat mijnheer Dijk er zich het hardst den mond aan brandde.
‘Enfin,’ dus luidde de konklusie van Jakobs overwegingen, ‘het is een miserabel
geval, en ik wilde om een lief ding, dat die mijnheer Kortenaer en zijn meisje
(onder ons gezegd, dat meisje kan haar plezier ook wel op!) buiten ons vaarwater
gebleven waren.’
| |
| |
De weg naar Soekabrenti was in de week en op dit uur van den dag eene eenzame
heirbaan, en van de plaats waar Jakob zat uit te rusten van de wandeling die hij
nog moest ondernemen, kon men, tusschen de boomstammen door, de weinige
voetgangers, die zich in de rigting der stad bewogen, reeds in de verte zien
aankomen. De glooijing eener hooge brug met witte leuningen, waar eene vaart op
eenigen afstand den weg door midden sneed, verminderde nog de voor die
waarneming gevorderde inspanning; en Jakob vermaakte zich eene poos met op te
merken, hoe van de personen, die hem naderden, nadat de ronding der brug hen
gedurende korten tijd onzigtbaar had gemaakt, eerst het hoofd, dan de romp, en
eindelijk ook de beenen weder allengs zigtbaar werden.
- ‘Een saai kijkje,’ sprak hij echter weldra in zichzelven. En schier onmiddelijk
daarna, zich vooroverbuigend, ten einde scherper te kunnen toezien: ‘Dat 's
casueel!’ riep hij uit, alsof het kijkje hem eensklaps nieuwe belangstelling
inboezemde, ‘hij is het, al zijn leven!’
De zwarte pet van glimmend wasdoek, de korte donkergrijze jas met metalen knoopen
en de om het been spannende slobkousen van chocoladebruin laken, wier
verschijnen op den top der brug Jakob dien | |
| |
kreet van verwondering
deed slaken, behoorden aan niemand anders als Isidoor, den eenzamen huisknecht
op Soekabrenti; in zoo ver namelijk een livereibediende zeggen kan dat zijne
kleederen hem toebehooren, en niet hij aan zijne kleederen. Het duurde niet
lang, of Isidoor, die met eene boodschap van Lidewyde naar de stad moest, merkte
op dat van onder den luifel van het Fonteintje, met dichterlijke vrijheid door
Jakob en jufvrouw Bella de verandah genoemd, telegrafische seinen tot hem gerigt
werden. Toen hij evenwel, nader gekomen, Jakob herkende, was zijne vreugde
slechts matig; want Jakob had onder zijne kameraden den naam, in meer dan gewone
mate ‘bij de pinken’ te zijn, en Isidoor deelde in zoo ver in het zwak dier
onbedeesden wien het niet aan verstand of doorzigt hapert, dat hij ongaarne
overbluft werd. Des te meer viel het hem in de hand, dat Jakob dezen ochtend in
het geheel niet spotziek gestemd scheen te zijn, en volstrekt geene aanstalten
maakte om hem, Isidoor, voor het lapje te houden. De ontvangst was integendeel
even hartelijk als gemeenzaam, en indien Isidoor het voorregt had gehad, Jakob
meer van nabij te kennen, zou hij aan diens welwillendheid bemerkt hebben, dat
Jakob hem noodig had.
- ‘Hou je me gezelschap,’ vroeg Jakob, naar zijn | |
| |
kelkje wijzend, ‘of
ben je van de Afschaffing? Er is in mijn eigen leven een tijd geweest, dat ik
vóór twaalven nooit iets anders als water met suiker dronk.’
- ‘Voor mij moet die tijd nog komen,’ zeide Isidoor, die meende te weten dat men
tot de dagen van Jakob's zuigelingsschap zou moeten opklimmen, alvorens de door
hem bedoelde water- en suiker-periode te bereiken. ‘Maar als ik regtuit spreken
zal, drink ik vóór twaalven liefst bier.’
- ‘Ieder zijn meug,’ antwoordde Jakob. En zich naar de openstaande deur der
gelagkamer wendend: ‘Jufvrouw Bella,’ riep hij, ‘een glas Beijersch voor mijn
vriend Isidoor! Groote maat, als ik je verzoeken mag.’
- ‘Ik ben op weg naar jelui toe,’ vervolgde hij, een deel van zijne eigen
geheimen verklappend, ten einde des te spoediger achter die van Isidoor te
komen. ‘De dokter zendt me met een briefje naar Soekabrenti. En wat moet jij zoo
vroeg in de stad uitvoeren? Ik dacht dat jelui nooit anders boodschappen deed
als met rijtuig?’
- ‘Ik moet voor mevrouw een pakje brengen naar het expeditie-kantoor.’
- ‘Dat verandert. Spoortreinen wachten niet.’
- ‘Dat doen ze net niet; maar in dit geval zou de | |
| |
trein geen eer
inleggen met te wachten, want mijn pakje hoeft niet meê.’
- ‘Hoe heb ik het met je? Breng jij pakjes naar het expeditie-kantoor om thuis
gelaten te worden?’
- ‘Niet precies. Mijn pakje moet worden bezorgd aan een adres in de stad.’
- ‘Wat? Zoo als de rijke lui op Sinterklaas-avond doen, om te zorgen dat de
vrinden niet weten zullen uit welken hoek de wind waait? Jou mevrouw is er
tijdig bij, moet ik zeggen. Ik heb juist gisteren aan mijn kleine meid verteld,
dat Sinterklaas' mooije japon nog twee maanden in de Bank moet staan, voor hij
hem lossen kan.’
- ‘De kleine meid, voor wie mijn pakje bestemd is, zou blij zijn, geloof ik,
indien ze twee maanden uitstel kreeg,’ zeide Isidoor op geheimzinnigen toon.
Een minder naauwlettend hoorder dan Jakob zou het spel bedorven hebben door te
vragen: ‘Voor wie is het dan?’ Doch Jakob begreep dat de ander op den goeden weg
was, en van hemzelven nog slechts een weinig meer openhartigheid gevorderd werd,
om Isidoor de zijne te doen voltooijen.
- ‘Luister eens,’ zeide hij, eensklaps de hand op Isidoor's arm leggend en
insgelijks een mysterieusen toon aannemend, ‘het gaat mij niet aan, welke
boodschappen jou worden opgedragen, en mijn vader heeft | |
| |
me geleerd,
dat een booi, die niet hooren, zien en zwijgen kan, geen knip voor zijn neus
waard is. Maar, òf ik heb het mis, òf de wagen gaat op dit oogenblik bij jou aan
huis evenmin regt als bij den dokter.’
- ‘Bij den dokter?’ vroeg Isidoor verwonderd. ‘Daar weet ik niet van.’
- ‘Indien je alles wist, zou ik je niets te vertellen hebben, dat spreekt. Wil ik
je eens wat zeggen? Ik geloof dat die mevrouw van jou een rare dame is.’
- ‘Ik wou,’ zeide Isidoor met een zucht, ‘dat het anders was; maar ik vrees dat
je gelijk hebt.’
- ‘Waarom zet je daar een bedrukt gezigt over? Ze is geen kind; en wanneer ze
dingen doet, die niet deugen, moet ze zelf weten wat er bij staat.’
- ‘Jawel, maar voor de rest is ze een goed mensch; veel te goed om zich te
vergooijen.’
- ‘Dat is de vraag, Isidoor. Ken je de geschiedenis van prins Potemkin?’
- ‘Neen, van dien snuiter heb ik nooit gehoord.’
- ‘Nu, er is reis een keizerin van Rusland geweest, die eerst er man gemold en
toen een sleep vrijers nagehouden heeft, waarvan vriend Potemkin het verder
heeft gebragt dan al de anderen. Minister, admiraal, generaal, stadhouder,
prins, - de hemel weet wat de kerel al niet geworden is, ofschoon hij van
afkomst maar de zoon van een armen kapelaan | |
| |
was. Want in Rusland,
moet je denken, mogen de kapelaans trouwen, als ze willen, en kinderen krijgen,
als ze kunnen. Maar denk je dat iemand ooit precies geweten heeft waarom
keizerin Katharina zoo'n zin had in dien jongen?’
- ‘Misschien was het wel...’
- ‘Je wilt zeggen dat hij meer verstand of meer courage had dan de anderen? Mis,
maat! Hij was zoo dom als een eend, al hield hij zich, wanneer het op vechten
aankwam, wijsselijk buiten schot. Er kan maar één reden geweest zijn, waarom de
keizerin zich aan hem verslingerd heeft.’
- ‘En dat was?’
- ‘Men kan alle dingen zoo niet bij 'er naam noemen; maar ik geloof dat keizerin
Katharina om de zelfde reden van prins Potemkin hield, waarom jou mevrouw een
hekel heeft aan 'er man. Ja, ja, Isidoor, sommige vrouwen zijn vreemde
zeeschepen, en prins Potemkin was een mooije jongen, zoo hoog en zoo breed als
een tamboer-majoor. Maar dat 's tot daaraan toe. Is die mijnheer Kortenaer nog
bij jelui gelogeerd? Hij is een keer of wat bij den dokter komen praten, en de
dokter is een keer of wat met hem uit rijden of uit wandelen geweest. Het zou
mij niet verwonderen, indien het briefje, dat ik in mijn zak heb, bestemd was om
daar een einde aan | |
| |
te maken. De dokter is op zijn gezelschap niet
bijzonder gesteld, lijkt het wel.’
- ‘En zendt mijnheer Ruardi jou om die reden naar Soekabrenti?’ vroeg Isidoor,
die het oogenblik gekomen achtte om op zijne beurt Jakob een weinig uit te
hooren.
- ‘Dat zou ik je niet kunnen zeggen,’ antwoordde Jakob droogjes; ‘maar wel, dat
het briefje niet voor mijnheer Kortenaer, maar voor mijnheer Dijk is. Het zou
evenwel kunnen wezen, dat mijnheer Dijk alleen dienen moest als tusschenpersoon,
net als jou expeditie-kantoor.’
- ‘En voorzie je dat daar ongenoegen van komen zal?’
- ‘Wel zeker voorzie ik dat, en erg ongenoegen ook.’
- ‘Het doet me pleizier dat je niet luchtig denkt over hetgeen tegenwoordig bij
ons aan huis voorvalt. Ik heb medelijden met dat juffertje.’
- ‘Nu zeg je precies hetzelfde, Isidoor, wat ik bezig was bij mijn eigen te
overleggen, toen ik je daareven zag aankomen. Dat meisje, zei ik, kan 'er
pleizier meer dan op.’
- ‘En ik vrees dat haar pleizier nog verminderen zal, wanneer ze dit pakje
ontvangt.’
- ‘Heb ik het niet gedacht?’ riep Jakob, achter | |
| |
een schijn van
verontwaardiging zijne zelfvoldoening over Isidoor's mededeeling verbergend.
‘Mevrouw Dijk doet met jufvrouw Emma even als de dokter met mijnheer André.’
- ‘De tijd moet het leeren, Jakob; maar ik kan je zeggen dat ik van mijn mevrouw
nooit zoo iets vermoed zou hebben.’
- ‘Ik ook niet,’ antwoordde Jakob. ‘Gelukkig voor ons, dat wij onze handen in
onschuld wasschen kunnen. Maar onze lieve Heer is regtvaardig, dat heb ik altijd
gezeid. Wij, arme drommels, moeten het werk doen; maar de verantwoording komt
voor rekening van de grooten. Zoo krijgt elk zijn deel. Nog een halfje
Beijersch?’
Het aanbod was niet geheel en al opregt; doch al ware het dat geweest, Isidoor
zou het in elk geval van de hand gewezen hebben. Hij was een te naauwgezette
knaap om ter wille van zijne gemoedsbezwaren zijne boodschappen te verzuimen.
Jakob was ruimer van geweten, en vond het geene doodzonde vóór hij Isidoors
voorbeeld volgde, nog een halfje citroen met suiker te gebruiken. In het eind
evenwel nam ook hij afscheid van het Fonteintje, en ging hij zich kwijten van
den hem opgedragen last.
- ‘Veel wijzer ben ik niet geworden,’ zeide hij bij | |
| |
zichzelven, toen
hij zijne vertering betaald had en men hem den weg naar Soekabrenti zag
opwandelen. ‘Maar toch wel een beetje. Wel, wel, moet jufvrouw Emma de vesting
ruimen! Wonder is het niet, want voor Isidoors mevrouw is zij geen portuur. Met
dat al spijt het mij vervl-, dat de dokter en mevrouw Lidewyde met elkander over
hoop liggen. Dat zal een geduchte streep door mijne rekening zijn. Een lieve
jongen, die mijnheer André!’
|
|